Fiat Stilo Manual

Fiat Personbil Stilo

Læs nedenfor 📖 manual på dansk for Fiat Stilo (394 sider) i kategorien Personbil. Denne guide var nyttig for 43 personer og blev bedømt med 5.0 stjerner i gennemsnit af 22 brugere

Side 1/394
FIAT
STILO
603.45.911 NL
INSTRUCTIEBOEK
Geachte cliënt,
Hartelijk dank dat u voor een Fiat hebt gekozen en gefeliciteerd met uw keuze voor de Fiat Stilo.
Wij hebben dit boekje samengesteld zodat u elk onderdeel van uw Fiat Stilo leert kennen en u uw auto op de juiste
manier zult gebruiken. Wij raden u aan alle hoofdstukken door te lezen voordat u voor de eerste keer met de auto
gaat rijden. Dit instructieboekje bevat informatie, tips en aanwijzingen die u zullen helpen de technische kwaliteiten van
uw Fiat Stilo volledig te benutten.
Wij herinneren u er bovendien aan dat Fiat hard heeft gewerkt een zeer ambitieus doel te bereiken: 100% recycling.
Als uw Fiat Stilo buiten gebruik moet worden gesteld, zorgt Fiat ervoor dat dit op milieuvriendelijk wijze gebeurt en dat
alle materialen gerecycleerd worden (volgens de wettelijke normen). Voor het milieu heeft dat grote voordelen: niets
gaat verloren, niets wordt gestort en er zijn minder nieuwe grondstoffen nodig.
Wij raden u aan om de aanwijzingen en tips bij de symbolen onder aan de pagina aandachtig te lezen:
veiligheid van de inzittenden;
conditie van de auto;
bescherming van het milieu.
In de de “Service- en garantiehandleiding” vindt u naast het schema voor het geprogrammeerd onderhoud:
– het garantiecertificaat en de bijbehorende voorwaarden
– een overzicht van de speciale aanvullende service voor cliënten.
Veel leesplezier en goede reis!
Hoewel in dit instructieboekje alle uitvoeringen van de Fiat Stilo beschreven worden, dient u zich aan
de informatie te houden met betrekking tot de uitrusting, de motoruitvoering en het model van de
auto die u gekocht hebt.
ABSOLUUT LEZEN!
STARTEN VAN DE MOTOR
Benzinemotoren met handgeschakelde versnellingsbak: controleer of de handrem is aange-
trokken; zet de versnellingspook in vrij; trap het koppelingspedaal volledig in, maar trap het gaspedaal
niet in; draai vervolgens de start-/contactsleutel in stand AVV en laat de sleutel los zodra de motor aan-
slaat.
Benzinemotoren met Selespeed versnellingsbak: trap het rempedaal volledig in; draai vervolgens
de start-/contactsleutel in stand AVV en laat de sleutel los zodra de motor aanslaat; de versnellingsbak
staat automatisch in de vrijstand.
Dieselmotoren: draai de start-/contactsleutel in stand MAR en wacht tot de waarschuwingslampjes
Yen mdoven; draai de start-/contactsleutel in stand AVV en laat de sleutel los zodra de motor aan-
slaat.
PARKEREN BOVEN BRANDBARE MATERIALEN
Ook onder normale bedrijfsomstandigheden bereikt de katalysator hoge temperaturen. Parkeer daarom
niet boven gras, droge bladeren, dennennaalden of ander brandbaar materiaal: brandgevaar.
BRANDSTOF TANKEN
Benzinemotoren: tank uitsluitend loodvrije benzine met een minimum octaangetal van 95 RON.
Dieselmotoren: tank uitsluitend diesel voor motorvoertuigen conform de Europese specificatie
EN590.
K
IN HET INSTRUCTIEBOEKJE....
…vindt u informatie, tips en belangrijke waarschuwingen voor het juiste gebruik, veilig rijden en het
onderhoud van uw auto. Let vooral op de symbolen "(veiligheid van de inzittenden) #(bescherming
van het milieu) !(conditie van de auto).
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD
Bedenk dat een goed onderhoud van de auto de beste manier is om de prestaties en de veiligheid van
de auto gedurende langere tijd te garanderen. Daarbij wordt ook het milieu ontzien en blijven de exploi-
tatiekosten laag.
CODE-card
Bewaar deze op een veilige plaats, maar niet in de auto. Wij raden u aan de elektronische code van de
CODE-card te noteren en altijd bij u te hebben, omdat deze onmisbaar is voor het uitvoeren van een
noodstart.
ELEKTRISCHE APPARATUUR
Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die stroom verbruiken (waardoor de accu lang-
zaam kan ontladen), wendt u dan tot de Fiat-dealer. Deze kan controleren of de elektrische installatie
van de auto geschikt is voor het extra stroomverbruik.
BESCHERMING VAN HET MILIEU
De auto is uitgerust met een diagnosesysteem, dat continu controles uitvoert op de componenten die
van invloed zijn op de uitlaatgasemissie zodat overmatige vervuiling van het milieu wordt voorkomen.
4
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
DASHBOARD ...................................................................... 5
INSTRUMENTENPANEEL ................................................ 6
SYMBOLEN ........................................................................... 8
FIAT CODE .......................................................................... 8
DE SLEUTELS ....................................................................... 10
DIEFSTALALARM ................................................................ 21
START-/CONTACTSLOT ................................................ 25
INSTRUMENTEN ................................................................ 27
MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY .................................... 30
INSTELBAAR MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY ......... 61
ZITPLAATSEN ..................................................................... 77
HOOFDSTEUNEN ............................................................. 85
STUURWIEL ......................................................................... 87
SPIEGELS ................................................................................ 88
KLIMAATREGELING .......................................................... 91
VERWARMING EN VENTILATIE ................................... 93
HANDBEDIENDE KLIMAATREGELING ...................... 95
AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING MET
GESCHEIDEN REGELING ................................................ 98
HULPVERWARMING ........................................................ 104
BUITENVERLICHTING ..................................................... 109
RUITEN REINIGEN ............................................................ 112
CRUISE-CONTROL ........................................................... 118
ADAPTIEVE CRUISE-CONTROL ................................... 121
PLAFONDVERLICHTING ................................................ 127
BEDIENINGSORGANEN .................................................. 129
INTERIEURUITRUSTING................................................... 131
“SKYWINDOW”(OPENDAK MET LAMELRUITEN) 137
PORTIEREN .......................................................................... 144
ELEKTRISCHE RUITBEDIENING .................................... 145
BAGAGERUIMTE ................................................................ 147
MOTORKAP ......................................................................... 161
IMPERIAAL/SKIDRAGER ................................................... 162
KOPLAMPEN ....................................................................... 163
ABS .......................................................................................... 165
ESP-SYSTEEM ........................................................................ 166
ASR-SYSTEEM ...................................................................... 168
EOBD-SYSTEEM .................................................................. 170
AUTORADIO ....................................................................... 171
EXTRA ACCESSOIRES ...................................................... 171
ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING
“DUALDRIVE” ..................................................................... 172
PARKEERSENSOREN ......................................................... 174
EASY GO
(HERKENNINGSSYSTEEM) .............................................. 176
TANKEN MET DE FIAT STILO ...................................... 188
BESCHERMING VAN HET MILIEU ................................ 191
DD
DDAA
AASS
SSHH
HHBB
BBOO
OOAA
AARR
RRDD
DD
EE
EENN
NN
BB
BBEE
EEDD
DDII
IIEE
EENN
NNII
IINN
NNGG
GG
5
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0155m
1. Uitstroomopening voor lucht naar de zijruiten - 2. Verstelbaar en regelbaar luchtrooster - 3. Bedieningshendel bui-
tenverlichting - 4. Instrumentenpaneel - 5. Verstelbaar en regelbaar luchtrooster - 6. Schakelaar waarschuwingsknip-
perlichten - 7. Bedieningsknoppen autoradio - 8. Airbag voor aan passagierszijde - 9. Bovenste dashboardkastje -
10. Onderste dashboardkastje - 11. Bedieningsknoppen verwarming, ventilatie en airconditioning - 12.
Bedieningshendel ruitenwissers/achterruitwisser/trip computer- 13. Start-/contactslot - 14. Airbag voor aan bestuur-
derszijde - 15. Hendel voor stuurwielverstelling - 16. Toegangsklepje zekeringenkast - 17. Hendel voor motorkapont-
grendeling - 18. Schakelaarpaneel bediening verlichting en toegang tot en instelling van menu.
DASHBOARD
De aanwezigheid en de opstelling van de bedieningsorganen, de instrumenten en de controle-/waarschuwingslampjes
kunnen per uitvoering verschillen.
6
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
INSTRUMENTENPANEEL
UITVOERINGEN 1.416V - 1.616V -
1.816V
A - Toerenteller
B - Brandstofmeter met waarschu-
wingslampje brandstofreserve
C - Koelvloeistoftemperatuurmeter
met waarschuwingslampje voor te
hoge koelvloeistoftemperatuur
D - Snelheidsmeter
E - Multifunctioneel display.
UITVOERINGEN 1.9 Multijet
A - Toerenteller
B - Brandstofmeter met waarschu-
wingslampje brandstofreserve
C - Koelvloeistoftemperatuurmeter
met waarschuwingslampje voor te
hoge koelvloeistoftemperatuur
D - Snelheidsmeter
E - Multifunctioneel display.
F0C0008m
F0C0009m
7
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0462m
F0C0011m
UITVOERINGEN 2.420V Selespeed
ABARTH en 2.420V handgescha-
kelde versnellingsbak
A - Toerenteller
B - Brandstofmeter met waarschu-
wingslampje brandstofreserve
C - Koelvloeistoftemperatuurmeter
met waarschuwingslampje voor te
hoge koelvloeistoftemperatuur
D - Snelheidsmeter
E - Multifunctioneel display
UITVOERING 2.420V met adaptie-
ve Cruise-Control
A - Toerenteller
B - Brandstofmeter met waarschu-
wingslampje brandstofreserve
C - Koelvloeistoftemperatuurmeter
met waarschuwingslampje voor te
hoge koelvloeistoftemperatuur
D - Snelheidsmeter
E - Display kilometerteller (totaalstand,
inschakeling elektrische stuurbe-
krachtiging “City” en weergave kop-
lampafstelling)
F - Instelbaar multifunctioneel display
G - Display digitaal klokje
8
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0145m
SYMBOLEN
Op of in de nabijheid van enkele onderdelen van uw auto zijn specifieke,
gekleurde plaatjes aangebracht met daarop symbolen die uw aandacht
vragen en die voorzorgsmaatregelen aangeven die u in acht moet nemen
als u met het betreffende onderdeel te maken krijgt.
Onder de motorkap bevindt zich een plaatje met een korte samenvatting
van de symbolen.
FIAT CODE
Voor een nog betere bescherming tegen diefstal is de auto uitgerust met
een elektronische startblokkering. Het systeem schakelt automatisch in
als de start-/contactsleutel wordt uitgenomen.
In iedere sleutel zit een elektronische component gemonteerd die bij het
starten van de motor een signaal ontvangt via een speciale antenne die in
het start-/contactslot is ingebouwd. Het signaal wordt bij het starten
omgezet in een gecodeerd signaal en vervolgens aan de regeleenheid van
de Fiat CODE gezonden, die, als de code wordt herkend, het starten
van de motor mogelijk maakt.
WERKING
Als u bij het starten van de motor de sleutel in stand MAR draait, dan
stuurt het Fiat CODE-systeem een code naar de regeleenheid van de
motor die, als de code wordt herkend, de blokkering van de functies
opheft.
De code wordt alleen verzonden als de regeleenheid van het systeem de
door de sleutel verzonden code heeft herkend.
Iedere keer als u de contactsleutel in stand STOP zet, schakelt de Fiat
CODE de functies van de elektronische regeleenheid van de motor uit.
9
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Als bij het starten de code niet wordt herkend, gaat
op het instrumentenpaneel het waarschuwingslampje
Y(indien aanwezig) branden terwijl op het display
een bericht verschijnt (zie het hoofdstuk “Lampjes en
berichten”).
Draai in dat geval de sleutel in stand STOP en vervol-
gens opnieuw in stand MAR; als de motor geblok-
keerd blijft, probeer het dan opnieuw met de andere
geleverde sleutels. Als de motor nog niet aanslaat,
voer dan een noodstart uit (zie het hoofdstuk
“Noodgevallen”) en wendt u daarna tot de Fiat-dealer.
BELANGRIJK Elke sleutel heeft een eigen code, die in
de regeleenheid van het systeem moet worden opge-
slagen. Voor het opslaan van nieuwe sleutels (maxi-
maal acht) moet u zich tot de Fiat-dealer wenden.
Als het lampje Ytijdens het rijden gaat
branden
Als het lampje Ygaat branden en tegelijkertijd een
bericht op het display verschijnt (zie het hoofdstuk
“Lampjes en berichten”), dan betekent dit dat het
systeem een zelfdiagnose uitvoert (bijv. bij een ver-
mindering van de spanning). Als u het systeem wilt
controleren, moet u de auto stilzetten en de con-
tactsleutel in stand STOP en vervolgens opnieuw in
stand MAR draaien: als er geen enkele storing
wordt gevonden, gaat het waarschuwingslampje Y
niet branden.
Als het lampje Yblijft branden, dan moet de gehe-
le procedure herhaald worden, waarbij de contact-
sleutel ten minste 30 seconden in stand STOP moet
blijven. Als de storing blijft bestaan, wendt u dan tot
de Fiat-dealer.
Als het waarschuwingslampje Yblijft branden,
wordt de code niet herkend. Draai in dat geval de
sleutel in stand STOP en vervolgens opnieuw in
stand MAR; als de motor geblokkeerd blijft, pro-
beer het dan opnieuw met de andere geleverde
sleutels. Als de motor nog niet aanslaat, voer dan
een noodstart uit (zie het hoofdstuk
“Noodgevallen”) en wendt u daarna tot de Fiat-
dealer.
Bij krachtige stoten kunnen de elektronische componenten in de sleutel beschadigd worden.
10
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0001m
DE SLEUTELS
CODE- CARD
Bij de auto wordt de sleutel (of, afhankelijk van de uitvoering, het CID)
geleverd en de CODE-card waarop staat aangegeven:
de elektronische code (A) voor het uitvoeren van een noodstart (zie
de paragraaf “Noodstart” in het hoofdstuk “Starten en rijden”)
de mechanische code van de sleutels (B), die bij aanvraag van dupli-
caatsleutels aan de Fiat-dealer moet worden medegedeeld.
Wij raden u aan de elektronische code (A) te noteren en altijd bij u te
hebben, omdat deze onmisbaar is voor het uitvoeren van een noodstart.
BELANGRIJK Om schade aan de elektronische schakelingen in de sleu-
tels te voorkomen, mogen de sleutels niet aan directe zonnestraling
worden blootgesteld.
Als de auto wordt verkocht, moet de sleutel (of de CID’s) en de CODE-card overhandigd worden
aan de nieuwe eigenaar.
11
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0320m
MECHANISCHE SLEUTEL (indien aanwezig)
De sleutel is uitgerust met een metalen baard (A) en dient voor:
het start-/contactslot
de sloten van de portieren en de achterklep
het ver-/ontgrendelen van het tankklepje (bij uitvoeringen met tank-
dop met slot)
het openen/sluiten van de ruiten en het opendak met lamelruiten
(Skywindow)(indien aanwezig)
het dead lock-systeem (indien aanwezig)
de sleutelschakelaar voor het uitschakelen van de airbag aan passa-
gierszijde en de zij-airbags achter (indien aanwezig).
Afhankelijk van de uitvoering kan de auto zijn uitgerust met:
mechanische sleutel met vaste metalen baard
mechanische sleutel met uitklapbare metalen baard.
Druk voor het uitklappen van de metalen baard (A) op de knop (B).
Houd voor het inklappen van de metalen baard in de handgreep de knop
(B) ingedrukt en draai de baard in de richting van de pijl tot de baard
vastklikt. Laat hierna de knop (B) los.
ATTENTIE
Druk de knop (B) alleen in als de sleutel ver genoeg van het lichaam (speciaal de
ogen) en van voorwerpen die snel beschadigen (bijvoorbeeld kledingstukken) is
verwijderd. Laat de sleutel nooit onbeheerd achter. Hiermee voorkomt u dat
iemand (dit geldt in het bijzonder voor kinderen) per ongeluk op de knop drukt.
F0C0508m
12
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0327m
SLEUTEL MET AFSTANDSBEDIENING
De sleutel is uitgerust met een metalen baard (A) en dient voor:
het start-/contactslot
de sloten van de portieren en de achterklep
het ver-/ontgrendelen van het tankklepje (bij uitvoeringen met tank-
dop met slot)
het openen/sluiten van de ruiten en het opendak met lamelruiten
(Skywindow)(indien aanwezig)
het dead lock-systeem (indien aanwezig)
de sleutelschakelaar voor het uitschakelen van de airbag aan passa-
gierszijde en de zij-airbags achter (indien aanwezig).
De knop Ëdient voor het op afstand ontgrendelen van de portieren, de
achterklep en het tankklepje. De knop Ádient voor het op afstand ver-
grendelen van de portieren, de achterklep en het tankklepje. De knop
Rdient voor het op afstand ontgrendelen van de achterklep. De knop
(B) dient voor het uitklappen van de metalen baard (A). Houd voor het
inklappen van de metalen baard in de handgreep de knop (B) ingedrukt
en draai de baard in de richting van de pijl tot de baard vastklikt. Laat
hierna de knop (B) los. Het lampje (C) gaat branden als de opdracht naar
de ontvanger van het diefstalalarm is verzonden. Zie voor de werking van
de sleutel met afstandsbediening en alle te wijzigen instellingen, de para-
graaf “Diefstalalarm” in dit hoofdstuk.
ATTENTIE
Druk de knop (B) alleen in als de sleutel ver genoeg verwijderd is van het lichaam
(speciaal de ogen) en van voorwerpen die snel beschadigen (bijvoorbeeld kle-
dingstukken). Laat de sleutel nooit onbeheerd achter. Hiermee voorkomt u dat
iemand (dit geldt in het bijzonder voor kinderen) per ongeluk op de knop drukt.
Als onbedoeld het vergrendelknopje Ávanuit het interieur wordt ingedrukt en u de auto verlaat,
worden uitsluitend de gebruikte portieren ontgrendeld; de achterklep blijft vergrendeld. Voor het
herstellen van de centrale portiervergrendeling moet u de ver-/ontgrendelknopjes (Á/Ë)opnieuw
indrukken.
13
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0408m
Portieren en achterklep ontgrendelen
Druk kort op de knop Ë: voor het op afstand ontgrendelen van de por-
tieren, de achterklep en het tankklepje. Gelijktijdig wordt het diefstal-
alarm (indien aanwezig) uitgeschakeld, de plafondverlichting tijdelijk inge-
schakeld en knipperen de richtingaanwijzers twee keer (bepaalde uitvoe-
ringen/markten).
Druk langer dan 2 seconden op de knop Ë: voor het openen van de rui-
ten en het opendak met lamelruiten (Skywindow) (indien aanwezig).
Druk bij de Multiwagon-uitvoeringen twee keer snel achter elkaar op de
knop Ëvoor het openen van de opklapbare achterruit (indien aanwezig).
Als na het ontgrendelen van de portieren binnen enkele seconden geen
enkel portier noch de achterklep wordt geopend, dan vergrendelt het
systeem automatisch de portieren en de achterklep.
Als de brandstofnoodschakelaar in werking treedt, worden de portieren
automatisch ontgrendeld.
In het “Instelmenu” op het display (zie de paragraaf “Multifunctioneel dis-
play” in dit hoofdstuk) of het Connect/Navigatiesysteem (indien aanwe-
zig) op de middenconsole, kunt u het systeem zo instellen dat na het
indrukken van de knop Ëalleen het bestuurdersportier wordt ontgren-
deld of alle portieren.
Portieren en achterklep vergrendelen
Druk kort op de knop Á: voor het op afstand vergrendelen van de por-
tieren, de achterklep en het tankklepje. Gelijktijdig wordt het diefstal-
alarm (indien aanwezig) ingeschakeld, de plafondverlichting uitgeschakeld
en knipperen de richtingaanwijzers één keer.
Druk langer dan 2 seconden op de knop Á: voor het sluiten van de rui-
ten en het opendak met lamelruiten (indien aanwezig). Als u de knop
twee keer kort indrukt, schakelt het dead lock-systeem in (zie de para-
graaf “Dead lock-systeem”) (indien aanwezig).
Als een van de voorportieren geopend blijft, dan worden alleen de ach-
terportieren vergrendeld; controleer in dit geval of alle portieren geslo-
ten zijn en vergrendel de portieren opnieuw.
14
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0408m
F0C0138m
Achterklep op afstand ontgrendelen
Druk de knop Rin en houd de knop ingedrukt om op afstand de ach-
terklep te ontgrendelen (openen); dit kan ook bij ingeschakeld diefstal-
alarm (indien aanwezig).
Als de achterklep wordt geopend, knipperen de richtingaanwijzers twee
keer; bij het sluiten knipperen de richtingaanwijzers één keer (alleen bij
ingeschakeld diefstalalarm).
Als bij auto’s met diefstalalarm de achterklep wordt geopend, dan wor-
den de volumetrische beveiliging en de achterklepsensor uitgeschakeld.
BELANGRIJK Als de afstandsbediening niet werkt, blijft het altijd moge-
lijk de bovenstaande handelingen uit te voeren met de metalen baard van
de sleutel.
Als de achterklep weer wordt vergrendeld, dan wordt de beveiliging her-
steld.
Lampje op bestuurdersportier
Als de portieren worden vergrendeld, gaat het lampje (A) ongeveer 3
seconden branden en daarna knipperen (bewakingsfunctie).
Als bij het vergrendelen van de portieren een of meer portieren en/of
de achterklep niet goed gesloten is/zijn, dan gaan het lampje en de rich-
tingaanwijzers snel knipperen.
15
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0037m
Batterij vervangen van de sleutel met afstandsbediening
Als u een van de knoppen Ë, Áof Rindrukt en het lampje (F) op de
sleutel knippert slechts één keer kort, dan moet de batterij worden ver-
vangen door een nieuw exemplaar dat normaal in de handel verkrijgbaar
is.
Ga voor het vervangen van de batterij als volgt te werk:
druk het knopje (A) in en klap de metalen baard (B) uit;
draai de schroef (C) in stand :met een kleine schroevendraaier;
trek de batterijhouder (D) naar buiten en vervang de batterij (E); let
daarbij goed op de polariteit;
plaats de batterijhouder (D) in de sleutel en draai de schroef (C) in
stand ;.
Extra afstandsbedieningen bestellen
Het systeem kan maximaal 8 afstandsbedieningen herkennen. Als u in de
loop der tijd een nieuwe afstandsbediening nodig hebt, kunt u zich tot
een Fiat-dealer wenden. Neem dan de CODE-card, een identiteitsbewijs
en het kentekenbewijs mee.
Lege batterijen zijn schadelijk voor het milieu. Ze moeten in daarvoor bestemde containers worden
gedeponeerd of kunnen ingeleverd worden bij de Fiat-dealer, die voor de verwerking zorgt.
16
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0330m
F0C0291m
CID (Customer Identification Device)
(alleen voor uitvoeringen met Easy Go)
Het CID is de “elektronische sleutel” die u altijd bij u moet hebben om
door de auto automatisch geïdentificeerd te worden als rechthebbende
op het gebruik ervan. Met het CID worden de portieren automatisch
ontgrendeld als u de auto nadert.
De sleutel is uitgerust met drie knoppen:
De knop Ëdient voor het op afstand ontgrendelen van de portieren,
de achterklep en het tankklepje.
De knop Ádient voor het op afstand vergrendelen van de portieren,
de achterklep en het tankklepje.
De knop Rdient voor het op afstand ontgrendelen van de achter-
klep.
De sleutel beschikt bovendien over een metalen baard (A) waarmee in
geval van nood het volgende bediend kan worden:
de sloten van de portieren en de achterklep
het ver-/ontgrendelen van het tankklepje (bij uitvoeringen met tank-
dop met slot)
het openen/sluiten van de ruiten en het opendak met lamelruiten
(Skywindow) (indien aanwezig)
het dead lock-systeem (indien aanwezig)
de sleutelschakelaar voor het uitschakelen van de airbag aan passa-
gierszijde en de zij-airbags achter (indien aanwezig).
Druk op het ontgrendelknopje (B) en laat de baard rustig naar buiten
komen, zoals is aangegeven in de figuur.
17
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0292m
Batterij van het CID vervangen
Ga voor het vervangen van de batterij als volgt te werk:
draai de drie schroeven (A) los
verwijder het deksel (B)
verwijder de batterij (C) (type CR2032) en vervang deze door een
batterij van hetzelfde type
plaats het deksel (B) en draai de drie schroeven (A) vast.
Als de batterij van het CID bijna leeg is, verminderen de prestaties van
het Easy Go-systeem; het blijft in dit geval wel mogelijk de motor te
starten (zie “Starten van de motor” in de paragraaf “Easy Go (herken-
ningssysteem)” in dit hoofdstuk). Wij raden u wel aan de batterij zo snel
mogelijk te vervangen.
BELANGRIJK Het verwijderen en bevestigen van het deksel (B) moet
voorzichtig worden uitgevoerd om beschadiging aan het bevestigingssys-
teem en/of het omhulsel van het CID te voorkomen. Raak de elektrische
contacten in het CID niet aan en voorkom dat er vloeistof of stof in het
CID komt.
Extra CID’s bestellen
Het systeem kan maximaal 4 CID’s herkennen. Als u in de loop der tijd
een nieuwe CID nodig hebt, kunt u zich tot een Fiat-dealer wenden.
Neem dan de CODE-card, een identiteitsbewijs en het kentekenbewijs
mee.
Lege batterijen zijn schadelijk voor het milieu. Ze moeten in daarvoor bestemde containers worden
gedeponeerd of kunnen ingeleverd worden bij de Fiat-dealer, die voor de verwerking zorgt.
18
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0142m
Als de batterij van de sleutel met afstandsbediening of van het CID leeg is, kan het
systeem alleen worden ingeschakeld door de metalen baard van de sleutel/CID in
het slot van de portieren te steken en te draaien, zoals hiervoor is beschreven: in
dat geval blijft het systeem alleen op de achterportieren ingeschakeld.
ATTENTIE
Als het dead lock-systeem is ingeschakeld, kunnen de portieren op geen enkele
wijze van binnenuit worden geopend. Controleer daarom, voordat u de auto ver-
laat, of er geen personen meer aan boord zijn.
ATTENTIE
DEAD LOCK-SYSTEEM (indien aanwezig)
Dit veiligheidssysteem verhindert de werking van:
de interne handgrepen en de veiligheidsknop van de auto;
knop (A) voor het ver-/ontgrendelen van de portieren op het por-
tierpaneel aan bestuurderszijde;
hierdoor kunnen de portieren niet van binnenuit worden geopend bij
een inbraakpoging
(bijvoorbeeld bij het inslaan van een ruit).
Het dead lock-systeem biedt dus de beste bescherming tegen inbraakpo-
gingen. Daarom raden wij u aan om iedere keer als u de auto verlaat,
het systeem in te schakelen.
19
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0329m
F0C0408m
Systeem inschakelen
Het systeem schakelt in de volgende gevallen op alle portieren automa-
tisch in:
als u de mechanische sleutel (A) (indien aanwezig) twee keer in de
vergrendelstand zet;
als u twee keer op de knop Áop de sleutel met de afstandsbedie-
ning/CID drukt.
Als het systeem is ingeschakeld, knipperen de richtingaanwijzers 3 keer
en knippert het lampje op het portierpaneel aan bestuurderszijde (zie de
tabel op de volgende pagina).
Het systeem schakelt niet in als een of meerdere portieren niet goed
gesloten zijn: zo wordt voorkomen dat een persoon via het geopende
portier het interieur van de auto kan betreden en, als het portier vervol-
gens wordt gesloten, de auto niet meer kan verlaten.
Systeem uitschakelen
Het systeem schakelt in de volgende gevallen automatisch op alle portie-
ren uit:
als de portieren worden ontgrendeld;
als alleen het bestuurdersportier wordt ontgrendeld;
als de start-/contactsleutel in stand MAR wordt gedraaid.
20
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Hieronder worden alle met de sleutels in te schakelen functies samengevat (met en zonder afstandsbediening):
Type
sleutel
Mechanische
sleutel
(indien
aanwezig)
Sleutel met
afstandsbe-
diening/
CID
Knipperen
richtingaan-
wijzers (alleen
met sleutel
met afstands-
bediening)
Lampje por-
tier
bestuurders-
zijde
Openen portie-
renen ontgren-
delen
tankklepje
Sleutel linksom
draaien
(bestuurderszijde)
of rechtsom
(passagierszijde)
Sleutel linksom
draaien
(bestuurderszijde)
of rechtsom
(passagierszijde)
Knop
Ëkort indrukken
2 x knipperen
Doven bewakings-
lampje
Ruiten openen
en openen
Skywindow
(indien aanwezig)
Langer dan 2 sec. in
ontgrendelstand
gedraaid houden
(linksom bestuur-
derszijde; rechtsom
passagierszijde)
Langer dan 2 sec. in
ontgrendelstand
gedraaid houden
(linksom bestuur-
derszijde; rechtsom
passagierszijde)
Knop Ëlanger dan
2 seconden indruk-
ken
2 x knipperen
Doven bewakings-
lampje
Sluiten ruiten
en sluiten
Skywindow
(indien aanwezig)
Langer dan 2 sec. in
vergrendelstand
gedraaid houden
(rechtsom bestuur-
derszijde; linkssom
passagierszijde)
Langer dan 2 sec. in
vergrendelstand
gedraaid houden
(rechtsom bestuur-
derszijde; linksom
passagierszijde)
Knop Álanger dan
2 seconden indruk-
ken
1 x knipperen
Knipperen
bewakingslampje
Dead lock
(indien aanwe-
zig).
Sleutel twee keer
in vergrendelstand
draaien (rechtsom
bestuurderszijde;
linksom passagiers-
zijde)
Sleutel twee keer
in vergrendelstand
draaien (rechtsom
bestuurderszijde;
linksom passagiers-
zijde)
Knop Á2 keer
indrukken
3 x knipperen
Twee x knipperen
en vervolgens knip-
peren
bewakingslampje
Openen
achterklep
Sleutel
rechtsom draaien
Sleutel rechtsom
draaien
Knop Rlanger
dan 2 sec. indruk-
ken
2 x knipperen
Knipperen
bewakingslampje
Sluiten portie-
ren
en vergrendelen
tankklepje
Sleutel
rechtsom draaien
(bestuurderszijde)
of linksom
(passagierszijde)
Sleutel
rechtsom draaien
(bestuurderszijde)
of linksom
(passagierszijde)
Knop
Ákort indrukken
1 x knipperen
3 Seconden continu
branden en vervol-
gens knipperen
bewakingslampje
21
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
DIEFSTALALARM (indien aanwe-
zig)
Het diefstalalarm, een aanvulling op alle reeds
beschreven functies van de afstandsbediening, wordt
bediend door de ontvanger die onder het dashboard
nabij het zekeringenkastje is geplaatst.
WANNEER GAAT HET ALARM AF
Het diefstalalarm wordt in de volgende gevallen geac-
tiveerd:
als een van de portieren, de motorkap of de ach-
terklep ongeoorloofd wordt geopend (omtrekbe-
veiliging);
bij een startpoging (contactsleutel in stand MAR);
als de kabels van de accu worden onderbroken;
als er bewegende voorwerpen in het interieur aan-
wezig zijn (volumetrische beveiliging);
bij het optillen/kantelen van de auto.
Als het alarm in werking treedt, wordt, afhankelijk van
het land, de sirene geactiveerd en gaan de richtingaan-
wijzers knipperen (ongeveer 26 seconden). De wijze
waarop het systeem werkt en het aantal cycli kunnen
per land verschillen.
Toch is een maximum aantal cycli voorzien voor de
akoestische en zichtbare signalen. Na een alarmsigna-
lering schakelt het systeem over naar de normale
bewakingsfunctie.
De volumetrische beveiliging en de kantelsensor kun-
nen met de betreffende bedieningsknoppen op de pla-
fondverlichting voor worden uitgeschakeld (zie de
paragrafen “Volumetrische beveiliging” en
“Kantelsensor” op de volgende pagina’s).
BELANGRIJK De startblokkering wordt uitgevoerd
door de Fiat CODE en wordt automatisch ingescha-
keld als de contactsleutel uit het start-/contactslot
wordt genomen.
22
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0335m
ALARM INSCHAKELEN
Richt bij gesloten portieren, achterklep en motorkap en met de contact-
sleutel in stand STOP of uitgenomen, de sleutel met afstandsbediening of,
afhankelijk van de uitvoering, het CID in de richting van de auto. Druk
op de knop Áen laat de knop weer los.
U hoort een akoestisch signaal (“BIEP”) (behalve bij uitvoeringen voor
bepaalde markten) en de portieren worden vergrendeld.
Het inschakelen van het alarm wordt voorafgegaan door een zelfdiagno-
se: als het systeem een storing vindt, dan klinkt nogmaals een akoestisch
signaal en verschijnt op het display een bericht (zie het hoofdstuk
“Lampjes en berichten”).
Schakel in dit geval het diefstalalarm uit door de knop Ëin te drukken,
controleer of de portieren, de motorkap en de achterklep goed gesloten
zijn en schakel het alarm opnieuw in met de knop Á.
Als de portieren, de motorkap en de achterklep niet goed gesloten zijn,
worden ze niet door het diefstalalarm gecontroleerd.
Als bij goed gesloten portieren, motorkap en achterklep het akoestisch
signaal wordt herhaald, dan is er een storing gesignaleerd in de werking
van het systeem. Wendt u in dat geval tot de Fiat-dealer.
BELANGRIJK Als de portieren met de metalen baard van de sleutel (A)
centraal worden vergrendeld, schakelt het alarm niet in.
BELANGRIJK De werking van het diefstalalarm verschilt per land.
23
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0286m
F0C0408m
DIEFSTALALARM UITSCHAKELEN
Druk op de knop Ëvan de sleutel met afstandsbediening of, afhankelijk
van de uitvoering, van het CID.
Het volgende gebeurt (met uitzondering van bepaalde markten):
de richtingaanwijzers knipperen twee keer kort;
u hoort twee korte akoestische signalen (“BIEP’s”);
de portieren worden ontgrendeld.
BELANGRIJK Als u de portieren centraal ontgrendelt met de metalen
baard van de sleutel of, afhankelijk van de uitvoering, van het CID, dan
schakelt het alarm niet uit.
VOLUMETRISCHE BEVEILIGING
In de plafondverlichting voor bevinden zich de volumetrische sensoren.
Voor de juiste werking van de volumetrische sensoren moeten de por-
tieren, de zijruiten en het opendak met lamelruiten (Skywindow) (indien
aanwezig) gesloten zijn.
Beveiliging uitschakelen
Als het alarm, indien nodig, moet worden ingeschakeld als er personen
of dieren aan boord van de auto zijn, moet de volumetrische beveiliging
worden uitgeschakeld door de knop (A) op de plafondverlichting voor in
te drukken.
De uitschakeling is ook nodig wanneer met de afstandsbediening de hulp-
verwarming wordt ingeschakeld.
De beveiliging blijft uitgeschakeld totdat de portieren centraal worden
ontgrendeld.
24
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0287m
KANTELSENSOR
De kantelsensor meet iedere verandering in de hellingshoek van de auto
en signaleert daardoor het geheel of gedeeltelijk optillen van de auto
(bijv. bij het verwijderen van een wiel).
De kantelsensor signaleert een minimale verandering in de hellingshoek
van de auto, zowel langs de lengte- als de dwarsas. Veranderingen in de
hellingshoek worden niet gesignaleerd als de snelheid lager is dan
0,5°/min. (bijvoorbeeld: als een band langzaam leegloopt).
Beveiliging uitschakelen
Voor het uitschakelen van de kantelsensor (bijvoorbeeld bij het slepen
van de auto met ingeschakeld diefstalalarm) moet u de knop (A) op de
plafondverlichting voor indrukken. De beveiliging blijft uitgeschakeld tot-
dat de portieren centraal worden ontgrendeld.
MELDINGEN VAN INBRAAKPOGINGEN
Iedere inbraakpoging wordt aangegeven door het branden van het con-
trolelampje Y(indien aanwezig) op het instrumentenpaneel en het tege-
lijk verschijnen van een bericht op het display (zie het hoofdstuk
“Lampjes en berichten”).
ALARM BUITEN GEBRUIK STELLEN
Als u het diefstalalarm buiten gebruik wilt stellen (bijv. als de auto lange-
re tijd niet wordt gebruikt), dan hoeft u slechts de auto af te sluiten
door de metalen baard van de sleutel met afstandsbediening of het CID
(afhankelijk van de uitvoering) in het portierslot te draaien.
BELANGRIJK Als de batterijen van de sleutels met afstandsbediening of
het CID (afhankelijk van de uitvoering) leeg zijn, of als er een storing is
in het diefstalalarm, dan kunt u het systeem buiten werking stellen door
de contactsleutel in het contactslot te steken en deze in stand MAR te
draaien.
25
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0164m
START-/CONTACTSLOT
De sleutel kan in 3 standen worden gedraaid:
STOP: motor uit, sleutel uitneembaar en stuur geblokkeerd. Enkele
elektrische installaties werken (bijv. autoradio, centrale portierver-
grendeling, diefstalalarm enz.).
MAR: contact aan. Alle elektrische installaties werken.
AVV: motor starten.
Het contactslot is voorzien van een herstartbeveiliging. Als de motor bij
de eerste poging niet aanslaat, moet u de sleutel terugdraaien in stand
STOP en nogmaals starten.
ATTENTIE
Neem altijd de sleutel uit het contactslot als de auto wordt verlaten, om onvoor-
zichtig gebruik van de bedieningsknoppen te voorkomen. Vergeet niet de handrem
aan te trekken. Schakel de eerste versnelling in als de auto op een helling omhoog
staat en de achteruit bij een helling omlaag (gezien vanuit de rijrichting). Laat kin-
deren nooit alleen achter in de auto.
Als het start-/contactslot is geforceerd (bijv. bij een poging tot diefstal) moet u,
voordat u weer met de auto gaat rijden, de werking van het slot laten controleren
bij een Fiat-dealer.
ATTENTIE
26
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STUURSLOT
Inschakelen
Zet de sleutel in stand STOP, neem de sleutel uit het contactslot en
draai het stuur totdat het vergrendelt.
Uitschakelen
Draai het stuur iets heen en weer, terwijl u de sleutel in stand MAR
draait.
Verwijder de sleutel nooit uit het contactslot als de auto nog in beweging is. Bij de
eerste stuuruitslag blokkeert het stuur automatisch. Dit geldt in alle gevallen,
ook als de auto gesleept wordt.
ATTENTIE
F0C0164m
ATTENTIE
Het is streng verboden om demontage-/montagewerkzaamheden uit te voeren,
waarvoor wijzigingen in de stuurinrichting of de stuurkolom vereist zijn (bijv. bij
montage van een diefstalbeveiliging). Hierdoor kunnen de prestaties van het sys-
teem, de garantie en de veiligheid in gevaar worden gebracht en voldoet de auto
niet meer aan de typegoedkeuring.
27
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
INSTRUMENTEN
De achtergrondkleur en de vormgeving van de instrumenten kunnen per
uitvoering verschillen.
TOERENTELLER
De toerenteller geeft het toerental van de motor aan. Als de wijzernaald
in het rode gebied staat, dan draait de motor met extreem hoge toeren-
tallen: het is raadzaam deze toerentallen slechts kort aan te houden.
BELANGRIJK De regeleenheid van de elektronische inspuiting blokkeert
tijdelijk de toevoer van brandstof als de motor met te hoge toerentallen
draait, waardoor het motorvermogen zal afnemen.
Bij stationair draaiende motor kan de toerenteller onder bepaalde
omstandigheden een geleidelijke of herhaalde toerentalstijging aangeven.
Dit is een normaal verschijnsel en kan voorkomen als bijvoorbeeld de
airconditioning of de elektroventilateur wordt ingeschakeld. In deze
gevallen dient een geringe toerentalstijging voor het behoud van de
lading van de accu.
Op enkele uitvoeringen is de toerenteller uitgerust met:
een schaal tot 6000 toeren/min.
een display voor weergave van het digitale klokje.
F0C0224m
28
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0389m
BRANDSTOFMETER
De wijzer geeft de hoeveelheid brandstof aan die in de tank aanwezig is.
Het waarschuwingslampje van de reservebrandstof (A) gaat branden (op
het display verschijnt ook een bericht) als er nog ongeveer 9 liter
brandstof in de tank aanwezig is.
E - brandstoftank leeg.
F - brandstoftank vol.
Rijd niet met een bijna lege brandstoftank: door een onregelmatige
brandstoftoevoer kan de katalysator beschadigen.
KOELVLOEISTOFTEMPERATUURMETER
De wijzer geeft de temperatuur aan van de motorkoelvloeistof, zodra de
koelvloeistoftemperatuur hoger wordt dan ongeveer 50°C.
Onder normale omstandigheden kan de wijzernaald op verschillende
posities in het bereik staan, afhankelijk van de gebruiksomstandigheden
van de auto en de zelfregulerende werking van het motorkoelsysteem.
Als het waarschuwingslampje (B) gaat branden (op het display verschijnt
ook een bericht), dan is koelvloeistoftemperatuur te hoog; zet in dat
geval de motor uit en wendt u tot de Fiat-dealer.
Als de wijzernaald in het rode gebied komt, zet dan onmiddellijk de motor uit en wendt u tot de
Fiat-dealer.
29
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0022m
BEDIENINGSKNOPPEN
Om gebruik te maken van de informatie die het “Multifunctionele display” en het “Instelbare multifunctionele
display” kunnen leveren (met de contactsleutel in stand MAR), dient u bekend te zijn met de bedieningsknoppen (op
het schakelaarpaneel naast de stuurkolom en op de rechter hendel voor de werking van de “Trip computer”). De
werking wordt hierna beschreven.
Wij raden u bovendien aan dit hoofdstuk helemaal door te lezen, voordat u een handeling uitvoert.
Toetsen Õ, Ô
Om de menuschermen en de keuzemogelijkheden van
boven naar onder te doorlopen of om de weergegeven
waarde te verhogen/verlagen.
Toets MODE
Korter dan 2 seconden indrukken (impuls), aangegeven met
b
in de volgende beschrijvingen, om de keuze te bevestigen
en/of naar het volgende scherm te gaan of het menu te
openen.
Langer dan 2 seconden indrukken, aangegeven met
c
in de
volgende beschrijvingen, om de keuze te bevestigen en terug
te keren naar het vorige scherm.
Toets TRIP
Korter dan 2 seconden indrukken (impuls), aangegeven met
h
in de volgende beschrijvingen, om de verschillende
schermen van de Trip computer te doorlopen.
Langer dan 2 seconden indrukken, aangegeven met
i
in de
volgende beschrijvingen, om de informatie van de Trip
computer op nul te zetten (reset) voor een nieuwe rit.
F0C0023m
30
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C3238i
MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY
Het “Multifunctionele display” kan alle nuttige en noodzakelijke
informatie tijdens de rit weergeven:
INFORMATIE OP HET STANDAARDSCHERM
Totaal aantal afgelegde km’s (H).
Klokje (E).
Buitentemperatuur (C).
Datum (A).
Bij uitgenomen contactsleutel wordt alleen het klokje weergegeven; bij
het openen van een voorportier wordt het display verlicht en wordt ook
de kilometertotaalteller weergegeven.
INFORMATIE OVER DE AUTO (indien van toepassing)
Afstand tot volgende servicebeurt.
Informatie Trip computer.
Lichtsterkteregeling bedieningsknoppen.
Weergave storingen.
Weergave waarschuwingen met bijbehorend symbool (bijv: kans op
gladheid (B) of Engelse sleutel (F)).
Weergave city-functie (indien ingeschakeld) (D).
Weergave koplampafstelling (alleen als het dimlicht is ingeschakeld)
(G).
31
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Er is ook een menu aanwezig waarin met de
bedieningsknoppen (zie “Bedieningsknoppen” op de
vorige pagina’s) de volgende instellingen kunnen
worden uitgevoerd:
“MY CAR” INSTELMENU
Het aantal menu-instellingen is afhankelijk van de
uitvoering van de auto. Als de auto is uitgerust met het
Connect Navigatiesysteem, worden de menu-
instellingen op het betreffende display weergegeven
met uitzondering van “Snelheidslimiet” en
“Gevoeligheid schemersensor instellen” die op het
multifunctionele display worden weergegeven.
Met het “Instelmenu” kunnen met de
bedieningsknoppen (zie “Bedieningsknoppen” op de
vorige pagina’s) de volgende instellingen worden
uitgevoerd:
SNELHEIDSLIMIET
GEVOELIGHEID SCHEMERSENSOR INSTELLEN
AUTOMATISCH INSCHAKELENDE
KOPLAMPEN (indien aanwezig)
TRIP B
KLOK INSTELLEN
TIJDWEERGAVE
DATUM INSTELLEN
INFORMATIE AUDIOSYSTEEM HERHALEN
ACHTERKLEP ONAFHANKELIJK
ONTGRENDELEN
BESTUURDERSPORTIER ONTGRENDELEN
CENTRALE PORTIERVERGRENDELING BIJ
RIJDENDE AUTO
AUTOCLOSE (uitvoeringen met Easy go)
MEETEENHEID “AFSTAND”
MEETEENHEID “VERBRUIK”
MEETEENHEID “TEMPERATUUR”
VOLUMEREGELING TOETSEN
VOLUMEREGELING
WAARSCHUWINGSZOEMER
TAAL INSTELLEN
WAARSCHUWINGSZOEMER SBR (Seat Belt
Reminder) WEER ACTIVEREN (*)
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD
MENU VERLATEN
Als de auto is uitgerust met het Connect
Navigatiesysteem kunnen “Herhaling informatie
audiosysteem” en “Telefooninformatie” op het
multifunctionele display van het instrumentenpaneel
worden ingesteld.
(*) Functie wordt alleen weergegeven als het systeem
door de Fiat-dealer is uitgeschakeld.
32
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTCONTROLE
Als u de contactsleutel in stand MAR zet, dan wordt op het multifunctionele display “Check bezig” weergegeven: de
fase waarin (gedurende enkele seconden) een diagnose wordt uitgevoerd van alle elektronische systemen in de auto
is begonnen. Als tijdens deze fase geen storingen worden gevonden en de motor is gestart, dan verschijnt “Check
OK ” op het display.
Motor
gestart? JA
Geen storingen
aanwezig
Het “Onderhoudsschema” voorziet elke 30.000 km (of gelijke waarde in mijl) of ieder jaar in een servicebeurt; deze weergave verschijnt
automatisch als de sleutel in stand MAR staat, vanaf 2.000 km (of gelijke waarde in mijl) of 30 dagen voor de servicebeurt. De weergave
wordt elke 200 km (of gelijke waarde in mijl) of om de drie dagen weergegeven. Als u dicht bij de volgende servicebeurt bent en u de
contactsleutel in stand MAR draait, verschijnt op het display het opschrift “Service” gevolgd door het aantal kilometers/mijlen of dagen dat
resteert tot de volgende servicebeurt. De informatie van het “Geprogrammeerd onderhoud” wordt aangegeven in kilometers (km) of
mijlen (mijl) of dagen (dd), afhankelijk van de eerstvolgende servicebeurt. Wendt u tot de Fiat-dealer voor het uitvoeren van de
werkzaamheden van het “Onderhoudsschema” of van het “Jaarlijks inspectieschema”, en voor het op nul zetten van deze weergave (reset).
Als op het display een storing wordt
weergegeven, zie dan het hoofdstuk
“Lampjes en berichten”.
Weergave
standaardscherm
of
NEE
33
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Dag
Jaar Maand
b
Français
Portuges
Deutsch
Español
English
Italiano
b
Bijvoorbeeld:
Bijvoorbeeld:
TAAL
SERVICE
MENU VERLATEN
SCHEMERSENSORTRIP B REG. KLOK
WEERGAVE KLOK
INSTELLEN DATUM
AUDIO HERH.
ACHTERKLEP ONAFH.
ONTGR. BEST. PORT.
VERGR. PORT.
AUTOCLOSE
MEETEENHEID AFSTAND
VERBRUIK
MEETEENHEID TEMP.
VOL. TOETSEN
VOL. ZOEMER
SNELH.LIM.
BESCHRIJVING VAN HET MENU
Het menu bestaat uit een aantal functies dat “cyclisch” wordt weergegeven. De functies kunnen met de knoppen Õ
en Ôworden gekozen, waarna u keuzemogelijkheden kunt selecteren of instellingen kunt uitvoeren (zie de
voorbeelden “Taal” en “Datum instellen” in onderstaand schema); zie voor meer informatie “Toegang tot
menuscherm” op de volgende pagina’s.
34
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
TOEGANG TOT HET MENUSCHERM
Na de “Startcontrole” kunt u toegang krijgen tot het menuscherm door de knop
b
in te drukken.
Druk op de knop Õof Ôom in het menu te navigeren.
BELANGRIJK Als u na het oproepen van het Menu gedurende 60 seconden geen handelingen uitvoert, dan wordt
automatisch het menu verlaten en het vorige scherm weergegeven. In dat geval wordt de laatst gekozen instelling die
niet bevestigd is (met de knop
b
), niet opgeslagen. De handeling moet dus opnieuw worden uitgevoerd.
Als de auto rijdt, is alleen een beperkt menu (instellen van de “Snelheidslimiet” en “Gevoeligheid schemersensor
instellen”) toegankelijk.
Als de auto stilstaat is het uitgebreide menu toegankelijk.
Als de auto is uitgerust met het Connect Navigatiesysteem, is het menu beperkt: alle andere instellingen kunnen
worden gewijzigd in het Connect Navigatiesysteem zelf.
In het volgende schema worden de beschreven mogelijkheden weergegeven.
35
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Auto
rijdt?
JA
Zie
“Startcontrole”
SNELH. LIM.
SCHEMERSENSOR
TRIP B
REG. KLOK
WEERG. KLOK
INSTELLEN DATUM
AUDIO HERH.
ACHTERKLEP ONAFH.
ONTGR. BEST. PORT.
VERGR. PORT.
AUTOCLOSE
MEETEENHEID
AFSTAND
VERBRUIK
MEETEENHEID. TEMP.
VOL. TOETSEN
VOL. ZOEMER
TAAL
SERV.
MENU VERLATEN
Uitgebreid menuscherm
Zonder
Connect
Navigatiesysteem
Voorbeeld van
standaardscherm
SNELH. LIM.
SCHEMERSENSOR
MENU VERLATEN
Menuscherm
Met of zonder
Connect
Navigatiesysteem
SNELH. LIM.
SCHEMERSENSOR
MENU VERLATEN
Beperkt menuscherm
Met het
Connect
Navigatiesysteem
b
NEE
36
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
c
b
b
c
b
c
c
Ô
Õ
Ô
Õ
b
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Kies met de knop Õof Ôvoor in- of
uitschakeling
ON/OFF.
De geselecteerde instelling knippert. Terug naar menuscherm
Menuscherm
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
Terug naar menuscherm
SNELHEIDSLIMIET (SNELH. LIM.)
Met deze functie kan de snelheidslimiet van de auto worden ingesteld. Als deze snelheid wordt overschreden, klinkt
er een akoestisch signaal, gaat het waarschuwingslampje è(indien aanwezig) branden en verschijnt er een bericht op
het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). De snelheidslimiet kan als volgt worden ingesteld:
Stel met de knop Õof Ôde gewenste snelheid in. Tijdens het
instellen knippert de waarde op het display. De waarde kan
worden ingesteld tussen 30 en 250 km/h of tussen 20 en 155 mph
afhankelijk van de ingestelde eenheid (zie de paragraaf
“Meeteenheid afstand” hierna). Elke keer als u de knop indrukt
(kort), wordt de waarde een eenheid verhoogd of verlaagd. Als u
de betreffende knop ingedrukt houdt, lopen de cijfers automatisch
snel door of terug. Als u dichtbij de juiste waarde bent, laat u de
knop los en stelt u de exacte waarde in door de knop telkens in te
drukken en los te laten.
37
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
c
b
b
Ô
Õ
c
c
Ô
Õ
GEVOELIGHEID SCHEMERSENSOR INSTELLEN AUTOMATISCH INSCHAKELENDE
KOPLAMPEN (SCHEMERSENS.) (indien aanwezig)
Met deze functie kan de gevoeligheid van de schemersensor worden ingesteld op 3 niveaus (niveau 1 = minimum
niveau, niveau 2 = gemiddeld niveau, niveau 3 = maximum niveau); hoe hoger de gevoeligheid, hoe minder
buitenlicht er nodig is om de verlichting in te schakelen. Deze functie kan ook tijdens het rijden worden ingesteld. Ga
voor de gewenste instelling als volgt te werk:
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Menuscherm
Terug naar menuscherm
Regel met de knop Õof Ôde gevoeligheid
van de schemersensor.
De geselecteerde instelling knippert.
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
38
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
c
b
Ô
Õ
Ô
Õ
c
cb
bc
TRIP B (TRIP B)
Met deze optie kan de weergave van de functie Trip B (dagteller) worden ingeschakeld (ON) of uitgeschakeld (OFF).
Hiermee wordt informatie gegeven over een “deeltraject”: Afstand B, Verbruik B, Gemiddelde snelheid B, Reistijd B.
Zie voor meer informatie “General Trip -Trip B”.
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Menuscherm
Kies met de knop Õof Ôvoor in- of
uitschakeling
ON/OFF.
De geselecteerde instelling knippert.
Terug naar menuscherm
Terug naar menuscherm
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
39
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
c
b
Ô
Õ
Ô
Õ
c
b
Ô
Õ
c
c
b
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Menuscherm
Elke keer als u de knop Õof Ôindrukt (impuls), wordt de
waarde een eenheid verhoogd of verlaagd. Als u de
betreffende knop ingedrukt houdt, lopen de cijfers
automatisch snel door of terug. Als u dichtbij de juiste
waarde bent, laat u de knop los en stelt u de exacte waarde
in door de knop telkens in te drukken en los te laten.
Terug naar menuscherm
Terug naar vorig
scherm bijv.:
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
KLOK INSTELLEN (REG. KLOK)
Ga voor het instellen van de tijd (uren - minuten) als volgt te werk:
40
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
c
b
Ô
Õ
Ô
Õ
c
cb
bc
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Menuscherm
Kies met de knop Õof Ôvoor weergave
in 12h of 24h.
De geselecteerde instelling knippert.
Terug naar menuscherm
Terug naar menuscherm
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
TIJDWEERGAVE (WEERG. KLOK)
Met deze functie kan de tijd worden weergegeven in 12 uur of 24 uur. Ga voor het instellen als volgt te werk:
41
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
DATUM INSTELLEN (INSTELLEN DATUM)
Ga voor het instellen van de datum (jaar - maand - dag) als volgt te werk:
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Menuscherm
Elke keer als u de knop Õof Ôindrukt (impuls), wordt de
waarde een eenheid verhoogd of verlaagd. Als u de
betreffende knop ingedrukt houdt, lopen de cijfers
automatisch snel door of terug. Als u dichtbij de juiste
waarde bent, laat u de knop los en stelt u de exacte waarde
in door de knop telkens in te drukken en los te laten.
Terug naar menuscherm
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
Terug naar vorig
scherm bijv.:
c
b
Ô
Õ
c
b
b
Ô
Õ
Ô
Õ
c
b
Ô
Õ
c
c
42
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
INFORMATIE AUDIOSYSTEEM HERHALEN (AUDIO HERH.)
Op het display kan de informatie worden weergegeven van de Radio (frequentie of RDS-bericht van het
geselecteerde radiostation), Compact Disc (nummer Compact Disc en/of muziekstuk) en Cassettespeler (werking).
c
b
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Menuscherm
Ô
Õ
Ô
Õ
Kies met de knop Õof Ôvoor in- of
uitschakeling
ON/OFF.
De geselecteerde instelling knippert.
c
Terug naar
menuscherm
Terug naar menuscherm
Voorbeeld van herhaling
informatie van audiosysteem
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
cb
bc
43
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ACHTERKLEP ONAFHANKELIJK ONTGRENDELEN (ACHTERKLEP ONAFH.)
Als de functie is ingeschakeld (ON), wordt als het commando voor ontgrendeling van de portieren wordt gegeven,
de achterklep niet ontgrendeld: de achterklep kan ontgrendeld worden met de mechanische sleutel of door op de
knop Rop de sleutel met afstandsbediening of op het CID (indien aanwezig) te drukken.
Uitschakelen (OFF): de achterklep wordt gelijktijdig met de portieren ontgrendeld.
c
b
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Menuscherm
Ô
Õ
Ô
Õ
Kies met de knop Õof Ôvoor in- of
uitschakeling
ON/OFF.
De geselecteerde instelling knippert.
c
Terug naar
menuscherm
Terug naar
menuscherm
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
cb
bc
44
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BESTUURDERSPORTIER ONTGRENDELEN (ONTGR. BEST. PORT.)
Als deze functie:
is ingeschakeld (ON): ontgrendeling van alleen het bestuurdersportier met de afstandsbediening
is uitgeschakeld (OFF): gelijktijdige ontgrendeling van alle portieren met de afstandsbediening
c
b
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Menuscherm
Ô
Õ
Ô
Õ
Kies met de knop Õof Ôvoor in- of
uitschakeling
ON/OFF.
De geselecteerde instelling knippert.
c
Terug naar menuscherm
Terug naar menuscherm
cb
bc
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
45
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
CENTRALE PORTIERVERGRENDELING BIJ RIJDENDE AUTO (VERGR. PORT.)
Als deze functie:
is ingeschakeld (ON): automatische vergrendeling van de portieren als de auto sneller rijdt dan 20 km/h
is uitgeschakeld (OFF): geen automatische vergrendeling van de portieren als de auto sneller rijdt dan 20 km/h
c
b
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Menuscherm
Ô
Õ
Ô
Õ
Kies met de knop Õof Ôvoor in- of
uitschakeling
ON/OFF.
De geselecteerde instelling knippert.
c
Terug naar menuscherm
Terug naar menuscherm
cb
bc
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
46
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
AUTOCLOSE (uitvoeringen met Easy go)
Als deze functie:
is ingeschakeld (ON): automatische vergrendeling van de portieren als het CID (Customer Identification Device)
zich van de auto verwijderd;
is uitgeschakeld (OFF): geen automatische vergrendeling van de portieren als het CID (Customer Identification
Device) zich van de auto verwijderd.
c
b
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Menuscherm
Ô
Õ
Ô
Õ
Kies met de knop Õof Ôvoor in- of
uitschakeling
ON/OFF.
De geselecteerde instelling knippert.
c
Terug naar menuscherm
Terug naar menuscherm
cb
bc
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
47
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
MEETEENHEID “AFSTAND” (MEETEENHEID AFST.)
Het display toont informatie op basis van de ingestelde eenheid (km of mijl). Ga voor het kiezen van de eenheden als
volgt te werk:
c
b
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Menuscherm
Ô
Õ
Ô
Õ
Stel met de knop Õof Ôde gewenste
eenheid in (km of mijl).
De geselecteerde instelling knippert.
c
Terug naar menuscherm
Terug naar menuscherm
cb
bc
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
48
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
c
b
c
b
c
Als u mijl hebt ingesteld
Als u km hebt ingesteld
Stel met de knop Õof Ô
de eenheid van het brandstofverbruik in,
km/l of l/100km.
De geselecteerde instelling knippert.
Terug naar
menuscherm
Terug naar
menuscherm
MEETEENHEID “VERBRUIK” (VERBRUIK)
Met deze functie kan de eenheid van het brandstofverbruik worden ingesteld (km/l, l/100 km of mpg). Deze eenheid
is gekoppeld aan de geselecteerde eenheid voor de afstand (km of mijl, zie de vorige paragraaf “Meeteenheid
afstand”). Ga voor het instellen als volgt te werk:
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Menuscherm
Ô
Õ
cb
bc
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
Ô
Õ
49
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
MEETEENHEID “TEMPERATUUR” (MEETEENHEID TEMP.)
Ga voor het instellen van de temperatuureenheid (°C of °F) als volgt te werk:
c
b
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Menuscherm
Ô
Õ
Ô
Õ
Stel met de knop Õof Ôde gewenste
eenheid in (°C of °F).
De geselecteerde instelling knippert.
c
Terug naar menuscherm
Terug naar menuscherm
cb
bc
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
BELANGRIJK De op het display van het instrumentenpaneel ingestelde temperatuureenheid (°C of °F) wordt ook
weergegeven op het display van de klimaatregeling met gescheiden temperatuurregeling en van het Connect
Navigatiesysteem.
50
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Menuscherm
VOLUMEREGELING TOETSEN (VOL. TOETSEN)
Het volume van het akoestische signaal dat klinkt bij het indrukken van enkele knoppen (
a
, Õ, Ô), kan worden
ingesteld op 8 niveaus. Het akoestische signaal kan worden ingesteld en uitgeschakeld.
Ga voor het instellen als volgt te werk:
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Stel met de knop Õof Ô
het volume van het akoestische signaal
(roger-beep) in.
De geselecteerde instelling knippert.
Terug naar menuscherm
Terug naar menuscherm
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
c
b
cb
bc
Ô
Õ
Ô
Õ
c
51
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VOLUMEREGELING WAARSCHUWINGSZOEMER (VOL. ZOEMER)
Het volume van het akoestische waarschuwingssignaal (zoemer) dat klinkt bij eventuele
storingsmeldingen/waarschuwingsberichten, kan op 8 niveaus worden ingesteld. Het akoestische
waarschuwingssignaal kan worden ingesteld maar niet worden uitgeschakeld.
Ga voor het instellen als volgt te werk:
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Menuscherm
Stel met de knop Õof Ô
het volume van het akoestische signaal
(zoemer) in.
De geselecteerde instelling knippert.
Terug naar menuscherm
Terug naar menuscherm
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
c
b
c
Ô
Õ
Ô
Õ
cb
bc
52
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
TAAL INSTELLEN (TAAL)
De berichten op het display kunnen in verschillende talen worden weergegeven (Italiaans, Engels, Frans, Duits,
Spaans, Portugees). Ga voor het instellen van de taal als volgt te werk:
c
b
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Menuscherm
Ô
Õ
Ô
Õ
Ô
Õ
Ô
Õ
Ô
Õ
Ô
Õ
Ô
Õ
c
b
Terug naar
menuscherm
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
53
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD (SERV.)
Met de functie “Service” kan worden weergegeven hoeveel kilometers of dagen nog resteren voordat een
servicebeurt moet worden uitgevoerd. Ga voor het raadplegen van deze aanwijzingen als volgt te werk:
c
b
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Menuscherm
Kies met de knop Õof Ô
de gewenste weergave, km, mijlen (mijl) of
dagen (dd). De geselecteerde instelling
knippert.
c
Terug naar menuscherm
Terug naar menuscherm
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
vervolg op volgende pagina
Ô
Õ
Ô
Õ
cb
bc
54
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Het “Onderhoudsschema” voorziet elke 30.000 km (of gelijke waarde in mijl) of ieder jaar in een servicebeurt; deze weergave verschijnt
automatisch als de sleutel in stand MAR staat, vanaf 2.000 km (of gelijke waarde in mijl) of 30 dagen voor de servicebeurt. De weergave wordt
elke 200 km (of gelijke waarde in mijl) of om de drie dagen weergegeven. Als u dicht bij de volgende servicebeurt bent en u de contactsleutel
in stand MAR draait, verschijnt op het display het opschrift “Service” gevolgd door het aantal kilometers/mijlen of dagen dat resteert tot de
volgende servicebeurt. De informatie van het “Geprogrammeerd onderhoud” wordt aangegeven in kilometers (km) of mijlen (mijl) of dagen
(dd), afhankelijk van de eerstvolgende servicebeurt. Wendt u tot de Fiat-dealer voor het uitvoeren van de werkzaamheden van het
“Onderhoudsschema” of van het “Jaarlijks inspectieschema”, en voor het op nul zetten van deze weergave (reset).
Terug naar menuscherm
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
c
b
55
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
MENU VERLATEN
Laatste functie waarmee de instellingen uit het startmenu worden afgesloten.
b
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Menuscherm
Met de knop Ôkeert u terug naar Snelh.
Lim. (eerste onderdeel van het menu).
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
Ô
Õ
56
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
TRIP COMPUTER
Met de functie “Trip computer” kan op het multifunctionele display informatie worden weergegeven over de
werking van de auto. Deze functie bestaat uit “General trip”, dat betrekking heeft op de hele rit van de auto en “Trip
B” , dat betrekking heeft op een deeltraject. Deze laatste functie vormt een onderdeel (zoals is afgebeeld in de
volgende grafiek) van het totale traject van de auto. Beide functies kunnen op nul worden gezet.
Met “General trip” wordt informatie over Autonomie (actieradius), Afgelegde afstand, Gemiddeld verbruik, Huidig
verbruik, Gemiddelde snelheid en Reistijd weergegeven. Met “Trip B” wordt informatie over Afgelegde afstand B,
Gemiddeld verbruik B, Gemiddelde snelheid B en Reistijd B weergegeven. De functie “Trip B” kan worden
uitgeschakeld.
Procedure voor het begin van een rit (reset)
Als een rit gecontroleerd moet worden m.b.v. “General trip”, dan moet u, als de contactsleutel in stand MAR staat,
op de knop
i
drukken op de rechter hendel aan het stuur volgens methode
i
(zie “Bedieningsknoppen”).
Als u het systeem op nul zet (door het indrukken van de knop volgens methode
i
) terwijl het scherm van
“General trip” wordt weergegeven, dan worden ook de gegevens van “Trip B” op nul gezet. Als u het systeem op
nul zet (door het indrukken van de knop volgens methode
i
) terwijl het scherm van “Trip B” wordt weergegeven,
dan worden alleen de gegevens van “Trip B” op nul gezet.
BELANGRIJK De onderdelen “Autonomie” en “Huidig verbruik” kunnen niet op nul gezet worden.
Reset TRIP B
Einde deeltraject
Begin nieuw deeltraject
Reset TRIP B
Einde deeltraject
Begin nieuw deeltraject
Reset TRIP B
TRIP B
TRIP B
TRIP B
Reset TRIP B
Einde deeltraject
Begin nieuw deeltraject
GENERAL TRIP
Reset GENERAL TRIP
Einde rit - Begin nieuwe rit
Reset GENERAL TRIP
Einde rit - Begin nieuwe rit
˙
˙
˙
˙
˙
˙
˙
˙
Einde deeltraject
Begin nieuw deeltraject
57
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Vorig scherm, bijv.: (*)
h h h h
hh
vervolg op volgende pagina
i
= “Reset general trip” en “Trip B” behalve
“Autonomie” en “Huidig verbruik”
(zie de paragraaf “Reset general trip”)
Het eerste scherm wordt 2
seconden weergegeven, daarna blijft
het tweede scherm vast
weergegeven.
h
(*) (*)
(*)(*)
(*)
(*)
De informatie van de “Trip computer” wordt in volgorde weergegeven (zie het afgebeelde schema):
58
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Trip B AAN? NEE
JA
Terug naar
standaardscherm
h h h h
i
= Alleen reset “Trip B”
(zie de paragraaf “Reset trip B”).
(*) (*) (*) (*)
Het eerste scherm wordt 2
seconden weergegeven, waarna het
tweede scherm continu wordt
weergegeven.
(*)
59
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Reset GENERAL TRIP
i
= Reset “General trip” en “Trip B”
(behalve “Autonomie” en “Huidig verbruik”)
i
= Alleen reset “Trip B”
Reset TRIP B
Na het op nul zetten van “Trip” door op de knop te drukken volgens methode
i
, verschijnen op het display de
volgende functies:
60
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
LICHTSTERKTEREGELING INSTRUMENTENPANEEL, DISPLAY EN BEDIENINGSKNOPPEN
(LICHTSTERKTE)
Met deze functie kan bij ingeschakelde buitenverlichting de lichtsterkte worden geregeld (verhogen/verlagen) van het
display van het instrumentenpaneel, van de autoradio, van het Connect Navigatiesysteem, van de klimaatregeling met
gescheiden temperatuurregeling en van de bedieningsknoppen in het interieur.
Ga voor het instellen als volgt te werk:
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm” Ô
Õ
Ô
Õ
Automatisch terug naar
standaardscherm na enkele
seconden of door het indrukken van de toets
b
Vorig scherm
bijv.:
Stel met de knop Õof Ôvoor de
lichtsterkteregeling (
Ã
) de gewenste
lichtsterkte in.
F0C0259b
ÃÃ
61
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
INSTELBAAR MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY
(indien aanwezig)
Het “Instelbare multifunctionele display” kan alle nuttige en
noodzakelijke informatie tijdens de rit weergeven:
INFORMATIE OP HET STANDAARDSCHERM
Datum (A).
Buitentemperatuur (B).
Weergave Selespeed-programma en ingeschakelde versnelling (C).
INFORMATIE OVER DE AUTO
Afstand tot volgende servicebeurt.
Informatie Trip computer.
Lichtsterkteregeling bedieningsknoppen.
Weergave storingen.
Weergave waarschuwingen met bijbehorend symbool
(bijv: kans op gladheid).
Motoroliedruk en motorolietemperatuur
(indien geselecteerd - zie “My car - instelmenu”).
INFORMATIE OP HET KILOMETERTELLERDISPLAY
Totaal aantal afgelegde km’s (D).
Koplampafstelling (E).
Eventuele inschakeling elektrische stuurbekrachtiging “dualdrive”
(City) (F).
F0C3239i
F0C0307m
62
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0308m
INFORMATIE OP HET DISPLAY VAN HET KLOKJE
weergave van de tijd (G).
Bij uitgenomen contactsleutel wordt op het betreffende display alleen de
tijd weergegeven; als een voorportier wordt geopend, worden de
displays van de kilometerteller en het klokje verlicht en geven naast de
tijd ook de kilometertotaalstand aan.
Er is ook een menu aanwezig waarin met de bedieningsknoppen (zie
“Bedieningsknoppen” op de vorige pagina’s) de volgende instellingen
kunnen worden uitgevoerd:
”MY CAR” INSTELMENU
SNELHEIDSLIMIET
GEVOELIGHEID SCHEMERSENSOR INSTELLEN AUTOMATISCH
INSCHAKELENDE KOPLAMPEN
(indien aanwezig)
INFORMATIE OVER MOTOROLIE (indien aanwezig)
MENU VERLATEN
Met het Connect Navigatiesysteem is het mogelijk de informatie over de
telefoon, het audiosysteem en de pictogrammen van het navigatiesysteem
te herhalen op het instelbare multifunctionele display van het
instrumentenpaneel.
Zie voor de andere instellingen en/of keuzemogelijkheden van set-up, het
supplement van het Connect Navigatiesysteem.
63
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTCONTROLE
Als u de contactsleutel in stand MAR zet, dan wordt op het instelbare multifunctionele display “Diagnose bezig”
weergegeven: de fase waarin een diagnose wordt uitgevoerd van alle elektronische systemen in de auto is begonnen;
deze fase duurt enkele seconden.
Als tijdens deze fase geen storingen worden gevonden en de motor is gestart, dan verschijnt “Diagnose ok” op het
display.
vervolg op volgende pagina
oppure
64
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Het “Onderhoudsschema” voorziet elke 30.000 km (of gelijke waarde in mijl) of ieder jaar in een servicebeurt; deze weergave verschijnt
automatisch als de sleutel in stand MAR staat, vanaf 2.000 km (of gelijke waarde in mijl) of 30 dagen voor de servicebeurt. De weergave
wordt elke 200 km (of gelijke waarde in mijl) of om de drie dagen weergegeven. Als u dicht bij de volgende servicebeurt bent en u de
contactsleutel in stand MAR draait, verschijnt op het display het opschrift “Service” gevolgd door het aantal kilometers/mijlen of dagen dat
resteert tot de volgende servicebeurt. De informatie van het “Geprogrammeerd onderhoud” wordt aangegeven in kilometers (km) of
mijlen (mijl) of dagen (dd), afhankelijk van de eerstvolgende servicebeurt. Wendt u tot de Fiat-dealer voor het uitvoeren van de
werkzaamheden van het “Onderhoudsschema” of van het “Jaarlijks inspectieschema”, en voor het op nul zetten van deze weergave (reset).
Als op het display een
eventuele storingsmelding
verschijnt, zie dan het
hoofdstuk “Lampjes en
berichten”.
Na de mededeling “Diagnose
ok”, wordt samen met de
opgeslagen datum op het
display automatisch de
informatie van de “Agenda”
weergegeven. Als er geen
storingen
zijn
Standaardscherm met
mechanische
versnellingsbak
Standaardscherm
met Selespeed
versnellingsbak
Motor
gestart? NEE
JA
65
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
MENU VERLATEN
SNELH. LIMIET
SCHEMERSENSOR
INFO MOTOR
BESCHRIJVING VAN HET MENU
Het menu bestaat uit een aantal functies dat “cyclisch” wordt weergegeven. De functies kunnen met de knoppen Õ
en Ôworden gekozen, waarna u keuzemogelijkheden kunt selecteren of instellen; zie voor meer informatie
“Toegang tot menuscherm” op de volgende pagina.
66
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Zie
“Startcontrole”
b
Menuscherm
Voorbeeld van
standaardscherm SNELH. LIMIET
SCHEMERSENSOR
INFO MOTOR
MENU VERLATEN
TOEGANG TOT HET MENUSCHERM
Na de “Startcontrole” kunt u toegang krijgen tot het menuscherm door de knop
b
in te drukken.
Druk op de knop Õof Ôom in het menu te navigeren.
BELANGRIJK Als u na het oproepen van het Menu gedurende 60 seconden geen handelingen uitvoert, dan wordt
automatisch het menu verlaten en het vorige scherm weergegeven. In dat geval wordt de laatst gekozen instelling die
niet bevestigd is (met de knop
b
), niet opgeslagen. De handeling moet dus opnieuw worden uitgevoerd.
67
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SNELHEIDSLIMIET (SNELH. LIMIET)
Met deze functie kan de snelheidslimiet van de auto worden ingesteld. Als deze snelheid wordt overschreden, klinkt er
een akoestisch signaal, gaat het waarschuwingslampje è(indien aanwezig) branden en verschijnt er een bericht op het
display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). De snelheidslimiet kan als volgt worden ingesteld:
c
b
b
Stel met de knoppen Õen/of Ôde gewenste snelheid in. Tijdens het
instellen knippert de waarde op het display. De waarde kan worden
ingesteld tussen 30 en 250 km/h of tussen 20 en 155 mph, afhankelijk van
de ingestelde eenheid. Elke keer als u de knop indrukt (kort), wordt de
waarde vijf eenheden verhoogd of verlaagd. Als u de betreffende knop
ingedrukt houdt, lopen de cijfers automatisch snel door of terug. Als u
dichtbij de juiste waarde bent, laat u de knop los en stelt u de exacte
waarde in door de knop telkens in te drukken en los te laten.
c
c
b
b
c
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Kies met de knop Õof Ôvoor in- of
uitschakeling (ON/OFF). De geselecteerde
instelling wordt weergegeven.
Terug naar
menuscherm
Menuscherm
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
Ô
Õ
Ô
Õ
68
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
GEVOELIGHEID SCHEMERSENSOR INSTELLEN AUTOMATISCH INSCHAKELBARE
KOPLAMPEN (SCHEMERSENSOR) (indien aanwezig)
Met deze functie kan de gevoeligheid van de schemersensor worden ingesteld op 3 niveaus (niveau 1 = minimum
niveau, niveau 2 = gemiddeld niveau, niveau 3 = maximum niveau); hoe hoger de gevoeligheid, hoe minder
buitenlicht er nodig is om de verlichting in te schakelen. Deze functie kan ook tijdens het rijden worden ingesteld. Ga
voor de gewenste instelling als volgt te werk:
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Menuscherm
c
b
c
Ô
Õ
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
Terug naar
menuscherm
Stel met de knoppen Õen/of Ôde
gevoeligheid van de schemersensor in.
c
b
Ô
Õ
69
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Ô
Õ
INFORMATIE OVER MOTOROLIE (INFO MOTOR) (indien aanwezig)
Het is mogelijk om in plaats van de datum, informatie over de motorolie (temperatuur en oliedruk) weer te geven
(zie voor meer informatie de volgende pagina). Ga voor het in-/uitschakelen (ON/OFF) van de weergave van de
informatie over de motorolie als volgt te werk:
c
b
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Deze weergave wordt het
nieuwe standaardscherm.
Menuscherm
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
Kies met de knop Õof Ôvoor in- of
uitschakeling (ON/OFF). De geselecteerde
instelling wordt weergegeven.
Menuscherm
bb
c
c
Terug naar
menuscherm
Ô
Õ
70
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, geeft het instelbare multifunctionele display, na de startcontrole,
informatie over de motorolie (als deze mogelijkheid hiervoor is ingeschakeld).
De volgende afbeelding heeft betrekking op de motorolietemperatuur:
onder normale omstandigheden
olietemperatuur hoger dan maximum toegelaten waarde
motoroliedruk onder normale omstandigheden
motoroliedruk lager dan minimum voorgeschreven waarde
De volgende afbeelding heeft betrekking op de motoroliedruk:
71
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
MENU VERLATEN
Laatste functie waarmee de instellingen uit het startmenu worden afgesloten.
b
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Menuscherm
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
Met de knop Ôkeert u terug naar Snelh.
Lim. (eerste onderdeel van het menu)
Ô
Õ
72
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
TRIP COMPUTER
Met de functie “Trip computer” kan op het multifunctionele display informatie worden weergegeven over de
werking van de auto. Deze functie bestaat uit “General trip”, dat betrekking heeft op de hele rit van de auto en “Trip
B” , dat betrekking heeft op een deeltraject. Deze laatste functie vormt een onderdeel (zoals is afgebeeld in de
volgende grafiek) van het totale traject van de auto. Beide functies kunnen op nul worden gezet.
Met “General trip” wordt informatie over Autonomie (actieradius), Afgelegde afstand, Gemiddeld verbruik, Huidig
verbruik, Gemiddelde snelheid en Reistijd weergegeven. Met “Trip B” wordt informatie over Afgelegde afstand B,
Gemiddeld verbruik B, Gemiddelde snelheid B en Reistijd B weergegeven. De functie “Trip B” kan worden
uitgeschakeld.
Procedure voor het begin van een rit (reset)
Als een rit gecontroleerd moet worden m.b.v. “General trip”, dan moet u, als de contactsleutel in stand MAR staat,
op de knop
i
drukken op de rechter hendel aan het stuur volgens methode
i
(zie “Bedieningsknoppen”).
Als u het systeem op nul zet (door het indrukken van de knop volgens methode
i
) terwijl het scherm van
“General trip” wordt weergegeven, dan worden ook de gegevens van “Trip B” op nul gezet. Als u het systeem op
nul zet (door het indrukken van de knop volgens methode
i
) terwijl het scherm van “Trip B” wordt weergegeven,
dan worden alleen de gegevens van “Trip B” op nul gezet.
BELANGRIJK De onderdelen “Autonomie” en “Huidig verbruik” kunnen niet op nul gezet worden.
Reset TRIP B
Einde deeltraject
Begin nieuw deeltraject
Reset TRIP B
Einde deeltraject
Begin nieuw deeltraject
Reset TRIP B
TRIP B
TRIP B
TRIP B
Reset TRIP B
Einde deeltraject
Begin nieuw deeltraject
GENERAL TRIP
Reset GENERAL TRIP
Einde rit - Begin nieuwe rit
Reset GENERAL TRIP
Einde rit - Begin nieuwe rit
˙
˙
˙
˙
˙
˙
˙
˙
Einde deeltraject
Begin nieuw deeltraject
73
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Zie “Startcontrole”
en “Toegang tot
menuscherm”
Vorig
scherm, bijv.:
h h h h
h h h
vervolg op volgende pagina
i
= Reset “General trip” en “Trip B” behalve
“Autonomie” en “Huidig verbruik”
(zie de paragraaf Reset general trip”)
De informatie van de “Trip computer” wordt in volgorde weergegeven (zie het afgebeelde schema):
74
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Trip B AAN? NEE
JA
Terug naar vorig
scherm, bijv.:
h h h h
i
= Alleen reset “Trip B”
(zie de paragraaf “Reset trip B”).
75
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Reset GENERAL TRIP
i
= Reset “General trip” en “Trip B”
(behalve “Autonomie”
en “Huidig verbruik”)
i
= Alleen reset “Trip
B”
Reset TRIP B
Na het op nul zetten van “Trip” door op de knop te drukken volgens methode
i
, verschijnen op het display de
volgende functies:
76
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
LICHTSTERKTEREGELING INSTRUMENTENPANEEL, DISPLAY EN BEDIENINGSKNOPPEN
(LICHTSTERKTE)
Met deze functie kan bij ingeschakelde buitenverlichting de lichtsterkte worden geregeld (verhogen/verlagen) van het
display van het instrumentenpaneel, van de autoradio, van het Connect Navigatiesysteem, van de klimaatregeling met
gescheiden temperatuurregeling en van de bedieningsknoppen in het interieur.
De lichtsterkte van het instelbare multifunctionele display heeft een dagstand (buitenverlichting uitgeschakeld) en een
nachtstand (buitenverlichting ingeschakeld).
De lichtsterkte van de bedieningsknoppen kan alleen met ingeschakelde buitenverlichting worden geregeld.
De maximale waarden voor het instellen van de lichtsterkte overdag en ‘s nachts zijn gelijk.
Ga voor het instellen als volgt te werk:
Zie “Startcontrole” en
“Toegang tot menuscherm” Ô
Õ
Ô
Õ
Automatisch terug naar standaardscherm
na enkele seconden of door het indrukken van de
toets
b
Vorig
scherm, bijv.:
Stel met de knop Õof Ôvoor de lichtsterkteregeling
(
Ã
) de gewenste lichtsterkte in.
F0C0259m
ÃÃ
77
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0158m
ZITPLAATSEN
VOORSTOELEN MET HANDBEDIENDE VERSTELLING
Verstellen in lengterichting
Zet de hendel (A) (aan de binnenzijde van de stoel) omhoog en schuif de
stoel naar voren of naar achteren: als u rijdt, moeten de armen licht
gebogen zijn en de handen op de stuurwielrand steunen.
Hoogteverstelling (indien aanwezig)
Trek de hendel (B) uit en verplaats hiermee de zitting naar wens omhoog
of omlaag.
BELANGRIJK De verstelling is alleen mogelijk als u op de
bestuurdersstoel zit.
Verstellen van de rugleuning
Draai de knop (C).
ATTENTIE
Laat de hendel los en controleer altijd of de stoel goed geblokkeerd is door hem
naar voren en naar achteren te schuiven. Als de stoel niet goed geblokkeerd is, kan
deze onverwachts verschuiven, waardoor u de controle over de auto kunt
verliezen.
ATTENTIE
Alle afstellingen mogen uitsluitend bij een stilstaande auto worden uitgevoerd.
78
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0305m
Lendensteunverstelling (indien aanwezig)
Draai de knop (D) om het steunvlak van de rugleuning aan te passen.
Stoelverwarming (indien aanwezig)
Druk met de sleutel in stand MAR op de knop Com de functie in of uit
te schakelen. Bij inschakeling gaat het lampje op de knop branden.
Rugleuning naar voren klappen (3-deurs uitvoering)
Trek voor toegang tot de zitplaatsen achter aan handgreep (E), kantel de
rugleuning naar voren, waarbij tevens de stoel vrij naar voren kan
schuiven door tegen de rugleuning te duwen. Als de rugleuning wordt
teruggeklapt, dan kan de stoel tevens in de oorspronkelijke stand worden
teruggeschoven (geheugenmechanisme).
Passagiersstoel voor neerklappen “tafelopstelling” (indien
aanwezig)
Trek hiervoor aan de hendel (A) en klap gelijktijdig de rugleuning neer.
Om de stoel weer in de normale stand te zetten, moet u de rugleuning
omhoog zetten totdat deze vergrendelt.
F0C0415m
79
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0382m
VOORSTOELEN MET ELEKTRISCHE VERSTELLING
(indien aanwezig)
De stoelen kunnen versteld worden als de contactsleutel in stand MAR
staat of gedurende 1 minuut nadat de contactsleutel in stand STOP is
gezet of de sleutel is uitgenomen.
Verstellen in lengterichting/hoogteverstelling
Bedien de knop (A).
Verstellen van de rugleuning
Bedien de knop (B).
Verstellen van de lendensteun
Druk op de knop (C) om het steunvlak van de rugleuning aan te passen:
druk op het voorste deel van de knop voor meer steun en op het
achterste deel voor minder steun.
Instellingen van de bestuurdersstoel opslaan
Met deze voorziening kunnen drie verschillende instellingen van de
bestuurdersstoel en de buitenspiegels in het geheugen worden
opgeslagen en opgeroepen (alleen met de contactsleutel in stand MAR).
Ga voor het opslaan als volgt te werk:
stel de stand van de bestuurdersstoel en van de buitenspiegels in;
druk ongeveer 3 seconden op een van de knoppen D (“1”, “2” of “3”)
waaronder een instelling kan worden opgeslagen, totdat u ter
bevestiging een geluidssignaal hoort.
Stoelverwarming
Druk op knop (E). Het lampje op de knop gaat branden als deze functie
wordt ingeschakeld.
80
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Als de stand van de stoelen wordt opgeslagen wordt ook de stand van de
elektrische buitenspiegels in het geheugen gezet. Als u een nieuwe stand
van de stoel of de spiegels opslaat, wordt automatisch de vorige met
dezelfde knop opgeslagen stand verwijderd.
BELANGRIJK De instelling van de lendensteun en de inschakeling van de
stoelverwarming kunnen niet in het geheugen worden opgeslagen.
Opgeslagen instellingen oproepen
Ga als volgt te werk:
draai de contactsleutel in stand MAR;
druk (kort) op de knop (D) (“1”, “2” of “3”).
De stoel beweegt uitsluitend automatisch als de opgeroepen stand
verschillend is van de stand waarin de stoel staat, en de snelheid van de
auto lager is dan 10 km/h.
Bovendien kan de stoel versteld worden gedurende 1 minuut nadat de
sleutel uit het start-/contactslot is genomen.
Als de motor wordt gestart tijdens het oproepen van de opgeslagen
instelling, wordt de beweging van de stoel geblokkeerd.
BELANGRIJK Als tijdens het oproepen van de opgeslagen instelling een
van de knoppen (D) wordt ingedrukt, wordt de in werking zijnde functie
onmiddellijk onderbroken (“anti-paniek”- functie).
F0C0382m
81
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
EASY ENTRY (3-deurs uitvoering)
Deze functie, die kan worden ingeschakeld ongeacht de stand van de
contactsleutel, dient om de toegang tot de zitplaatsen achter te
vergemakkelijken.
Trek, voor toegang tot de zitplaatsen achter, hendel (A) omhoog en duw
de rugleuning (B) naar voren: de stoel schuift automatisch naar voren.
Als de rugleuning wordt teruggeklapt, schuift de stoel naar achteren en
komt in de oorspronkelijke positie.
Als de rugleuning bij het terugklappen wordt gehinderd door een
obstakel (bijvoorbeeld de knieën van de passagier achter), dan stopt de
verplaatsing van de stoel; hierna gaat de stoel enkele centimeters naar
voren en vergrendelt.
F0C0404m
82
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0338m
VERSCHUIFBARE ACHTERBANK (indien aanwezig)
Verstellen van de rugleuning
Trek de hendel (A) omhoog en begeleid de rugleuning totdat deze in een
van de zes standen staat.
Verstellen in lengterichting
Houd de hendel (B) in het midden vast, trek de hendel omhoog en duw
de zitplaats naar voren of naar achteren; de twee delen kunnen
afzonderlijk worden versteld.
83
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
De ruimte die beschikbaar is tussen de rugleuning achter en de
bagageruimte kan zijn afgedekt met de rolhoezen (B) (linkerzijde) en (D)
(rechterzijde).
F0C0315m
De ruimte is bereikbaar nadat de lippen (A) en (C) zijn ingedrukt en de
spankoorden (B) en (D) voorzichtig aan de haakjes (E), die zich op de
rugleuning van de stoelen achter bevinden, zijn vastgemaakt.
F0C0314m
84
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0312m
Onder normale rijomstandigheden moet de rugleuning in de 4estand
staan zodat de veiligheidsgordels op de juiste wijze kunnen worden
omgelegd.
ATTENTIE
Laat de hendel los en controleer of de stoel goed geblokkeerd is door deze naar
voren en naar achteren te schuiven. Als de zitplaats niet goed geblokkeerd is, kan
deze onverwachts verschuiven.
ATTENTIE
ATTENTIE
Voor maximale veiligheid moet u de rugleuning rechtop zetten, tegen de leuning
aan gaan zitten en de gordel goed laten aansluiten op borst en bekken.
Alle afstellingen mogen uitsluitend bij een stilstaande auto worden uitgevoerd.
85
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0123m
HOOFDSTEUNEN
VOOR
Deze zijn in hoogte verstelbaar en vergrendelen automatisch in de
gewenste stand.
omhoog verplaatsen: trek de hoofdsteun omhoog totdat hij hoorbaar
vergrendelt.
omlaag verplaatsen: druk op knop (A) en duw de hoofdsteun omlaag.
ATTENTIE
ATTENTIE
Voor het optimaal benutten van de hoofdsteun moet de rugleuning zo zijn ingesteld dat
u rechtop zit en dat uw hoofd zich zo dicht mogelijk bij de hoofdsteun bevindt.
De hoofdsteunen moeten zo worden ingesteld dat ze het hoofd ondersteunen en
niet de nek. Alleen in deze positie bieden ze bescherming.
F0C0095m
86
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ACHTER
Voor de zitplaatsen achter zijn drie hoofdsteunen voorzien.
Uittrekken: trek de hoofdsteun volledig omhoog (“gebruiksstand”) totdat
hij hoorbaar vergrendelt.
Druk om de hoofdsteun in de zitting te plaatsen op knop (A) en laat de
hoofdsteun in de zitting op de rugleuning zakken.
BELANGRIJK Als de zitplaatsen achter gebruikt worden, moeten de
hoofdsteunen altijd volledig zijn uitgetrokken.
87
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0033m
ATTENTIE
STUURWIEL
Dit kan zowel axiaal als verticaal versteld worden.
Ontgrendel hendel (A) door de hendel naar het stuur te trekken; plaats
vervolgens het stuur in de gewenste stand en vergrendel het stuur door
hendel (A) geheel naar voren te drukken.
Het stuur mag alleen worden versteld als de auto stilstaat.
ATTENTIE
Het is streng verboden om demontage-/montagewerkzaamheden uit te voeren,
waarvoor wijzigingen in de stuurinrichting of de stuurkolom vereist zijn (bijv. bij
montage van een diefstalbeveiliging). Hierdoor kunnen de prestaties van het
systeem, de garantie en de veiligheid in gevaar worden gebracht en voldoet de
auto niet meer aan de typegoedkeuring.
88
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0040m
F0C0144m
SPIEGELS
BINNENSPIEGEL
De binnenspiegel is voorzien van een beveiligingsmechanisme, waardoor
de spiegel bij een krachtig contact met een inzittende losschiet.
Met het hendeltje (A) kan de spiegel in twee standen worden gezet:
normale of anti-verblindingsstand.
BUITENSPIEGELS
Spiegel inklappen
De spiegel kan (bijv. bij nauwe doorgangen) van stand (A) in stand (B)
worden geklapt.
Als u rijdt, moeten de spiegels altijd in stand (A) staan.
De spiegel aan de bestuurderszijde is bol, waardoor de afstandswaarneming enigszins wordt
beïnvloed.
89
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0131m
F0C0437m
Elektrische verstelling
Ga als volgt te werk:
met de schakelaar (A) kiest u welke spiegel u wilt verstellen (links of
rechts): na het indrukken van de schakelaar keert deze deze terug in
de oorspronkelijke positie;
plaats voor het verstellen van de spiegel de joystick (B) in een van de
vier richtingen.
De functie is tijdgeschakeld: na het indrukken van de schakelaar (A) moet
de gekozen spiegel binnen 1 minuut worden versteld.
Na ongeveer 1 minuut na het laatste commando door de joystick (B) of
de schakelaar (A) kan de spiegel niet meer worden versteld.
“Parkeer”-stand van de buitenspiegel aan passagierszijde
opslaan
Voor een optimaal zicht tijdens het inparkeren kan de bestuurder, tijdens
het inschakelen van de achteruit, de buitenspiegel aan passagierszijde in
een stand zetten (en opslaan) die verschillend is van de stand die normaal
tijdens het rijden gebruikt wordt.
Ga voor het opslaan als volgt te werk:
schakel bij stilstaande auto en met de contactsleutel in stand MAR de
achteruit in;
stel de buitenspiegel aan passagierszijde zodanig af dat een optimaal
zicht wordt verkregen voor het inparkeren;
houd gedurende ten minste 3 seconden een van de knoppen (C)
ingedrukt.
90
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Gelijktijdig met de “parkeer”-stand van de
buitenspiegel aan passagierszijde wordt de stand van
de buitenspiegel en de positie van de stoel aan
bestuurderszijde in het geheugen opgeslagen.
Als de stand van de spiegel is opgeslagen, klinkt een
akoestisch signaal.
“Parkeer”-stand van de buitenspiegel aan
passagierszijde oproepen
Schakel bij stilstaande auto en met de contactsleutel in
stand MAR de achteruit in: de spiegel wordt
automatisch in de opgeslagen stand gezet.
Als er geen enkele stand is opgeslagen zal, als de
achteruit wordt ingeschakeld, de buitenspiegel aan
passagierszijde automatisch iets omlaag kantelen om
het inparkeren te vergemakkelijken.
De buitenspiegel aan passagierszijde keert automatisch
terug in de beginstand, na ongeveer 10 seconden na
het uitschakelen van de achteruit of direct als de
snelheid van de auto bij vooruit rijden hoger is dan 10
km/h.
Automatische synchronisatie van de
buitenspiegels
Iedere keer als u de contactsleutel in stand MAR
draait, worden de buitenspiegels automatisch in de
laatst ingestelde en/of opgeroepen stand gezet voordat
de contactsleutel werd uitgenomen.
Hierdoor worden de spiegels gesynchroniseerd
wanneer tijdens het parkeren met de hand of per
ongeluk een van de buitenspiegels is versteld.
91
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0002m
KLIMAATREGELING
1 Vaste uitstroomopening boven voor ontwasemen of ontdooien voorruit - 2 Verstelbaar luchtrooster in het midden -
3 Vaste luchtroosters voor ontwasemen of ontdooien zijruiten - 4 Verstelbare en regelbare luchtroosters aan de zij-
kant - 5 Luchtroosters onder - 6 Verstelbaar en regelbaar luchtrooster achter - 7 Vaste uitstroomopeningen voor
beenruimte achter.
92
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0064m
F0C0031m
F0C0030m
LUCHTROOSTERS EN VERSTELBARE LUCHTROOSTERS
AAN DE ZIJKANT
(A) - Vast luchtrooster voor de zijruiten.
(B) - Regelknop voor de luchtopbrengst:
çgeheel dicht
O= geheel open.
(C) - Regelschuif voor het richten van de luchtstroom.
LUCHTROOSTERS IN HET MIDDEN
(A) - Regelschuif voor het richten van de luchtstroom.
(B) - Regelknop voor de luchtopbrengst:
çgeheel dicht
O= geheel open.
LUCHTROOSTER ACHTER (indien aanwezig)
(A) - Regelschuif voor het richten van de luchtstroom.
(B) - Regelknop voor de luchtopbrengst:
çgeheel dicht
O= geheel open.
Op enkele uitvoeringen bevindt zich op de plaats van de luchtrooster
achter, een opbergvak.
93
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0380m
VERWARMING EN VENTILATIE
BEDIENINGSKNOPPEN
(A): draaiknop voor regeling van de
luchttemperatuur (menging van
warme/koude lucht)
(B): drukknop voor in- en uitschakelen
achterruitverwarming
(C): draaiknop voor inschakelen aanjager
(D): drukknop voor in- en uitschakelen
luchtrecirculatie
(E): draaiknop voor de luchtverdeling.
VERWARMING INTERIEUR
Ga als volgt te werk:
draai de knop (A) in het rode vlak;
draai de knop (C) op de gewenste
snelheid;
draai de knop (E) in stand:
voor verwarming van de beenruimte en
ontwaseming van de voorruit
µvoor verwarming van de beenruimte,
waarbij de luchtstroom op het gelaat koel
blijft (“bilevel”- stand)
wvoor gespreide verwarming van de
beenruimten voor en achter
schakel de luchtrecirculatie uit (lampje op
de knop
T
gedoofd).
SNELLE ONTWASEMING/ONTDOOIING VOORRUIT
EN ZIJRUITEN VOOR
Ga als volgt te werk:
draai de knop (A) geheel naar rechts (in stand
-
);
draai de knop (C) in stand
-
;
draai de knop (E) in stand
-
;
schakel de luchtrecirculatie uit (lampje op de knop
T
gedoofd).
Nadat de ruiten ontwasemd/ontdooid zijn, kan een stand gekozen
worden waarbij het zicht en het comfort optimaal blijven.
94
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Beslaan van de ruiten voorkomen
Als het buiten extreem vochtig is en/of bij regen en/of
bij grote verschillen in interieur- en
buitentemperatuur, raden wij u de volgende procedure
aan om het beslaan van de ruiten te voorkomen:
schakel de luchtrecirculatie uit (lampje op de knop
T
gedoofd);
draai de knop (A) in het rode vlak;
draai de knop (C) in stand 2;
draai de knop (E) in stand
-
of stand als de
ruiten niet beslagen zijn.
ONTWASEMING/ONTDOOIING
ACHTERRUIT EN BUITENSPIEGELS
Druk op de knop (om deze functie in te schakelen:
het lampje op de knop (gaat branden als deze
functie wordt ingeschakeld.
De functie is voorzien van een tijdschakeling,
waardoor de functie na 20 minuten automatisch wordt
uitgeschakeld. U kunt de verwarming eerder
uitschakelen door nogmaals de knop (in te drukken.
BELANGRIJK Plak geen stickers of andere plaatjes op
de elektrische weerstandsdraden aan de binnenzijde
van de achterruit, om beschadiging van de
achterruitverwarming te voorkomen.
REGELING AANJAGERSNELHEID
Ga voor een goede ventilatie van het interieur als volgt
te werk:
open de luchtroosters in het midden en aan de
zijkant geheel;
draai de knop (A) in het blauwe vlak;
draai de knop (C) op de gewenste snelheid;
draai de knop (E) in stand ¥;
schakel de luchtrecirculatie uit (lampje op de knop
T
gedoofd).
RECIRCULATIE INSCHAKELEN
Druk op de knop
T
: het lampje op de knop gaat
branden als deze functie wordt ingeschakeld. Het
verdient aanbeveling om de recirculatiefunctie in te
schakelen in de file of in tunnels. Hiermee wordt
voorkomen dat vervuilde lucht het interieur bereikt.
Het is niet raadzaam dit systeem langdurig te laten
werken, omdat anders, vooral als u met meerdere
personen in de auto zit, de kans aanzienlijk toeneemt
dat de ruiten beslaan.
BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie kunnen,
afhankelijk van de werking van het systeem
(“verwarming” of “koeling”), de gewenste
omstandigheden sneller bereikt worden. Het is echter
niet raadzaam deze functie in te schakelen op
regenachtige of koude dagen, omdat dan de ruiten aan
de binnenzijde aanzienlijk sneller kunnen beslaan.
95
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BEDIENINGSKNOPPEN
(A): draaiknop voor regeling van de
luchttemperatuur (menging van
warme/koude lucht)
(B): drukknop voor in- en uitschakelen
achterruitverwarming
(C): draaiknop voor inschakelen aanjager
(D): drukknop voor in- en uitschakelen
aircocompressor
(E): drukknop voor in- en uitschakelen
luchtrecirculatie
(F): draaiknop voor de luchtverdeling.
VERWARMING INTERIEUR
Ga als volgt te werk:
draai de knop (A) in het rode vlak;
draai de knop (C) op de gewenste
snelheid;
draai de knop (F) in stand:
voor verwarming van de beenruimte en
ontwaseming van de voorruit
µvoor verwarming van de beenruimte,
waarbij de luchtstroom op het gelaat koel
blijft (“bilevel”- stand)
F0C0372m
wvoor gespreide verwarming van de beenruimten voor en achter.
schakel de luchtrecirculatie uit (lampje op de knop
T
gedoofd).
SNELLE ONTWASEMING/ONTDOOIING VOORRUIT
EN ZIJRUITEN VOOR
Ga als volgt te werk:
druk op de knop
(D);
draai de knop (A) geheel naar rechts (in stand
-
);
draai de knop (C) in stand
-
;
HANDBEDIENDE KLIMAATREGELING (indien aanwezig)
96
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
draai de knop (F) in stand
-
;
schakel de luchtrecirculatie uit (lampje op de knop
T
gedoofd).
Nadat de ruiten ontwasemd/ontdooid zijn, kan een
stand gekozen worden waarbij het zicht en het
comfort optimaal blijven.
Beslaan van de ruiten voorkomen
Als het buiten extreem vochtig is en/of bij regen en/of
bij grote verschillen in interieur- en
buitentemperatuur, raden wij u de volgende procedure
aan om het beslaan van de ruiten te voorkomen:
druk op de knop
(D);
schakel de luchtrecirculatie uit (lampje op de knop
T
gedoofd);
draai de knop (A) in het rode vlak;
draai de knop (C) in stand 2;
draai de knop (F) in stand -of stand als de
ruiten niet beslagen zijn.
De airconditioning is zeer bruikbaar om het beslaan
van de ruiten te voorkomen: het is daarom voldoende
om de bedieningsknoppen op ontwasemen te zetten
zoals hiervoor beschreven is en de airconditioning in
te schakelen door de knop
in te drukken.
ONTWASEMING/ONTDOOIING
ACHTERRUIT EN BUITENSPIEGELS
Druk op de knop (om deze functie in te schakelen:
het lampje op de knop (gaat branden als deze
functie wordt ingeschakeld.
De functie is voorzien van een tijdschakeling,
waardoor de functie na 20 minuten automatisch wordt
uitgeschakeld. U kunt de verwarming eerder
uitschakelen door nogmaals de knop (in te drukken.
BELANGRIJK Plak geen stickers of andere plaatjes op
de elektrische weerstandsdraden aan de binnenzijde
van de achterruit, om beschadiging van de
achterruitverwarming te voorkomen.
REGELING AANJAGERSNELHEID
Ga voor een goede ventilatie van het interieur als volgt
te werk:
open de luchtroosters in het midden en aan de
zijkant geheel;
draai de knop (A) in het blauwe vlak;
draai de knop (C) op de gewenste snelheid;
draai de knop (F) in stand ¥;
schakel de luchtrecirculatie uit (lampje op de knop
T
gedoofd).
97
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
RECIRCULATIE INSCHAKELEN
Druk op de knop
T
: het lampje op de knop gaat
branden als deze functie wordt ingeschakeld.
Het verdient aanbeveling om de recirculatiefunctie in
te schakelen in de file of in tunnels. Hiermee wordt
voorkomen dat vervuilde lucht het interieur bereikt.
Het is niet raadzaam dit systeem langdurig te laten
werken, omdat anders, vooral als u met meerdere
personen in de auto zit, de kans aanzienlijk toeneemt
dat de ruiten beslaan.
BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie kunnen,
afhankelijk van de werking van het systeem
(“verwarming” of “koeling”), de gewenste
omstandigheden sneller bereikt worden. Het is echter
niet raadzaam deze functie in te schakelen op
regenachtige of koude dagen, omdat dan de ruiten aan
de binnenzijde aanzienlijk sneller kunnen beslaan,
vooral als de airconditioning niet is ingeschakeld.
AIRCONDITIONING (koeling)
Ga als volgt te werk:
draai de knop (A) in het blauwe vlak;
draai de knop (C) op de gewenste snelheid;
draai de knop (F) in stand ¥;
druk op de knoppen
en
T
(lampjes op de
knoppen branden).
Regeling van de koeling
Ga als volgt te werk:
schakel de knop
T
uit (lampje op de knop
gedoofd);
draai de knop (A) naar rechts voor verhoging van
de temperatuur;
draai de knop (C) naar links voor verlaging van de
aanjagersnelheid.
ONDERHOUD VAN HET SYSTEEM
Schakel in de winter de airconditioning 1 keer per
maand gedurende 10 minuten in. Laat voor het
zomerseizoen de werking van de airconditioning door
de Fiat-dealer controleren.
98
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0381m
AUTOMATISCHE AIRCONDITIONING MET GESCHEIDEN REGELING
(indien aanwezig)
BEDIENINGSKNOPPEN
(A): drukknop voor inschakelen functie
AUTO (automatische werking) en
draaiknop voor regelen temperatuur aan
bestuurderszijde
(B): drukknop voor instelling luchtverdeling
(C): display met informatie over
klimaatregeling
(D): verhogen/verlagen aanjagersnelheid
(E): drukknop voor inschakelen functie
MONO (gelijkstellen ingestelde
temperaturen) en draaiknop voor
regelen temperatuur aan passagierszijde
(F): drukknop voor in- en uitschakelen
airconditioning
(G): drukknop voor in- en uitschakelen
achterruitverwarming
(H): drukknop voor inschakelen functie MAX-
DEF (snelle ontdooiing/ontwaseming
voorruit en zijruiten voor)
(I): interieurtemperatuursensor
(L): drukknop voor in- en uitschakelen
luchtrecirculatie en AQS-functie
(M): drukknop voor in- en uitschakelen
aircocompressor
BESCHRIJVING
De auto is uitgerust met een airconditioning met gescheiden
luchttemperatuurregeling voor bestuurders- en passagierszijde.
Dit systeem is uitgerust met AQS (Air Quality System) dat
automatisch de luchtrecirculatie inschakelt als vervuilde buitenlucht
wordt gesignaleerd (bijvoorbeeld in een file en in tunnels).
99
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
AIRCONDITIONING INSCHAKELEN
Het systeem kan op verschillende manieren worden
ingeschakeld, maar aangeraden wordt eerst de
gewenste temperaturen op het display in te stellen en
daarna de knop AUTO in te drukken.
Met de airconditioning kan de temperatuur voor de
bestuurder en de passagier apart worden ingesteld.
Het maximale temperatuurverschil is 7°C.
De aircocompressor schakelt alleen in als de
buitentemperatuur hoger is dan 4°C.
AUTOMATISCHE WERKING VAN DE
AIRCONDITIONING (functie AUTO)
Als u de knop AUTO indrukt, regelt het systeem
automatisch:
de hoeveelheid naar het interieur toegevoerde
lucht;
de luchtverdeling in het interieur;
waarbij alle voorafgaande handmatige instellingen
worden opgeheven.
Tijdens de automatische werking van de
airconditioning verschijnt op het display de mededeling
FULL AUTO.
Tijdens de automatische werking is het altijd mogelijk
de ingestelde temperaturen te veranderen en
handmatig een van de volgende handelingen uit te
voeren:
regelen aanjagersnelheid;
instellen luchtverdeling;
in- en uitschakelen luchtrecirculatie en AQS-
functie;
inschakelen aircocompressor.
ATTENTIE
Bij lage buitentemperaturen raden wij u aan om de recirculatiefunctie niet te
gebruiken omdat hierdoor de ruiten sneller kunnen beslaan.
100
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
REGELING AANJAGERSNELHEID
Druk op de knop pvoor het verhogen/verlagen van
de aanjagersnelheid.
Er kunnen 12 snelheden worden gekozen die worden
weergegeven door de staafjes op het display:
maximum aanjagersnelheid = alle staafjes verlicht
minimum aanjagersnelheid = één staafje verlicht.
De aanjager kan worden uitgeschakeld (geen enkel
verlicht staafje), maar alleen als u de aircocompressor
hebt uitgeschakeld met de knop ò.
Om de automatische regeling van de aanjagersnelheid
weer in te schakelen, na een handmatige instelling,
moet u de knop AUTO indrukken.
SNELLE ONTWASEMING/ONTDOOIING
VOORRUIT EN ZIJRUITEN VOOR
(functie MAX-DEF)
Druk op de knop -voor de automatische
inschakeling (tijdgeschakeld) van alle functies die
noodzakelijk zijn voor het snel ontdooien/ontwasemen
van de voorruit en de zijruiten voor.
De instellingen zijn:
inschakeling aircocompressor (bij
buitentemperatuur boven 4°C);
uitschakeling van de luchtrecirculatie, indien deze
was ingeschakeld, (lampje op de knop T
gedoofd);
inschakeling achterruitverwarming (lampje op de
knop -brandt) en de spiegelverwarming;
inschakeling van de maximale luchttemperatuur;
regeling van de luchtopbrengst.
ONTWASEMING/ONTDOOIING
ACHTERRUIT EN BUITENSPIEGELS
Druk op de knop (om deze functie in te schakelen:
het lampje op de knop gaat branden als deze functie
wordt ingeschakeld.
De functie is tijdgeschakeld.
BELANGRIJK Druk op de knop Tvoor
luchttoevoer van buiten.
INSCHAKELEN LUCHTRECIRCULATIE
EN AQS-FUNCTIE
(Air Quality System)
Druk op de knop T.
Er zijn drie mogelijkheden voor de luchtrecirculatie:
automatische werking; op het display verschijnt het
opschrift AQS en het lampje op de knop Tis
gedoofd;
101
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
handmatig uitgeschakeld (recirculatie altijd
uitgeschakeld met luchttoevoer van buiten); het
lampje op de knop Tis gedoofd;
handmatig ingeschakeld (recirculatie altijd
ingeschakeld); het lampje op de knop Tbrandt.
Als u de knop OFF indrukt, schakelt de klimaatregeling
automatisch de luchtrecirculatie in (lampje op de knop
Tbrandt). Als u de knop Tindrukt, kunt u de
luchtrecirculatie inschakelen (lampje op de knop is
gedoofd) en omgekeerd.
Als de knop OFF is ingedrukt (lampje op de knop
brandt), kan de AQS-functie (Air Quality System) niet
worden ingeschakeld.
BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie kunnen,
afhankelijk van de werking van het systeem
(“verwarming” of “koeling”), de gewenste
omstandigheden sneller bereikt worden. Het is echter
niet raadzaam deze functie in te schakelen op
regenachtige of koude dagen, omdat dan de ruiten aan
de binnenzijde aanzienlijk sneller kunnen beslaan,
vooral als de airconditioning niet is ingeschakeld. Het
verdient aanbeveling om de recirculatiefunctie in te
schakelen in de file of in tunnels. Hiermee wordt
voorkomen dat vervuilde lucht het interieur bereikt.
Het is niet raadzaam dit systeem langdurig te laten
werken, omdat anders, vooral als u met meerdere
personen in de auto zit, de kans aanzienlijk toeneemt
dat de ruiten beslaan.
AQS-functie
(Air Quality System) inschakelen
Met de AQS-functie (opschrift AQS op het display)
wordt de recirculatie automatisch ingeschakeld als
vervuilde lucht wordt gesignaleerd (bijvoorbeeld bij
files en in tunnels).
BELANGRIJK Bij ingeschakelde AQS-functie wordt
ongeveer 15 minuten na het inschakelen van de
recirculatie voor het verversen van de lucht in het
interieur, ongeveer 1 minuut buitenlucht in het
interieur gevoerd, ongeacht de vervuilingsgraad van de
buitenlucht.
SYNCHRONISATIE VAN INGESTELDE
TEMPERATUREN (functie MONO)
Als u de knop MONO indrukt, wordt de temperatuur
aan bestuurders- en passagierszijde automatisch
gelijkgesteld.
Draai aan de knop AUTO of MONO voor het
verhogen/verlagen van de temperatuur aan beide
zijden.
Als u de knop MONO opnieuw indrukt, wordt de
functie uitgeschakeld.
102
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
AIRCOCOMPRESSOR
IN-/UITSCHAKELEN
Als u op de knop òdrukt, wordt de aircocompressor
ingeschakeld.
Inschakelen compressor
lampje op de knop òbrandt;
weergave van het symbool òop het display.
Uitschakelen compressor
lampje op de knop ògedoofd;
doven van het symbool òop het display;
uitschakeling luchtrecirculatie;
uitschakeling AQS-functie.
Bij uitgeschakelde aircocompressor kan de
luchttemperatuur in het interieur niet lager worden
dan de buitentemperatuur; in deze situatie knippert
het symbool òop het display.
De uitschakeling van de aircocompressor blijft in het
geheugen opgeslagen, ook na het afzetten van de
motor. U kunt de aircocompressor weer inschakelen
door nogmaals de knop òof AUTO in te drukken: in
dat laatste geval worden de andere handmatig
geselecteerde instellingen opgeheven.
LUCHTVERDELING INSTELLEN
Als u een of meer knoppen
Q
/
E
/
Z
indrukt, dan kunt
u handmatig een van de 7 mogelijke verdelingen van de
lucht naar het interieur kiezen:
Q
Luchtstroom naar de uitstroomopeningen van de
voorruit en de zijruiten voor voor ontdooiing/ont-
waseming van de ruiten.
Z
Luchtstroom naar de uitstroomopeningen van de
beenruimten voor en achter. Deze luchtverdeling
zorgt voor een snelle verwarming van het interi-
eur.
Q
ZE
Lucht uit de uitstroomopeningen voor en achter,
de luchtroosters in het midden en aan de zijkant
van het dashboard, het luchtrooster achter en de
uitstroomopeningen voor ontwaseming/ontdooi-
ing van de voorruit en zijruiten voor.
E
Luchtstroom naar de luchtroosters in het midden
en aan de zijkant van het dashboard (lichaam pas-
sagier).
Q
Z
Verdeling van de luchtstroom tussen de uit-
stroomopeningen in de beenruimten en de uit-
stroomopeningen voor ontwaseming/ontdooiing
van de voorruit en zijruiten voor. Deze luchtver-
deling zorgt voor een goede verwarming van het
interieur en voorkomt het eventuele beslaan van
de ruiten.
104
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
HULPVERWARMING (indien
aanwezig)
Hulpverwarming = werking van de verwarming
nadat de start-/contactsleutel in stand MAR is
gedraaid;
Standverwarming = werking van de verwarming na
inschakeling door de specifieke afstandsbediening.
De hulpverwarming werkt geheel onafhankelijk van de
motor en dient voor:
het verwarmen van het interieur van de auto bij
uitgezette motor;
het ontdooien van de ruiten;
het verwarmen van de koelvloeistof en vervolgens
van de motor zelf voor het starten;
het verwarmen, het op temperatuur houden en het
laten circuleren van de koelvloeistof gedurende een
vooraf ingestelde tijd waardoor, bij het starten van
de motor, de optimale temperatuur van de motor
en het interieur is gegarandeerd.
BELANGRIJK De hulpverwarming is uitgerust met een
thermische beveiliging die de brander uitschakelt bij
oververhitting door te weinig of lekkende
koelvloeistof. Wendt u in dat geval tot de Fiat-dealer
om de hulpverwarming te laten controleren.
BELANGRIJK De hulpverwarming werkt alleen bij een
buitentemperatuur die lager is dan 12°C, een
koelvloeistoftemperatuur onder de 72°C en een
accuspanning hoger dan 10,25V.
BELANGRIJK De standverwarming werkt alleen als de
koelvloeistoftemperatuur lager is dan 77°C en de
accuspanning hoger is dan 10,25V.
Om een te warm interieur te voorkomen, raden wij u
aan om de verwarming niet te gebruiken bij een
temperatuur die hoger is dan 20°C.
De verwarming kan spontaan uitschakelen door
gebrek aan brandstof na het starten of doordat de
vlam dooft tijdens de werking.
Wacht tot het systeem de procedure voor
zelfuitschakeling heeft uitgevoerd en probeer de
verwarming opnieuw in te schakelen; wendt u tot de
Fiat-dealer als het systeem niet opnieuw inschakelt.
105
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0316m
HULPVERWARMING IN-/UITSCHAKELEN
Houd, voor inschakeling van de verwarming, de afstandsbediening in de
hand met de antenne (C) aan de bovenzijde en druk 2 seconden op de
knop (A).
Houd, voor uitschakeling van de verwarming, de afstandsbediening in de
hand met de antenne (C) aan de bovenzijde en druk op de knop (D).
Het inschakelsignaal wordt door de afstandsbediening verzonden. Deze
heeft een bereik van ongeveer 600 meter in open gebieden en een
kleiner bereik bij aanwezigheid van obstakels.
Op een afstand van minder dan 2 meter werkt de afstandsbediening niet.
INSCHAKELDUUR CONTROLEREN
De verwarming blijft ongeveer 30 minuten ingeschakeld en dooft daarna.
Als u wilt weten wat de opgeslagen inschakelduur is, moet u binnen 1
seconde gelijktijdig de knoppen (A) en (D) op de afstandsbediening 3 keer
na elkaar indrukken.
Tel daarna hoe vaak lampje (B) knippert: een keer knipperen komt
overeen met 10 minuten inschakelduur (bijv. 4 keer knipperen komt
overeen met 40 minuten).
BELANGRIJK Als u begint met tellen moet ook de eerste impuls worden
meegerekend. Deze verschijnt als voor de derde keer beide knoppen (A)
en (D) worden ingedrukt.
106
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0316m
INSCHAKELDUUR INSTELLEN
De inschakelduur kan op maximaal 60 minuten worden ingesteld. Voor
het instellen van de inschakelduur moet u op de knop (D) drukken zodat
de volgende inschakelduur wordt opgeroepen. Iedere keer als u op de
knop (D) drukt, wordt de inschakelduur 10 minuten verlengd.
Ga voor het opslaan van de nieuwe inschakelduur als volgt te werk:
druk op de knop (A);
of
druk gedurende 10 seconden geen enkele knop in.
Druk, om terug te keren naar de oorspronkelijke inschakelduur (30
minuten), binnen 10 seconden gelijktijdig op de knoppen (A) en (D) op de
afstandsbediening totdat het lampje (B) dooft.
107
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0316m
F0C0317m
BATTERIJEN AFSTANDSBEDIENING VERVANGEN
Controleer de lading van de batterijen van de afstandsbediening door de
knop (A) of (D) in te drukken.
Het knipperen van het lampje (B) geeft het volgende aan:
bij geladen batterijen knippert het lampje kort;
bij batterijen met een zwakke lading blijft het lampje ongeveer 3
seconden branden;
bij lege batterijen blijft het lampje ongeveer 5 seconden branden.
Open, voor het vervangen van de batterijen, het klepje (F) door het in de
richting van de pijl te duwen, verwijder de twee batterijen (E) en plaats
de nieuwe exemplaren (van hetzelfde type). Let hierbij op de polariteit.
ONDERHOUD
Laat het systeem periodiek (in ieder geval aan het begin van het
winterseizoen) door de Fiat-dealer controleren: zo wordt een veilige en
economische werking en een lange levensduur van de verwarming
gegarandeerd.
Onderhoud of reparaties aan het systeem mogen alleen worden
uitgevoerd door de Fiat-dealer.
108
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BELANGRIJKE TIPS
Zie voor de brandstof van de hulpverwarming de
gegevens in de paragraaf “Tanken met de auto” in
dit hoofdstuk.
Schakel de verwarming tijdens het tanken en in de
nabijheid van tankstations altijd uit om het gevaar
van brand en/of ontploffingen te voorkomen.
Parkeer niet boven brandbaar materiaal zoals
papier, gras of droge bladeren: brandgevaar!
Bij uitvoeringen met handbediende klimaatregeling
(zie de paragraaf “Handbediende klimaatregeling” in
dit hoofdstuk) moet, bij het gebruik van de
standverwarming, de draaiknop op maximale
verwarming worden ingesteld en de luchtverdeling
in stand -worden gezet.
Voordat u de standverwarming inschakelt, moet de
volumetrische beveiliging van het diefstalalarm altijd
worden uitgeschakeld (zie de paragraaf
“Diefstalalarm” in dit hoofdstuk).
De temperatuur in de nabijheid van de verwarming
mag niet boven 120°C komen (bijv.: bij het drogen
van lakreparaties in een moffeloven). Hogere
temperaturen kunnen het systeem beschadigen.
Als de verwarming werkt bij een uitgezette motor
ontlaadt de accu; daarom moet het laadsysteem bij
draaiende motor goed werken om de lading van de
accu weer te herstellen.
Houdt u bij de controle van het niveau van de
koelvloeistof strikt aan hetgeen beschreven staat in
de paragraaf “Niveaus controleren” in het
hoofdstuk “Onderhoud en zorg”. Het water in het
motorkoelsysteem moet minimaal 20% antivries
(PARAFLU UP) bevatten.
De verwarming kan bij een normale werking rook
en geur opleveren in de nabijheid van de uitlaat van
het verwarmingssysteem: dit moet niet als een
storing worden beschouwd.
Omdat de verwarming brandstof verbruikt, mag,
om vergiftiging of verstikking te voorkomen, deze
nooit zijn ingeschakeld, zelfs niet voor korte
periodes, in een afgesloten omgeving zoals een
garage of werkplaats die niet is voorzien van een
afzuiginstallatie.
109
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0042m
F0C0043m
F0C0044m
BUITENVERLICHTING
Met de linker hendel bedient u de buitenverlichting.
De buitenverlichting werkt uitsluitend als de contactsleutel in stand MAR
staat.
VERLICHTING UITGESCHAKELD
Draaiknop in stand O.
BUITENVERLICHTING
Draai de draaiknop in stand 6.
Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 3branden.
DIMLICHT
Draai de draaiknop in stand 2.
Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 2branden.
110
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0239m
F0C0045m
F0C0046m
GROOTLICHT
Druk de hendel in de richting van het dashboard, als de draaiknop reeds
in stand 2staat (vergrendelde stand).
Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 1branden.
Als vervolgens de hendel naar het stuurwiel wordt getrokken, dan dooft
het grootlicht en wordt het dimlicht weer ingeschakeld.
GROOTLICHTSIGNAAL
Het grootlichtsignaal kan worden gegeven door de hendel naar het
stuurwiel te trekken (onvergrendelde stand) ongeacht de stand van de
draaiknop.
Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 1branden.
RICHTINGAANWIJZERS
Zet de hendel in de vergrendelde stand:
omhoog (stand 1): inschakeling rechter richtingaanwijzers
omlaag (stand 2): inschakeling linker richtingaanwijzers
Op het instrumentenpaneel knippert het controlelampje
Î
of
¥
.
De richtingaanwijzers schakelen automatisch uit als de auto weer rechtuit
rijdt.
Als u kort richting aan wilt geven, voor het uitvoeren van een handeling
waarvoor het stuurwiel slechts weinig hoeft te worden verdraaid, dan
drukt u de hendel iets omhoog of omlaag zonder dat de hendel
vergrendelt. Zodra u de hendel loslaat, gaat deze automatisch terug.
111
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0045m
“FOLLOW ME HOME” SYSTEEM
Met dit systeem kan de ruimte voor de auto een bepaalde tijd worden
verlicht.
Inschakelen
U schakelt deze functie in door de contactsleutel in stand STOP te
draaien of uit te nemen en de linker hendel binnen 2 minuten na het
uitzetten van de motor naar het stuur te trekken.
Telkens als u de hendel bedient, blijft de verlichting 30 seconden langer
branden, tot een maximum van 2,5 minuut; hierna schakelt de verlichting
automatisch uit.
Telkens als de hendel wordt bediend, gaat ook het controlelampje
3
op het instrumentenpaneel branden en verschijnt er een bericht op het
display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
Uitschakelen
Schakel de functie uit door de hendel langer dan 2 seconden naar het
stuur te trekken.
SCHEMERSENSOR (automatisch inschakelende koplampen)
(indien aanwezig)
Deze sensor is in staat om de verschillen in sterkte van het
omgevingslicht waar te nemen op basis van de ingestelde gevoeligheid:
hoe hoger de gevoeligheid, hoe minder buitenlicht er nodig is om de
verlichting in te schakelen. De gevoeligheid van de sensor kan worden
ingesteld via het “Instelmenu” op het display (zie “Multifunctioneel
display” of “Instelbaar multifunctioneel display” in dit hoofdstuk).
112
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Inschakelen
Draai de draaiknop in stand
2
A: op deze manier gaan, afhankelijk van de
sterkte van het buitenlicht, de buitenverlichting en de dimlichten
automatisch branden.
Als de schemersensor is ingeschakeld, kan alleen het grootlichtsignaal
worden gegeven.
Uitschakelen
Als via de sensor het commando voor uitschakeling wordt gegeven,
wordt het dimlicht uitgeschakeld en vervolgens, na ongeveer 10
seconden, de buitenverlichting.
De schemersensor is niet in staat om mist te signaleren. Daarom moet bij
mist de verlichting handmatig worden ingeschakeld.
RUITEN REINIGEN
RUITENWISSERS/-SPROEIERS
De werking is alleen mogelijk als de contactsleutel in stand MAR staat.
De rechter hendel kan in vijf verschillende standen worden gezet:
(A): ruitenwissers uitgeschakeld.
(B): wissen met interval.
F0C0153m
F0C0048m
113
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Draai met de hendel in stand (B), de draaiknop (F) op een van de vier
intervalstanden:
,
= zeer lang interval
= lang interval.
■■
= gemiddeld interval.
■■■
= kort interval.
(C): langzaam continu wissen;
(D): snel continu wissen;
(E): tijdelijk snel wissen (onvergrendelde stand).
In stand (E) werken de ruitenwissers, zolang u de hendel met de hand in
deze stand houdt. Als u de hendel loslaat, springt deze direct weer in
stand (A) en schakelen de ruitenwissers automatisch uit.
BELANGRIJK Als u bij ingeschakelde ruitenwissers de achteruit
inschakelt, gaat automatisch ook de achterruitwisser werken.
F0C0048m
Gebruik de ruitenwissers niet om opgehoopte sneeuw of ijs van de voorruit te verwijderen. In die
omstandigheden grijpt, als de ruitenwissers te zwaar worden belast, de beveiliging in, die ervoor
zorgt dat de ruitenwissers enkele seconden worden uitgeschakeld. Als hierna de werking niet wordt
hervat, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
114
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0049m
F0C0053m
“Intelligente wis-/wasregeling”
Als u de hendel naar het stuur trekt (onvergrendelde stand), schakelt de
ruitensproeier in.
Als u de hendel aangetrokken houdt, dan worden in een beweging de
ruitenwissers/-sproeiers ingeschakeld; de ruitenwissers schakelen
automatisch in als u de hendel voor bediening van de ruitensproeiers
langer dan een halve seconde aangetrokken houdt.
De ruitenwissers blijven nog enkele slagen werken, nadat u de hendel
loslaat; na enige seconden volgt nog een “reinigingsslag”.
REGENSENSOR (indien aanwezig)
De regensensor (A) bevindt zich achter de binnenspiegel en staat in
contact met de voorruit. De sensor zorgt ervoor dat de frequentie van
de slagen van de ruitenwissers, tijdens het wissen met interval,
automatisch wordt aangepast aan de hoeveelheid regen op de ruit.
De sensor heeft een regelbereik dat oplopend varieert van uitgeschakelde
ruitenwissers (geen slagen) als de ruit droog is, tot ruitenwissers die
ingeschakeld worden op de eerste continue snelheid (langzaam continu
wissen) bij hevige regen.
Inschakelen
Plaats de rechter hendel een stand naar beneden.
Als de regensensor wordt ingeschakeld, maken de ruitenwissers 1 slag.
Houd de ruit in de omgeving van de sensor schoon.
115
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Als u de draaiknop (F) draait, dan wordt de gevoeligheid van de
regensensor verhoogd, waardoor de overgang van stilstaande
ruitenwissers (geen slagen) bij een droge ruit, naar de eerste snelheid
(langzaam continu wissen) sneller plaatsvindt.
Als de gevoeligheid van de regensensor verhoogd wordt, maken de
ruitenwissers 1 slag.
Als de ruitensproeiers worden bediend bij ingeschakelde regensensor,
werkt het normale reinigingsprogramma. Daarna hervat de regensensor
zijn normale automatische werking.
Uitschakelen
Draai de start-/contactsleutel in stand STOP.
Als de motor daarna wordt gestart (sleutel in stand MAR), schakelt de
regensensor niet weer in, ook niet als de hendel in stand (B) is blijven
staan. Voor het inschakelen van de regensensor moet de hendel in stand
(A) of (C) worden gezet en daarna in stand (B).
Als de regensensor op deze wijze opnieuw wordt ingeschakeld, wordt
ten minste 1 wisslag uitgevoerd, ook bij een droge ruit.
De regensensor is in staat om de volgende omstandigheden te herkennen
en zijn gevoeligheid hieraan aan te passen:
vuil op het controle-oppervlak (zoutaanslag, vuil enz.);
waterstrepen veroorzaakt door versleten wisserrubbers;
verschil tussen dag en nacht.
In de volgende grafiek worden de verschillende niveaus van gevoeligheid
van de regensensor weergegeven.
F0C0048m
116
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0258m
hendel rechts in stand (B)
hendel rechts in stand (B)
hendel rechts in stand (B)
A=Lage gevoeligheid
regensensor
B=Gevoeligheid 2 van
regensensor
C=Gevoeligheid 3 van
regensensor
D=Hoge gevoeligheid
regensensor
Schakel de regensensor niet in als de auto in een wastunnel wordt gereinigd.
Controleer als er ijs op de voorruit zit, of de regensensor is uitgeschakeld.
ATTENTIE
Voor het reinigen van de voorruit moet altijd worden gecontroleerd of het systeem
is uitgeschakeld.
117
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0047m
F0C0270m
ACHTERRUITWISSER/-SPROEIER
De werking is alleen mogelijk als de contactsleutel in stand MAR staat.
Als u de hendel naar het dashboard drukt (vergrendelde stand), wordt de
ruitensproeier ingeschakeld en gaat de ruitenwisser continu werken.
De werking stopt als de hendel wordt losgelaten.
Als u de draaiknop (A) van stand Oin stand
'
zet, dan werkt de
achterruitwisser in de intervalstand.
Gebruik de achterruitwisser niet om opgehoopte sneeuw of ijs van de achterruit te verwijderen. In
die omstandigheden grijpt, als de achterruitwisser te zwaar wordt belast, de beveiliging in, die
ervoor zorgt dat de achterruitwisser enkele seconden wordt uitgeschakeld. Als hierna de werking
niet wordt hervat, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
KOPLAMPSPROEIERS
De “verzonken” koplampsproeiers zijn in de voorbumper van de auto
gemonteerd en treden in werking als u, bij ingeschakeld dimlicht en/of
grootlicht, de ruitensproeiers inschakelt.
BELANGRIJK Controleer regelmatig of de koplampsproeiers schoon en
in goede staat zijn.
118
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0127m
CRUISE-CONTROL (snelheidsregelaar)
(indien aanwezig)
Dit is een elektronisch hulpmiddel, waardoor de auto (bij een snelheid
boven 30 km/h) op lange, rechte en droge trajecten en bij weinig
verandering in de rij-omstandigheden (bijv. snelwegen), met een
constante en vooraf ingestelde snelheid blijft rijden zonder het gaspedaal
te hoeven bedienen. Het gebruik van dit systeem biedt geen voordelen in
druk verkeer. Gebruik dit systeem niet in de stad.
SYSTEEM INSCHAKELEN
Draai de draaiknop (A) in stand ON.
Het systeem kan alleen worden ingeschakeld in de vierde of vijfde
versnelling. Op afdalingen kan bij ingeschakelde cruise-control de snelheid
iets oplopen ten opzichte van de opgeslagen snelheid.
Als het systeem wordt ingeschakeld, gaat het lampje
Ü
(indien aanwezig)
op het instrumentenpaneel branden en verschijnt er een bericht op het
display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
SNELHEID OPSLAAN
Ga als volgt te werk:
zet de draaiknop (A) in stand ON en trap het gaspedaal in tot de auto
met de gewenste snelheid rijdt;
zet de draaiknop (B) ten minste drie seconden op (+) en laat de knop
los: de snelheid van de auto is opgeslagen en het gaspedaal kan
worden losgelaten.
Indien nodig (bijvoorbeeld bij inhalen) kan de snelheid simpel verhoogd
worden door het intrappen van het gaspedaal: als u daarna het gaspedaal
loslaat, wordt teruggekeerd naar de opgeslagen snelheid.
119
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
OPGESLAGEN SNELHEID OPROEPEN
Als het systeem is uitgeschakeld door bijvoorbeeld het intrappen van het
rem- of koppelingspedaal, kan de opgeslagen snelheid op de volgende
manier worden opgeroepen:
geef geleidelijk gas, totdat de snelheid ongeveer gelijk is aan de
opgeslagen snelheid;
schakel de versnelling in die ingeschakeld was op het moment van het
opslaan van de snelheid (vierde of vijfde versnelling);
druk op de knop RES (C).
OPGESLAGEN SNELHEID VERHOGEN
Dit kan op twee manieren:
trap het gaspedaal in sla vervolgens de nieuwe snelheid op;
of
zet de draaiknop (B) in stand (+).
Telkens als de draaiknop wordt gedraaid, wordt de snelheid iets
verhoogd (ongeveer 1 km/h). Als de draaiknop gedraaid wordt gehouden,
verandert de snelheid traploos.
OPGESLAGEN SNELHEID VERLAGEN
Dit kan op twee manieren:
schakel het systeem uit en sla vervolgens de nieuwe snelheid op;
of
houd de draaiknop (B) in stand (–) totdat de nieuwe snelheid is
bereikt die automatisch blijft opgeslagen.
F0C0127m
120
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Telkens als de draaiknop wordt gedraaid, wordt de snelheid iets verlaagd
(ongeveer 1 km/h). Als de draaiknop gedraaid wordt gehouden, verandert
de snelheid traploos.
SYSTEEM UITSCHAKELEN
Zet de draaiknop (A) in stand OFF of de start-/contactsleutel in stand
STOP. Het systeem schakelt in de volgende gevallen automatisch uit:
als het rem- of koppelingspedaal wordt ingetrapt;
als het ASR of ESP (indien aanwezig) wordt ingeschakeld;
als een andere versnelling wordt ingeschakeld bij uitvoeringen met
Selespeed versnellingsbak (indien aanwezig);
als u de versnellingspook van de Selespeed versnellingsbak (indien
aanwezig) per ongeluk in stand N zet.
F0C0127m
ATTENTIE
Als de cruise-control tijdens het rijden is ingeschakeld, zet dan nooit de versnellingspook
in de vrijstand of bij uitvoeringen met Selespeed versnellingsbak, de hendel in stand N.
ATTENTIE
Bij een storing of een afwijkende werking van de cruise-control, moet de draaiknop (A)
in stand OFF worden gezet. Laat het systeem, na controle van de zekering, door de Fiat-
dealer controleren.
121
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0240m
ADAPTIEVE CRUISE-CONTROL (indien
aanwezig)
Dit is een elektronisch hulpmiddel, waardoor een gewenste constante
snelheid tussen de 30 en 160 km/h wordt aangehouden op lange, rechte
en droge trajecten (bijv. autosnelwegen) zonder het gaspedaal te hoeven
bedienen.
Het gebruik van dit systeem biedt geen voordelen in druk verkeer.
Gebruik dit systeem niet in de stad.
Bovendien herkent dit systeem de aanwezigheid van voor u rijdende
auto’s en kan er zonodig worden bijgeremd zodat een veilige afstand tot
de voorligger gehandhaafd blijft.
De adaptieve cruise-control signaleert alleen rijdende auto’s en negeert
alle stilstaande obstakels. Het systeem kan dus geen botsingen
verhinderen. Noodstops moeten en kunnen alleen door de bestuurder
worden uitgevoerd, die door een akoestisch en zichtbaar signaal
(weergave van het bericht “REMMEN OM VEILIGHEIDSREDENEN” op
het “Instelbare multifunctionele display”) wordt gewaarschuwd.
De maximale vertraging wordt automatisch door het systeem uitgevoerd
en is beperkt ten opzichte van de werkelijke capaciteit van het
remsysteem van de auto.
Handelingen die worden uitgevoerd door de bestuurder hebben
voorrang boven de adaptieve cruise-control. De verantwoordelijkheid
voor de verkeersveiligheid ligt daarom altijd bij de bestuurder van de
auto.
Als de snelheid bij ingeschakeld systeem onder 30 km/h zakt, wordt de
bestuurder door een akoestisch signaal gewaarschuwd om de
snelheidsregeling weer te hervatten.
122
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SYSTEEM INSCHAKELEN
Zet de draaiknop (A) in een andere stand dan OFF.
Als het systeem wordt ingeschakeld, verschijnen op het instelbare
multifunctionele display de icoon
ú
en het betreffende bericht (zie
figuur).
De icoon
ú
blijft weergegeven totdat het systeem wordt uitgeschakeld.
SNELHEID OPSLAAN
Ga als volgt te werk:
zet de draaiknop (A) in een andere stand dan OFF en trap het
gaspedaal in totdat de auto met de gewenste snelheid rijdt;
zet de draaiknop (B) op (+) en laat de knop los: de snelheid van de
auto wordt opgeslagen en weergegeven op het “Instelbare
multifunctionele display” (zie figuur);
laat het gaspedaal los.
Indien nodig (bijvoorbeeld bij inhalen) kan de snelheid simpel verhoogd
worden door het intrappen van het gaspedaal: als u daarna het gaspedaal
loslaat, zal de auto geleidelijk weer terugkeren naar de opgeslagen
snelheid.
De auto blijft vervolgens constant met de ingestelde snelheid rijden,
totdat zich een van de volgende omstandigheden voordoet:
het intrappen van het rempedaal;
aanwezigheid van een auto op dezelfde rijbaan die langzamer rijdt.
F0C0240m
F0C3242i
123
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
OPGESLAGEN SNELHEID OPROEPEN
Druk op de knop (C) om de opgeslagen snelheid te herstellen als het
systeem is uitgeschakeld door het intrappen van het rempedaal.
OPGESLAGEN SNELHEID VERHOGEN
Dit kan op twee manieren:
trap het gaspedaal in sla vervolgens de nieuwe snelheid op;
of
zet de draaiknop (B) in stand (+).
Telkens als de draaiknop wordt gedraaid, wordt de snelheid 10 km/h
verhoogd. Als de draaiknop gedraaid wordt gehouden, verandert de
snelheid continu met intervallen van 10 km/h.
Als u de draaiknop (B) loslaat, wordt de nieuwe snelheid opgeslagen en
weergegeven op het “Instelbare multifunctionele display”, ter vervanging
van de daarvoor opgeslagen snelheid.
OPGESLAGEN SNELHEID VERLAGEN
Dit kan op twee manieren:
schakel het systeem uit en sla vervolgens de nieuwe snelheid op;
of
houd de draaiknop (B) in stand (–) totdat de nieuwe snelheid is
bereikt die automatisch blijft opgeslagen.
F0C0240m
124
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Als u de draaiknop (B) loslaat, wordt de nieuwe snelheid opgeslagen en
weergegeven op het “Instelbare multifunctionele display”, ter vervanging
van de daarvoor opgeslagen snelheid.
Het kan nodig zijn de snelheid te verlagen bij het naderen van een bocht.
SYSTEEM UITSCHAKELEN
Zet de draaiknop (A) in stand OFF of de start-/contactsleutel in stand
STOP.
Het systeem schakelt in de volgende gevallen automatisch uit:
als het rempedaal wordt ingetrapt (de bestuurder moet het systeem
daarna handmatig opnieuw instellen);
als het koppelingspedaal wordt ingetrapt;
als de handrem wordt aangetrokken;
als het ABS, ASR of ESP (indien aanwezig) wordt ingeschakeld;
bij een snelheid onder de 30 km/h;
als de draaiknop (A) in stand OFF wordt gezet;
als de start-/contactsleutel in stand STOP wordt gedraaid.
De uitschakeling (door het intrappen van het rempedaal) kan nodig zijn
bij het naderen van een bocht.
F0C0240m
125
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SIGNALEREN VAN EEN AUTO
Met geactiveerd maar niet ingeschakeld systeem
Met de draaiknop (A) in stand
x
,
x
of
x
begint het systeem pas
met het signaleren van een rijdende auto nadat ten minste een keer het
systeem is ingeschakeld (draaiknop (B) in stand (+)).
Hierna wordt de aanwezigheid van een rijdende auto altijd gesignaleerd,
ook bij uitgeschakeld systeem, totdat het systeem buiten werking wordt
gesteld (draaiknop (A) in stand OFF).
Met ingeschakeld systeem
Bij ingeschakeld systeem wordt de aanwezigheid van een rijdende auto
voor u (binnen 150 meter) aan u bekend gemaakt door de weergave van
het symbool
x
en het betreffende bericht op het “Instelbare
multifunctionele display” (zie figuur).
De op het display weergegeven icoon geeft aan dat de cruise-control en
de afstandsmeting met signalering van de aanwezigheid van een auto die
voor u rijdt, zijn ingeschakeld. Deze zijn echter nog niet “gekoppeld” als
de afstand groter is dan de ingestelde afstand of als de snelheid hoger is
dan de ingestelde snelheid.
Als de auto zich daarentegen op een afstand bevindt die gelijk is aan of
korter is dan de ingestelde afstand en het systeem nog in de
“koppelings”-fase is, dan verschijnt op het “Instelbare multifunctionele
display” een weergave die aangeeft dat de afstandsmeting is ingeschakeld.
Als het systeem korte tijd wordt uitgeschakeld door het gaspedaal in te
trappen, dan verdwijnt de eventueel op het “Instelbare multifunctionele
display” zichtbare weergave van de afstandsmeting, terwijl de icoon
x
zichtbaar blijft.
F0C0240m
F0C3172i
F0C3173i
126
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STORINGSMELDINGEN
Eventuele storingen in het systeem worden aangegeven door de
betreffende waarschuwingen op het “Instelbare multifunctionele display”.
De storing blijft weergegeven, ook als de draaiknop (A) in stand OFF
wordt gezet.
De adaptieve cruise-control wordt ongeacht het soort storing, volledig
uitgeschakeld.
Alleen als het “zicht” van de signaleringssensor (achter de voorbumper)
wordt ontnomen door vuil op de lens (of op de voorbumper), wordt de
afstandsmeting uitgeschakeld terwijl de ingestelde snelheid blijft
ingeschakeld.
In dat geval moet de bescherming voor de lens worden gereinigd met een
vochtige doek.
BELANGRIJK De sensor is in de voorbumper geplaatst. Bij eventuele
botsingen kan het systeem beschadigen.
F0C3175i
F0C3231i
F0C3227i
ATTENTIE
Het systeem is niet in staat om een noodstop te maken of krachtig te remmen.
ATTENTIE
Bij een storing of een afwijkende werking van de cruise-control, moet de draaiknop
(A) in stand OFF worden gezet. Laat het systeem, na controle van de zekering,
door de Fiat-dealer controleren.
127
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0374m
PLAFONDVERLICHTING
PLAFONDVERLICHTING VOOR
Zonneklepverlichting
Druk op de knop (A) voor het in-/uitschakelen van de
zonneklepverlichting aan bestuurderszijde en druk op de knop (C) voor
het in-/uitschakelen van de zonneklepverlichting aan passagierszijde.
Als de contactsleutel in stand STOP staat of is uitgenomen, blijft de
verlichting nog ongeveer 15 minuten ingeschakeld.
Plafondverlichting in het midden
Het lampje gaat automatisch branden als u een van de voorportieren
opent en dooft als het betreffende portier wordt gesloten na ongeveer
10 seconden.
Als het portier geopend blijft, schakelt het plafondlampje na ongeveer 3
minuten uit.
De plafondverlichting in het midden en achter kan ook worden in-/
uitgeschakeld door op de knop (B) te drukken.
Het inschakelen/doven van de verlichting gaat geleidelijk.
Na het inschakelen door het indrukken van de knop (B), blijft de
verlichting, als de contactsleutel in stand STOP staat of uit het contactslot
is genomen, nog 15 minuten ingeschakeld.
128
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0055m
F0C0297m
PLAFONDVERLICHTING ACHTER (indien aanwezig)
Uitvoeringen zonder opendak met lamelruiten
Druk op de knop (A) voor het in-/uitschakelen van het lampje linksachter
of op de knop (B) voor het in-/uitschakelen van het lampje rechtsachter.
De plafondverlichting achter gaat ook branden als de plafondverlichting
voor wordt ingeschakeld.
Uitvoeringen met opendak met lamelruiten
Druk op het plafondlampje (A) boven de portieren achter voor het in-
/uitschakelen van het lampje.
De plafondverlichting gaat branden:
als een portier wordt ontgrendeld; de verlichting blijft ongeveer 10
seconden branden als geen enkel portier wordt geopend ;
als de contactsleutel uit het contactslot wordt genomen; de
verlichting blijft ongeveer 10 seconden branden en schakelt daarna
automatisch uit;
als de brandstofnoodschakelaar in werking treedt; de verlichting blijft
ongeveer 15 minuten branden en schakelt daarna automatisch uit.
Als de portieren worden vergrendeld, schakelt de verlichting onmiddellijk
uit.
129
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0081m
BEDIENINGSORGANEN
WAARSCHUWINGSKNIPPERLICHTEN
Druk voor inschakeling op de schakelaar (A), onafhankelijk van de stand
van de contactsleutel.
Als het systeem is ingeschakeld, knippert het lampje in de schakelaar.
Gelijktijdig gaan op het instrumentenpaneel de controlelampjes
Î
en
¥
branden.
Druk voor uitschakeling nogmaals op de schakelaar (A).
F0C0137m
MISTLAMPEN VOOR (indien aanwezig)
Druk bij ingeschakelde buitenverlichting op de knop (A).
Druk voor uitschakeling nogmaals op de knop.
PARKEERVERLICHTING
Druk ongeveer 1 seconde op de knop (B) als de contactsleutel in stand
STOP staat of is uitgenomen.
Druk voor uitschakeling nogmaals op de knop.
MISTACHTERLICHTEN
Druk op de knop (C). De mistachterlichten werken alleen als het dimlicht
of de mistlampen voor zijn ingeschakeld.
Druk voor uitschakeling nogmaals op de knop.
ATTENTIE
Het gebruik van de waarschuwingsknipperlichten is afhankelijk van de wetgeving
van het land waarin u zich bevindt. Houdt u aan de voorschriften.
F0C0062m
130
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ATTENTIE
BRANDSTOFNOODSCHAKELAAR
De schakelaar bevindt zich aan de onderzijde naast de stijl van het
passagiersportier en schakelt in bij een ongeval waardoor:
de toevoer van brandstof wordt gestopt en de motor afslaat;
de portieren automatisch ontgrendelen;
de interieurverlichting ongeveer 15 minuten gaat branden.
Als de brandstofnoodschakelaar is ingeschakeld, brandt het lampje
è
(indien aanwezig) op het instrumentenpaneel en verschijnt er een bericht
op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
Controleer de auto zorgvuldig op brandstoflekkage, bijvoorbeeld in de
motorruimte, onder de auto of in de nabijheid van de brandstoftank.
Als u geen brandstoflekkage waarneemt en de auto kan nog verder
rijden, druk dan op de knop (A) om de brandstoftoevoer weer te
herstellen en de verlichting weer in te schakelen.
Draai na een ongeval de contactsleutel in stand STOP om te voorkomen
dat de accu ontlaadt.
Als u na een ongeval een brandstoflucht ruikt of merkt dat het brandstofsysteem
lekt, druk dan de schakelaar niet weer terug, zodat brand wordt voorkomen.
131
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0070m
F0C0073m
F0C0339m
INTERIEURUITRUSTING
ARMSTEUN VOOR (indien aanwezig)
Deze is verstelbaar en kan worden op- of neergeklapt.
Voor het verstellen moet de armsteun iets omhoog worden geklapt en
de ontgrendelknop (B) worden ingedrukt.
In de armsteun bevindt zich een opbergvak. U kunt het deksel openen
door de knop (A) in te drukken.
BELANGRIJK Til de armsteun helemaal op zodat deze geen belemmering
vormt bij het aantrekken van de handrem. Als de armsteun geheel
omhoog is geklapt, moet u erop letten dat niet per ongeluk de knop (A)
wordt ingedrukt, om te voorkomen dat het deksel van het opbergvak
wordt geopend en de inhoud naar buiten valt.
ARMSTEUN ACHTER (indien aanwezig)
Klap de armsteun (A) voor gebruik omlaag, zoals aangegeven in de figuur.
In de armsteun zijn twee beker/blikjeshouders (B) geplaatst. Om de
houders te gebruiken, moet de lip (C) in de richting van de pijl worden
getrokken.
In de armsteun bevindt zich een opbergvak dat bereikbaar is na het
openen van de klep.
F0C0058m
F0C0376m
DASHBOARDKASTJES
Bovenste dashboardkastje aan passagierszijde
Open het dashboardkastje (A) zoals aangegeven door de pijl.
Het dashboardkastje kan worden verwarmd/gekoeld via een
uitstroomopening (B) van de klimaatregeling.
Om de uitstroomopening te openen moet de hendel (B) in de richting
van de pijl worden geduwd.
Als de auto is uitgerust met automatische klimaatregeling met gescheiden
regeling, dan geldt voor het opbergvak de temperatuurinstelling aan de
passagierszijde.
Onderste dashboardkastje aan passagierszijde
Trek om het kastje te openen aan de handgreep (C), zoals door de pijl
wordt aangegeven.
Bij het openen van het kastje gaat aan de binnenkant een lampje branden.
Dit lampje blijft ongeveer 15 minuten ingeschakeld als de contactsleutel in
stand STOP staat.
Als binnen deze 15 minuten een portier of de achterklep wordt geopend,
dan start de tijdregeling opnieuw.
132
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0056m
133
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0032m
Opbergvak onder de stoel (indien aanwezig)
Bij enkele uitvoeringen bevindt zich onder de bestuurdersstoel een
opbergvak: gebruik dit vak niet om er voorwerpen in op te bergen die
zwaarder zijn dan 1,5 kg.
ATTENTIE
Rijd niet met geopende dashboardkastjes: bij een ongeval zou de passagier zich
kunnen verwonden.
F0C0067m
MUNTENBAKJE
Deze is op de tunnelconsole geplaatst, naast de handrem.
F0C0102m
134
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STEKKERDOOS (12V)
Deze bevindt zich op de tunnelconsole en werkt alleen als de
contactsleutel in stand MAR staat. Als de auto is uitgerust met de
rokerskit, dan is de stekkerdoos vervangen door een aansteker (zie de
volgende paragraaf).
AANSTEKER (indien aanwezig)
Deze is op de tunnelconsole geplaatst, naast de handrem.
Druk voor het inschakelen van de aansteker de knop (A) in, als de
contactsleutel in stand MAR staat.
Na enige seconden springt de knop in de beginstand en is de aansteker
klaar voor gebruik.
BELANGRIJK Controleer altijd of de aansteker na het indrukken ook
uitschakelt.
BELANGRIJK De aansteker wordt erg heet. Gebruik de aansteker
voorzichtig en voorkom dat hij gebruikt wordt door kinderen: risico op
brand en/of brandwonden.
ASBAK (indien aanwezig)
De asbak bestaat uit een uitneembaar kunststof houder met een
veeropening. De asbak kan in de beker/blikjeshouders geplaatst worden
op de tunnelconsole.
BELANGRIJK Gebruik de asbak niet als prullenbak: papiertjes en
dergelijke kunnen door peuken in brand raken.
F0C0475m
135
Terugplaatsen van een losgehaakt tafeltje
Ga als volgt te werk:
plaats het tafeltje (B) zo dat de vaste pen van de steun (A) zich in de
linker rail van het tafeltje bevindt;
kantel het tafeltje (B) totdat de onderste rand van het tafeltje in
contact komt met de beweegbare pen (C) van de steun (A);
druk licht in de richting van de pijl op het tafeltje en breng het tafeltje
(B) in de gebruikspositie. De pen (C) bevindt zich in de rechter rail
van het tafeltje.
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0076m
F0C0311m
TAFELTJE (indien aanwezig)
Op de achterzijde van de rugleuning van de passagiersstoel voor is (op
bepaalde uitvoeringen) een uitklapbaar tafeltje (A) beschikbaar.
Om het tafeltje in horizontale positie te zetten, moet het in de richting
van de pijlen worden getrokken; ga voor het terugplaatsen in de
omgekeerde volgorde te werk.
BELANGRIJK Plaats geen voorwerpen op het tafeltje die zwaarder zijn
dan 3 kg: om veiligheidsredenen haakt het tafeltje los uit de vergrendeling
als het te zwaar beladen is.
ATTENTIE
Rijd niet met een uitgeklapt tafeltje. Het tafeltje of de voorwerpen op het tafeltje
kunnen bij een ongeval de inzittenden verwonden.
136
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0094m
F0C0071m
F0C0124m
BEKERHOUDERS
Op de tunnelconsole bevinden zich twee houders (A) waarin bekers of
blikjes geplaatst kunnen worden.
OPBERGVAKJE
Het opbergvakje bevindt zich op de tunnelconsole onder de voorste
armsteun.
ZONNEKLEPPEN
De zonnekleppen zitten aan beide zijden naast de binnenspiegel. Ze
kunnen voor de voorruit of voor de zijruit worden gedraaid.
Bij enkele uitvoeringen bevindt zich op de achterzijde van de zonneklep aan
passagierszijde een spiegeltje dat verlicht wordt door een plafondlampje,
waardoor het spiegeltje ook bij weinig licht gebruikt kan worden.
Open het klepje (A) om toegang te krijgen tot het spiegeltje.
Deze verlichting blijft ongeveer 15 minuten branden als de contactsleutel
in stand STOP staat: als binnen deze 15 minuten een portier of de
achterklep wordt geopend, dan start de tijdregeling opnieuw.
Op de zonneklep aan passagierszijde bevinden zich ook de symbolen en
informatie over het juiste gebruik van kinderzitjes als de passagiersstoel is
uitgerust met een airbag. Zie voor meer informatie de paragraaf
“Frontairbag aan passagierszijde” in het hoofdstuk “Veiligheid”.
137
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0222m
“SKYWINDOW” (OPENDAK MET
LAMELRUITEN) (indien aanwezig)
Het opendak bestaat uit vijf lamelruiten en is voorzien van een elektrisch
bedienbaar zonnescherm dat het binnendringen van direct zonlicht
verhindert.
DAK OPENEN
Draai met de contactsleutel in stand MAR de draaiknop (A) rechtsom om
een van de 6 beschikbare openingsstanden te kiezen.
Open het dak niet bij sneeuw of ijs: het kan dan beschadigd worden.
ATTENTIE
Verwijder altijd de contactsleutel uit het contactslot als u de auto verlaat, om te
voorkomen dat het opendak per ongeluk in beweging wordt gebracht en zo gevaar
oplevert voor de achtergebleven inzittenden: onzorgvuldig gebruik van het
opendak kan gevaarlijk zijn. Controleer voor en tijdens de bediening van het
opendak altijd of de passagiers niet verwond kunnen worden door de beweging
van het opendak zelf of door in beweging gebrachte voorwerpen.
Voor een juiste werking van het opendak, moet regelmatig gecontroleerd worden of er geen vuil zit
in de afvoergoten op de hoeken van het dak; houd bovendien de afdichtrubbers en de rails schoon
(gebruik hiervoor een met water bevochtigde doek).
138
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0236m
F0C0233m
LAMELRUITEN OPENEN (draaiknop rechtsom draaien)
Bij volledig gesloten dak (zonnescherm en lamelruiten) en de draaiknop
(A) in stand “0”, heeft het openen van de lamelruiten invloed op het
openen van het zonnescherm zoals hierna beschreven:
Draaiknop in stand 1: kantelende beweging van de eerste lamelruit
totdat positie (A) is bereikt; het zonnescherm wordt geopend tot de
tweede lamelruit.
Draaiknop in stand 2: eerste lamelruit volledig geopend en
verplaatsing van de volgende lamelruiten naar achteren; het
zonnescherm wordt meegenomen.
Draaiknop in stand 3: verplaatsing van de lamelruiten (2e, 3e en 4e)
naar achteren; het zonnescherm wordt meegenomen.
Draaiknop in stand 4: verplaatsing van de lamelruiten (2e en 3e) naar
achteren; het zonnescherm wordt meegenomen.
Draaiknop in stand 5: verplaatsing van de tweede lamelruit naar
achteren; het zonnescherm wordt meegenomen.
In deze stand is het opendak met lamelruiten volledig geopend.
Bij gesloten lamelruiten en geopend zonnescherm
Draaiknop in stand 1: kantelende beweging van de eerste lamelruit
totdat positie (A) is bereikt, en van het zonnescherm
Draaiknop in stand 2: eerste lamelruit volledig geopend en
verplaatsing van de volgende lamelruiten naar achteren.
Draaiknop in stand 3: verplaatsing van de lamelruiten (2e, 3e en 4e)
naar achteren.
139
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0235m
Draaiknop in stand 4: verplaatsing van de lamelruiten (2e en 3e) naar
achteren.
Draaiknop in stand 5: verplaatsing van de tweede lamelruit naar
achteren.
In deze stand is het opendak met lamelruiten volledig geopend.
Om het opendak in een keer te openen, moet de draaiknop in stand 5
worden gezet.
DAK SLUITEN
Lamelruiten sluiten (draaiknop linksom draaien)
Bij geopende lamelruiten en geopend zonnescherm (draaiknop (A) in
stand 5), heeft het sluiten van de lamelruiten geen invloed op de stand
van het zonnescherm.
Draaiknop in stand 1: verplaatsing van de tweede lamelruit naar voren.
Draaiknop in stand 2: verplaatsing van de tweede lamelruit naar voren.
Draaiknop in stand 3: verplaatsing van de tweede lamelruit naar voren.
Draaiknop in stand 4: verplaatsing van de tweede lamelruit naar voren
en eerste lamelruit geopend in kantelstand (spoiler).
Draaiknop in stand 5: lamelruiten volledig gesloten.
Om het opendak in een keer te sluiten, moet de draaiknop in stand “0”
worden gezet.
140
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0222m
ZONNESCHERM OPENEN/SLUITEN
Druk op de knop (C) om het zonnescherm te openen.
Het openen van het zonnescherm wordt in de volgende gevallen
onderbroken:
als opnieuw de knop (C) wordt ingedrukt;
als de openingsstand wordt bereikt; deze stand kan zijn:
– met volledig gesloten lamelruiten (gelijk aan de opening in de
hemelbekleding in het interieur van de auto)
– met gedeeltelijk geopende lamelruiten: tot aan de 2elamelruit
– met volledig geopende lamelruiten: tot aan de 2elamelruit, waarbij
de 4 geopende lamelruiten worden afgedekt.
Druk op de knop (B) om het zonnescherm te sluiten.
Het sluiten van het zonnescherm is verbonden met de openingsstand van
de lamelruiten: het is niet mogelijk het zonnescherm geheel te sluiten met
geopende lamelruiten.
Het sluiten van het zonnescherm wordt in de volgende gevallen
onderbroken:
als opnieuw de knop (B) wordt ingedrukt;
als de openingsstand wordt bereikt; deze stand kan zijn:
– met volledig gesloten lamelruiten (gelijk aan de opening in de
hemelbekleding in het interieur van de auto);
– met gedeeltelijk geopende lamelruiten: tot aan de tweede lamelruit;
– met volledig geopende lamelruiten: het zonnescherm kan niet
worden gesloten.
BELANGRIJK Als na het bedienen van de knop (B) of (C) de start-/
contactsleutel in stand STOP wordt gedraaid, wordt de gekozen
beweging voltooid.
141
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
AUTOMATISCH OPENEN/SLUITEN VAN HET OPENDAK
Met de mechanische sleutel (indien aanwezig)
Automatisch openen: draai de sleutel rechtsom in het slot van het
portier.
Automatisch sluiten: draai de sleutel linksom in het slot van het portier.
F0C0340m
F0C0408m
F0C0330m
Met de sleutel met afstandsbediening of het CID
Automatisch openen: knop
Ë
langer dan 2 seconden indrukken.
Automatisch sluiten: knop
Á
langer dan 2 seconden indrukken.
Als u een van de knoppen
Ë
/
Á
loslaat, wordt het automatisch
openen/sluiten onderbroken.
Bij het openen worden de lamelruiten en het zonnescherm gelijktijdig
verplaatst.
Bij het sluiten komt het zonnescherm in beweging en direct daarna de
lamelruiten.
142
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ANTI-LETSELFUNCTIE
Dit beveiligingssysteem is aanwezig op het voorste profiel van het
zonnescherm en is actief tijdens de hele sluitprocedure van het zonnescherm.
Als een obstakel wordt gesignaleerd (vinger, hand enz.), dan wordt de
ruitbeweging over een korte afstand in tegengestelde richting uitgevoerd.
De anti-letselfunctie is ook actief op de achterste rand van de 1elamel en op
het voorste profiel van de 2elamel: bij de tweede lamel is de functie tijdens
de hele sluitprocedure van het dak actief. Als een obstakel wordt
gesignaleerd (vinger, hand enz.), dan wordt de ruitbeweging over een korte
afstand in tegengestelde richting uitgevoerd.
Bij de 1elamel is de functie echter actief tijdens de gehele kantelprocedure en
wordt de gehele procedure in tegengestelde richting uitgevoerd.
Als de anti-letselfunctie in werking is getreden, kan de beweging van het
opendak op twee manieren worden hervat:
druk de draaiknop (A) naar boven en laat hem direct weer los (de
hiervoor onderbroken beweging wordt hervat);
draai de draaiknop (A) in een andere stand.
OPENDAK INSTELLEN
Als de accu losgekoppeld is geweest of als een zekering is doorgebrand,
moet het opendak opnieuw ingesteld worden. Ga hiervoor als volgt te werk:
plaats de draaiknop (A) in stand “0” (volledig gesloten);
houd de draaiknop (A) langer dan 5 seconden ingedrukt: het dak sluit
stapsgewijs;
houd de draaiknop (A) nog steeds ingedrukt en wacht tot het dak
volledig gesloten is en de vergrendeling van het zonnescherm twee
keer inklikt.
F0C0222m
143
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Op deze manier is het dak opnieuw ingesteld en werkt het weer op de
normale wijze. Als dit niet het geval is, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
BELANGRIJK Voer deze procedure bij draaiende motor uit. Als de
procedure voortijdig wordt onderbroken, moet deze vanaf het begin
worden herhaald.
ANTI-LETSELFUNCTIE UITSCHAKELEN
Door ijs of vuil in de geleiders van het opendak kan de anti-letselfunctie
herhaaldelijk inschakelen. Daarom moet gecontroleerd worden of er
geen obstakels aanwezig zijn.
Als dit wel het geval is, kan de functie worden uitgeschakeld door het
opendak op de volgende manier te sluiten: draai binnen 5 seconden na
het in werking treden van de functie, de draaiknop (A) in stand 0 en druk
de knop tegelijkertijd naar boven, totdat het dak gesloten is.
BELANGRIJK Voer deze handeling uit zonder de draaiknop (A) los te
laten; als u de knop loslaat en vervolgens de knop weer indrukt, moet het
opendak opnieuw worden ingesteld (zie vorige paragraaf).
BELANGRIJK Tijdens deze handeling werkt de anti-letselfunctie niet.
BEDIENING IN NOODGEVALLEN
Als de elektrische bediening van het opendak niet werkt, dan kan het
handmatig worden bediend; ga hiervoor als volgt te werk:
verwijder de plafondverlichting voor (A) door op beide zijden van het
kunststof deksel te drukken, zoals aangegeven door de pijlen;
steek de noodsleutel (B) (aan de binnenzijde van het plafondlampje) in
de zitting (C);
draai de sleutel zodat de lamelruiten worden geopend of gesloten
(afhankelijk van de draairichting).
Als het defect verholpen is, moet het opendak opnieuw worden ingesteld
(zie vorige paragraaf).
F0C0253m
F0C0400m
F0C0399m
144
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0142m
F0C0061m
PORTIEREN
CENTRALE PORTIERVERGRENDELING
Van buitenaf
Sluit de portieren, steek de sleutel in het slot van een van de
voorportieren, en draai de sleutel.
Van binnenuit
Sluit de portieren en druk op het knopje (A) voor ver-/ontgrendeling van de
portieren. Dit knopje bevindt zich op het portierspaneel aan bestuurderszijde.
Met de knopjes aan de binnenzijde van de portieren vergrendelt u uitsluitend
het betreffende portier. Als er een storing is in het elektrische systeem, is het
altijd mogelijk de portieren met de hand te vergrendelen.
BELANGRIJK De achterportieren kunnen niet van binnenuit worden geopend
als het kinderveiligheidsslot is ingeschakeld.
KINDERVEILIGHEIDSSLOT (5-deurs uitvoeringen)
Hierdoor kunnen de achterportieren niet van binnenuit geopend worden.
Het systeem kan alleen bij een geopend portier worden ingeschakeld:
stand 1 - systeem ingeschakeld (portier vergrendeld);
stand 2 - systeem uitgeschakeld (portier kan van binnenuit worden
geopend).
Het systeem blijft ook ingeschakeld na het elektrisch ontgrendelen van de
portieren.
BELANGRIJK Schakel dit systeem altijd in als u kinderen vervoert.
BELANGRIJK Controleer nadat u het veiligheidsslot bij beide portieren hebt
ingeschakeld, of het slot daadwerkelijk is ingeschakeld door aan de handgreep
aan de binnenzijde van de portieren te trekken.
145
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0189m
ELEKTRISCHE RUITBEDIENING
De ruitbediening is voorzien van een anti-letselfunctie. Sensoren in de
ruitrubbers kunnen een eventueel obstakel waarnemen als de ruit sluit. In
dat geval onderbreekt het systeem de ruitbeweging en wordt de
ruitbeweging onmiddellijk omgekeerd.
BELANGRIJK Als de anti-letselfunctie binnen 1 minuut 5 keer inschakelt,
dan voert het systeem automatisch de “recovery” uit (zelfbescherming).
Hierbij gaat de ruit telkens een klein stukje omhoog totdat de ruit geheel
gesloten is.
Ga voor het herstellen van de juiste werking van het systeem als volgt te
werk:
open de ruiten;
of
draai de contactsleutel in stand STOP en vervolgens in stand MAR.
Als er geen storingen zijn, dan werkt de ruit weer normaal. Als er een
storing wordt gevonden, zie dan het hoofdstuk “Lampjes en berichten”.
BELANGRIJK Als de contactsleutel in stand STOP staat of is uitgenomen,
dan kunnen de ruiten nog ongeveer 2 minuten worden bediend: het
systeem schakelt echter onmiddellijk uit bij opening van een portier.
ATTENTIE
Het systeem voldoet aan de 2000/4/EU-normen en is gericht op de bescherming van
de inzittenden wanneer deze ledematen door de geopende ruit steken.
Tegelijkertijd, om de bescherming te garanderen tegen inbraakpogingen van
buitenaf, zijn de bovenste ruitrubbers aan de buitenkant niet voorzien van sensoren.
146
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0063m
BEDIENINGSORGANEN
Bestuurderszijde
Op het portierpaneel aan bestuurderszijde zijn de bedieningsschakelaars
gemonteerd waarmee u, als de contactsleutel in stand MAR staat, de zijruiten
bedient:
(A): openen/sluiten zijruit linksvoor; “automatisch continue” werking tijdens
het openen/sluiten van de ruit;
(B): openen/sluiten zijruit rechtsvoor; “automatisch continue” werking tijdens
het openen/sluiten van de ruit;
(C): in-/uitschakeling bedieningsschakelaars voor de ruiten achter;
(D): openen/sluiten zijruit linksachter; “automatisch continue” werking alleen
tijdens het openen van de ruit;
(E): openen/sluiten zijruit rechtsachter; “automatisch continue” werking
alleen tijdens het openen van de ruit.
Druk op de knop (A) of (B) om de gewenste ruit te openen of te sluiten.
Druk kort op een van de twee knoppen voor het “stapsgewijs” openen/-
sluiten van de ruit; als de knop langer wordt ingedrukt, wordt de “automatisch
continue” werking ingeschakeld zowel tijdens het openen als het sluiten. De
ruit stopt in de gewenste stand als u nogmaals op de knop (A) of (B)
drukt.
ATTENTIE
Onzorgvuldig gebruik van de elektrische ruitbediening kan gevaarlijk zijn. Controleer
voor en tijdens het bedienen van de ruit altijd of de passagiers niet kunnen worden
verwond door de bewegende ruiten, hetzij direct door contact met de ruit, hetzij door
voorwerpen die door de ruit worden meegesleept of geraakt. Verwijder altijd de sleutel
uit het contactslot als u de auto verlaat, om te voorkomen dat een onverwachte
inschakeling van de elektrische ruitbediening gevaar oplevert voor de achtergebleven
passagiers.
147
F0C0365m
BAGAGERUIMTE
De achterklep (indien ontgrendeld) kan alleen van buitenaf geopend
worden met behulp van de elektrische ontgrendelhendel onder de
handgreep (sedan-uitvoeringen) of achter de handgreep (Multiwagon-
uitvoeringen).
De achterklep kan bovendien altijd worden geopend als de portieren van
de auto ontgrendeld zijn.
Op het display van het instrumentenpaneel (zie de paragraaf
“Multifunctioneel display” in dit hoofdstuk) kunt u de keuzemogelijkheid
“Achterklep onafhankelijk ontgrendelen” inschakelen: op deze manier
wordt de achterklep niet gelijktijdig met de portieren ontgrendeld.
Gebruik voor het openen van de achterklep de mechanische sleutel, de
sleutel met afstandsbediening of, afhankelijk van de uitvoering, het CID.
Als de achterklep niet goed gesloten is, brandt het controlelampje
´
(indien aanwezig) op het instrumentenpaneel en verschijnt er een bericht
op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
BELANGRIJK Bedien de ontgrendelhendel van de achterklep niet als de
auto rijdt. F0C0402m
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
148
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0385m
F0C0408m
ACHTERKLEP VAN BUITENAF OPENEN
Met de mechanische sleutel (indien aanwezig)
Ontgrendel het slot (indien aanwezig) met de metalen baard van de
contactsleutel.
De achterklep gaat dankzij de gasveren gemakkelijk open.
Als u de achterklep opent, gaat de bagageruimteverlichting branden: de
verlichting gaat automatisch uit als u de achterklep sluit.
De verlichting blijft bovendien ongeveer 15 minuten branden nadat de
contactsleutel in stand STOP is gedraaid: als binnen deze 15 minuten een
portier of de achterklep wordt geopend, gaat de tijdsperiode opnieuw in.
Met de sleutel met afstandsbediening of het CID
Druk op de knop
R
, ook als het diefstalalarm (indien aanwezig) is
ingeschakeld.
Als de achterklep wordt geopend, knipperen de richtingaanwijzers twee
keer; bij het sluiten knipperen de richtingaanwijzers een keer (alleen bij
ingeschakeld diefstalalarm).
Als bij auto’s met diefstalalarm de achterklep wordt geopend, gebeurt het
volgende:
uitschakeling van de volumetrische beveiliging;
uitschakeling van de kantelsensor;
uitschakeling van de achterklepsensor.
Als de achterklep weer wordt vergrendeld, worden alle functies weer
hersteld.
149
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0366m
F0C0467m
F0C0414m
ACHTERKLEP VAN BINNENUIT OPENEN IN
NOODGEVALLEN (alleen Multiwagon-uitvoeringen)
In geval van nood kan de achterklep vanuit het interieur van de auto
geopend worden; ga hiervoor als volgt te werk:
neem de schroevendraaier uit de gereedschaphouder en steek hem in
de opening op de achtertraverse van de bagageruimte (zie figuur);
bedien met behulp van de schroevendraaier het mechanisme (A)
zodat de achterklep opent.
OPKLAPBARE ACHTERRUIT
(indien aanwezig) (Multiwagon-uitvoeringen)
Druk op de knop (A): op deze manier opent de opklapbare achterruit en
hebt u direct toegang tot de bagageruimte.
ACHTERKLEP VERGRENDELEN
U sluit de achterklep door deze te laten zakken en ter hoogte van het
slot te drukken, totdat u de vergrendeling hoort.
150
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BELANGRIJK Als de keuzemogelijkheid “achterklep
onafhankelijk ontgrendelen” is ingeschakeld, moet,
voordat de achterklep wordt gesloten, gecontroleerd
worden of u in het bezit bent van de contactsleutel,
omdat de achterklep automatisch vergrendeld wordt.
Naderhand aangebrachte voorwerpen op de hoedenplank of de achterklep (luidsprekers, spoiler
enz.) kunnen, behalve wanneer de auto hierop is voorbereid, de juiste werking van de gasveren
verhinderen.
ATTENTIE
Bij het gebruik van de bagageruimte mag het maximum laadvermogen nooit
worden overschreden (zie het hoofdstuk “Technische gegevens”). Controleer
bovendien of de bagageruimte goed geladen is, om te voorkomen dat een
voorwerp bij bruusk remmen naar voren schiet en letsel veroorzaakt.
ATTENTIE
Rijd niet met voorwerpen op de hoedenplank: bij een ongeval of bruusk remmen
kunnen ze de passagiers verwonden.
151
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0356m
F0C0357m
F0C0371m
BAGAGERUIMTE VERGROTEN
Het is mogelijk de bagageruimte te vergroten door de deelbare
achterbank gedeeltelijk (1/3 of 2/3) of geheel neer te klappen.
Om bij de Multiwagon-uitvoeringen de bagageruimte geheel te vergroten,
moet de rolhoes worden verwijderd volgens de instructies die in de
paragraaf “Rolhoes” staan aangegeven.
Gedeeltelijk vergroten (1/3 of 2/3)
Als u de rechterzijde van de bagageruimte vergroot, kunt u twee
passagiers op het linker gedeelte van de achterbank vervoeren.
Als u de linkerzijde van de bagageruimte vergroot, kunt u een passagier
op het rechter gedeelte van de achterbank vervoeren.
Uitvoeringen zonder verschuifbare achterbank
Ga als volgt te werk:
laat de hoofdsteunen van de achterbank geheel zakken;
plaats de veiligheidsgordel opzij en controleer of de gordel niet
gespannen is of gedraaid zit;
klap de gewenste zitting naar voren door aan de lus in het midden van
de zitting te trekken;
152
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0378m
duw de hendel (A) op de rugleuning omhoog en klap de rugleuning
naar voren. Als de hendel omhoog wordt geduwd, is een “rode band”
(B) zichtbaar.
F0C0338m
Uitvoeringen met verschuifbare achterbank (indien aanwezig)
Ga als volgt te werk:
laat de hoofdsteunen van de achterbank geheel zakken;
plaats de veiligheidsgordel opzij en controleer of de gordel niet
gespannen is of gedraaid zit;
schuif met de hendel (B) de bank in de gewenste positie (bijv. geheel
naar voren als u de bagageruimte maximaal wilt vergroten);
duw de hendel (A) omhoog en klap de rugleuning neer.
153
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0433m
F0C0473m
F0C0086m
Maximale vergroting
Als de achterbank geheel wordt neergeklapt, is de bagageruimte
maximaal vergroot.
Ga als volgt te werk:
plaats bij uitvoeringen met verschuifbare achterbank, de sluitingen van
de veiligheidsgordels in de daarvoor bestemde zittingen (A) in de
bekleding van de achterbank;
haak bij uitvoeringen zonder verschuifbare achterbank eerst de
sluitingen (B) van de veiligheidsgordels in de daarvoor bestemde
zittingen (C) voordat u de rugleuning neerklapt (zie afbeelding);
laat de hoofdsteunen van de achterbank geheel zakken;
plaats de veiligheidsgordels opzij en controleer of de gordels niet
gespannen zijn of gedraaid zitten;
maak voor het verwijderen van de hoedenplank (achterste deel) de
uiteinden (D) los van de twee trekkoorden, door de ogen uit de
pennen te verwijderen en ze in de richting van de pijl te duwen;
klap na het omklappen van de zitting de rugleuningen van de
zitplaatsen achter naar voren, zoals hiervoor is beschreven, zodat een
vlakke laadvloer ontstaat.
154
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
maak de pennen (B) van de hoedenplank los uit de zittingen (C) en
verwijder de hoedenplank.
Verwijder bij uitvoeringen zonder verschuifbare achterbank de tweede
hoedenplank (A) door de pennen los te maken uit de zittingen (B). Til aan
beide zijden eerst het voorste deel (C) op en vervolgens het achterste
deel (D). Ga voor het terugplaatsen in omgekeerde volgorde te werk.
F0C0377m
F0C0173m
F0C0390m
155
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Verwijder bij uitvoeringen met verschuifbare achterbank (indien
aanwezig) de steun van de rolhoes (A) door deze eerst aan een kant en
vervolgens aan de andere kant van onder naar boven te duwen tot de
hoes los komt.
F0C0407m
F0C0338m
Trek de hendel (A) onder de zitting van de zitplaats (zowel links als
rechts) omhoog en klap de rugleuningen naar voren, zodat een vlakke
laadvloer ontstaat. Met de hendel (A) kan ook de rugleuning versteld
worden.
Met de hendel (B) kan de beschikbare ruimte in de bagageruimte geregeld
worden.
ROLHOES (Multiwagon-uitvoeringen)
De rolhoes (A) kan worden opgerold en verwijderd.
Verwijder voor het oprollen de twee achterste pennen (B) uit de
respectievelijke zittingen.
BELANGRIJK Begeleid de rolhoes bij het oprollen door de hoes vast te
houden bij de handgreep (C).
Het is ook mogelijk om slechts de helft van de bagageruimte af te dekken,
door de rolhoes in de stand te plaatsen die in de figuur wordt
aangegeven.
F0C0351m
F0C0352m
F0C0353m
156
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
157
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0354m
Rolhoes verwijderen
Verwijder de rolhoes door hem op te rollen en vervolgens de twee
haakjes (A) naar de binnenzijde van de bagageruimte te trekken (zoals
aangegeven door de pijlen).
Til de hoes op en verwijder hem.
Voor het terugplaatsen van de hoes moeten de uiteinden van het
rolmechanisme in de respectievelijke zittingen worden geplaatst. Zorg dat
de bevestigingshaken goed vergrendeld zijn. Rol vervolgens de hoes uit
door aan de handgreep te trekken, zoals hiervoor beschreven, en haak de
twee achterste pennen (B) vast.
BELANGRIJK Plaats geen zware voorwerpen op de rolhoes om
beschadiging te voorkomen.
ATTENTIE
F0C0352m
Bovendien kunnen bij plotseling remmen deze voorwerpen naar voren worden
geslingerd en de inzittenden verwonden.
ACHTERBANK TERUGPLAATSEN
Plaats de veiligheidsgordels opzij en controleer of de gordels niet
gespannen zijn of gedraaid zitten.
Uitvoeringen zonder verschuifbare achterbank
Plaats de rugleuningen omhoog en druk de leuningen naar achteren,
totdat beide borgmechanismen hoorbaar inklikken. Controleer of de
“rode band” (B) aan de zijkant van de hendels (A) niet meer zichtbaar is.
Als de “rode band” (B) zichtbaar is, dan is de rugleuning niet goed
vergrendeld.
Plaats vervolgens de zittingen in horizontale positie en houd daarbij de
sluiting van de middelste zitplaats omhoog.
158
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0378m
F0C0336m
Uitvoeringen met verschuifbare achterbank (indien aanwezig)
Trek de hendel (A) omhoog (zowel rechts als links) en zet de rugleuning
rechtop.
Neem de sluitingen van de veiligheidsgordels uit de betreffende zittingen
zodat ze altijd klaar zijn voor gebruik.
ATTENTIE
Controleer of de rugleuning aan beide
zijden goed vergrendeld is (“rode band”
(B) niet zichtbaar) om te voorkomen dat in
geval van bruusk remmen, de rugleuning
naar voren kan klappen en de passagiers
kan verwonden.
159
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BAGAGE VASTZETTEN
In de bagageruimte bevinden zich 4 bevestigingspunten (indien aanwezig)
waaraan riemen of spanbanden kunnen worden bevestigd, waarmee de
bagage goed kan worden vastgezet.
BELANGRIJK Bevestig geen lading met een gewicht boven 100 kg aan een
enkel bevestigingspunt.
ATTENTIE
Als u in een gebied rijdt waar brandstof moeilijk verkrijgbaar is en u daarom
reservebrandstof in een jerrycan wilt vervoeren, dan dient u zich aan de geldende
wetgeving te houden. Gebruik alleen een goedgekeurde jerrycan en bevestig deze
op de juiste wijze. Toch zal bij een ongeval de kans op brand groter zijn.
ATTENTIE
F0C0034m
Niet goed vastgezette bagage kan bij een ongeluk de passagiers ernstig verwonden.
160
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0241m
F0C0073m
F0C0379m
CARGOBOX (indien aanwezig)
De cargobox bestaat uit een voorgevormd element voor het opbergen
van voorwerpen in de bagageruimte van auto’s met verschuifbare
achterbank, waardoor een vlakke laadvloer ontstaat.
SKILUIK (indien aanwezig)
Het skiluik kan worden gebruikt voor het vervoer van lange voorwerpen
(bijv. ski’s). Steek de ski’s vanuit de bagageruimte door het luik.
Toegang tot het luik:
klap de armsteun achter (A) omlaag;
druk de handgreep (B) in en duw het luikje naar beneden.
Trek aan de lus (C) om het luikje te sluiten.
BELANGRIJK Controleer of de vervoerde voorwerpen goed zijn
bevestigd zodat ze bij een botsing of bij plotseling remmen de passagiers
niet kunnen verwonden.
161
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0029m
F0C0383m
MOTORKAP
OPENEN
Ga als volgt te werk:
trek de hendel (A) in de richting van de pijl;
trek aan het hendeltje (B) en til de motorkap omhoog.
BELANGRIJK Het optillen van de motorkap wordt vergemakkelijkt door
twee gasveren aan de zijkant. Wij raden u aan deze gasveren niet te
demonteren en de motorkap tijdens het optillen te begeleiden.
BELANGRIJK Controleer of de armen van de ruitenwissers tegen de ruit
aanstaan voordat u de motorkap optilt.
SLUITEN
Laat de motorkap tot op ongeveer 20 cm van de motorruimte zakken,
laat de motorkap vallen en controleer of de motorkap goed is gesloten
door de motorkap op te tillen. De motorkap mag niet alleen door de
beveiliging vergrendeld zijn. Druk in dit laatste geval de motorkap niet
dicht, maar til hem opnieuw op en herhaal de handeling. Als de motorkap
niet goed vergrendeld is, brandt het lampje (indien aanwezig) op het
instrumentenpaneel en verschijnt er een bericht op het display (zie het
hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
BELANGRIJK Controleer altijd of de motorkap vergrendeld is om te
voorkomen dat deze tijdens het rijden opengaat.
ATTENTIE
Voer deze handeling alleen uit als de auto stilstaat.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet de motorkap tijdens het rijden altijd goed gesloten
zijn. Controleer daarom altijd of de motorkap goed vergrendeld is. Als u tijdens het
rijden merkt dat de motorkap niet goed is vergrendeld, stop dan onmiddellijk en
sluit de motorkap op de juiste wijze.
162
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0349m
F0C0169m
IMPERIAAL/SKIDRAGER
De imperiaal/skidrager moet op het dak bevestigd worden bij de punten
(A). Wip de lippen (B) met de bijgeleverde schroevendraaier omhoog. De
zittingen (C) voor de bevestiging van de imperiaal/skidrager zijn nu
bereikbaar.
In het Fiat Lineaccessori-programma is een imperiaal/skidrager
opgenomen die speciaal voor de Fiat Stilo is ontwikkeld.
Controleer na enkele kilometers opnieuw of de bevestigingsbouten nog
goed vastzitten.
BELANGRIJK Overschrijd nooit het maximum draagvermogen (zie het
hoofdstuk “Technische gegevens”).
Multiwagon-uitvoeringen
De auto is uitgerust met twee dakrails waarop verschillende accessoires
geplaatst kunnen worden voor het vervoer van diverse voorwerpen
(ski’s, surfplanken enz.).
BELANGRIJK Door het gebruik van dwarstraversen op de dakrails kan
het opendak met lamelruiten (Skywindow) (indien aanwezig) niet gebruikt
worden, omdat de lamelruiten tijdens het openen tegen de traversen aan
zullen komen.
BELANGRIJK Overschrijd nooit het maximum draagvermogen (zie het
hoofdstuk “Technische gegevens”).
ATTENTIE
Bij het openen van de achterklep dient u er op te letten dat voorwerpen op de
imperiaal niet beschadigd kunnen worden.
163
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
KOPLAMPEN
KOPLAMPEN AFSTELLEN
Goed afgestelde koplampen zijn belangrijk voor het comfort en de
veiligheid van uzelf en de overige weggebruikers. Voor optimaal zicht en
zichtbaarheid moeten de koplampen op de juiste wijze zijn afgesteld.
Wendt u voor controle of afstelling tot de Fiat-dealer.
BELANGRIJK Bij het inschakelen van de gasontladingslampen (xenon)
(indien aanwezig) is het normaal dat de koplampbundel ongeveer
2seconden een verticale beweging maakt. Deze tijd is nodig voor het
stabiliseren van de correcte koplampafstelling.
KOPLAMPVERSTELLING
De stand kan worden geregeld als de contactsleutel in stand MAR staat
en de dimlichten zijn ingeschakeld. Als de auto beladen is, helt hij
achterover. Het gevolg is dat de lichtbundel meer naar boven schijnt. De
stand van de koplampen moet nu worden gecorrigeerd.
Koplampverstelling
Druk op de schakelaar (A) op het schakelaarpaneel naast de stuurkolom;
als de auto is uitgerust met gasontladingslampen (xenon), dan wordt de
koplampafstelling elektronisch geregeld en is de knop (A) niet aanwezig.
Druk op de knop (A) bij pijl Nom de koplampen in een hogere stand af
te stellen; druk op de knop bij pijl Oom de koplampen in een lagere
stand af te stellen.
Display (B) op het instrumentenpaneel toont de stand gedurende de
koplampafstelling.
F0C0136m
164
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Correcte standen op basis van de
beladingsgraad
Stand 0 - een of twee personen op de voorstoelen.
Stand 1 - vijf personen.
Stand 2 - vijf personen + bagage.
Stand 3 - bestuurder + maximale lading in de
bagageruimte.
BELANGRIJK Controleer de afstelling van de
koplampen telkens als het gewicht van de lading
wijzigt.
MISTLAMPEN VOOR AFSTELLEN
Wendt u voor controle of afstelling tot de Fiat-dealer.
KOPLAMPAFSTELLING IN HET
BUITENLAND
De dimlichten zijn afgesteld voor gebruik in het land
waarin de auto is verkocht. In die landen waarin aan de
andere zijde van de weg wordt gereden, moet om het
tegemoetkomende verkeer niet te verblinden, de vorm
van de lichtbundel worden gewijzigd door het
aanbrengen van een speciaal daarvoor ontwikkelde
sticker. Deze sticker is opgenomen in het Fiat
Lineaccessori-programma en verkrijgbaar bij de Fiat-
dealer.
ATTENTIE
ATTENTIE
Als het ABS in werking treedt, dan is de grip van de banden op het wegdek beperkt:
u dient uw snelheid te verlagen en aan te passen aan de beschikbare grip.
Het ABS maakt zoveel mogelijk gebruik van de beschikbare grip maar kan deze
niet verhogen. Daarom moet op gladde weggedeelten altijd voorzichtig worden
gereden en mogen er geen onnodige risico’s worden genomen.
165
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ABS
Het ABS dat geïntegreerd is in het remsysteem,
voorkomt dat tijdens het remmen de wielen
blokkeren, ongeacht de conditie van het wegdek en de
pedaaldruk, en verhindert daarmee het doorslippen
van een of meerdere wielen. Hierdoor blijft de auto
bestuurbaar, zelfs bij noodstops.
Het systeem wordt gecompleteerd met een
elektronische remdrukverdeling EBD (Electronic
Braking Force Distribution), die de remdruk verdeelt
tussen de voor- en achterwielen.
BELANGRIJK Voor een maximale werking van het
remsysteem is een inrijperiode nodig van ongeveer
500 km: in deze periode moet bruusk, herhaaldelijk en
langdurig remmen worden vermeden.
ACTIVERING VAN HET SYSTEEM
Als het ABS in werking is getreden, merkt de
bestuurder dit aan een trilling in het rempedaal, die
gepaard gaat met enig geluid: dit geeft aan dat het
noodzakelijk is uw snelheid aan te passen aan de
beschikbare grip op het wegdek.
Als het ABS in werking treedt, dan is de grip van de
banden op het wegdek beperkt: u dient uw snelheid te
verlagen en aan te passen aan de beschikbare grip.
STORINGSMELDINGEN
Storing in ABS
Bij een storing brandt het waarschuwingslampje
>
op
het instrumentenpaneel en verschijnt er een bericht
op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en
berichten”). In dat geval blijft het remsysteem normaal
werken, maar zonder de mogelijkheden van het ABS.
Rijd voorzichtig naar de dichtstbijzijnde Fiat-dealer om
het systeem te laten controleren.
ATTENTIE
Als het ABS in werking treedt, merkt u dat aan een trilling in het rempedaal.
Verlaag de remdruk niet maar houd het rempedaal juist goed ingetrapt; op deze
manier hebt u de kortste remweg in relatie tot de conditie van het wegdek.
ATTENTIE
Als het waarschuwingslampje
x
gaat branden en op het display verschijnt een
bericht, stop dan onmiddellijk en wendt u tot de Fiat-dealer. Als er vloeistof lekt uit
het hydraulische systeem, wordt de werking van zowel het conventionele
remsysteem als het ABS in gevaar gebracht.
166
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Storing in EBD
Bij een storing gaan de waarschuwingslampjes
>
+
x
op het instrumentenpaneel branden en verschijnt
er een bericht op het display (zie het hoofdstuk
“Lampjes en berichten”).
In dit geval kunnen bij krachtig remmen de
achterwielen vroegtijdig blokkeren waardoor de auto
kan gaan slippen. Rijd zeer voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde Fiat-dealer om het systeem te laten
controleren.
BRAKE ASSIST (remregeling bij noodstops)
(indien aanwezig)
Dit systeem, dat niet kan worden uitgeschakeld,
herkent noodstops (op basis van de snelheid waarmee
het rempedaal wordt ingetrapt) en verhoogt de druk
in het remcircuit aanzienlijk.
Het Brake Assist wordt, bij uitvoeringen die zijn
uitgerust met ESP, uitgeschakeld bij een storing in het
ESP (het lampje
á
brandt en er verschijnt een bericht
op het display).
ESP-SYSTEEM (Electronic
Stability Program)
(indien aanwezig)
Dit systeem bewaakt de stabiliteit van de auto als de
wielen hun grip verliezen, waardoor de auto beter op
koers blijft.
De werking van het ESP is uitermate nuttig als de grip
op het wegdek wisselt.
ACTIVERING VAN HET SYSTEEM
Bij activering gaat het lampje
á
op het
instrumentenpaneel knipperen, om de bestuurder er
op te wijzen dat de auto de stabiliteit en de grip dreigt
te verliezen.
INSCHAKELING VAN HET SYSTEEM
Het ESP wordt automatisch ingeschakeld als de motor
wordt gestart en kan niet worden uitgeschakeld.
ATTENTIE
De prestaties van het ESP-systeem mogen de bestuurder er niet toe verleiden
onnodige en onverantwoorde risico’s te nemen. De rijstijl moet altijd zijn
aangepast aan het wegdek, het zicht en het verkeer. De verantwoordelijkheid voor
de verkeersveiligheid ligt altijd en overal bij de bestuurder van de auto.
167
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ESP INSTELLEN
(als de accu losgekoppeld is geweest)
Als de accu opnieuw wordt aangesloten, moeten voor
de juiste werking van het ESP, de volgende handelingen
worden uitgevoerd:
draai de contactsleutel in stand MAR;
draai het stuur een kwart slag naar rechts en
vervolgens naar links (zodat het stuurwiel de
rechtuitstand “passeert”);
draai de contactsleutel in stand STOP en
vervolgens in stand MAR.
Na enkele seconden dooft het lampje; als het lampje
niet dooft, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
Deze handelingen kunnen ook bij draaiende motor
worden uitgevoerd.
STORINGSMELDINGEN
Bij een storing in het ESP wordt het systeem
automatisch uitgeschakeld en gaat het lampje
á
op het
instrumentenpaneel continu branden. Bovendien
verschijnt een bericht op het display (zie het hoofdstuk
“Lampjes en berichten”). Wendt u in dat geval zo snel
mogelijk tot de Fiat-dealer.
ATTENTIE
Als eventueel met het noodreservewiel wordt gereden, dan blijft het ESP
ingeschakeld. Houd er rekening mee dat het noodreservewiel kleiner is dan de
normale band en dat daarom de grip lager is dan bij de andere banden van de
auto.
ATTENTIE
Voor de juiste werking van het ESP is het noodzakelijk dat de banden van alle
wielen van hetzelfde merk en type zijn. De banden moeten in perfecte conditie zijn
en de voorgeschreven afmetingen hebben.
168
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ASR-SYSTEEM (Antislip Regulation)
Dit systeem is geïntegreerd in het ESP-systeem
(behalve bij de 2.4 20V-uitvoeringen). De ASR
controleert de trekkracht van de auto en grijpt
automatisch in als een of beide aangedreven wielen
dreigen door te slippen.
Afhankelijk van de oorzaak van het doorslippen,
worden er twee verschillende regelsystemen actief:
als beide aangedreven wielen doorslippen,
vermindert het ASR-systeem het motorvermogen;
als slechts een aangedreven wiel doorslipt, zorgt
het ASR-systeem ervoor dat het wiel automatisch
wordt afgeremd.
ATTENTIE
Het ASR-systeem is vooral nuttig onder de volgende
omstandigheden:
doorslippen van het binnenste wiel in bochten,
door verandering van de wielbelasting of door te
felle acceleratie;
te hoog vermogen naar de wielen, ook in
samenhang met de condities van het wegdek;
acceleratie op gladde wegen en bij sneeuw en ijzel;
verlies van grip op natte weggedeelten
(aquaplaning).
In-/uitschakeling van het
systeem
Het ASR-systeem schakelt automatisch in als de motor
wordt gestart.
De in-/uitschakeling van het systeem wordt aangegeven
door het verschijnen van een bericht op het display
(zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
De prestaties van het systeem mogen de bestuurder er niet toe verleiden onnodige
en onverantwoorde risico’s te nemen. De rijstijl moet altijd zijn aangepast aan het
wegdek, het zicht en het verkeer. De verantwoordelijkheid voor de
verkeersveiligheid ligt altijd en overal bij de bestuurder van de auto.
169
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Tijdens het rijden kan het systeem worden uitgeschakeld en vervolgens
weer ingeschakeld door de schakelaar (A) op de middenconsole in te
drukken.
Als het systeem wordt uitgeschakeld, gaat het lampje op de schakelaar
branden en verschijnt er op het display een bericht (zie het hoofdstuk
“Lampjes en berichten”).
Als het ASR-systeem tijdens het rijden wordt uitgeschakeld, schakelt het
automatisch weer in als de auto opnieuw wordt gestart.
Schakel het ASR-systeem uit als u met sneeuwkettingen rijdt: onder deze
omstandigheden levert het doorslaan van de aangedreven wielen juist
meer trekkracht op.
Storingsmeldingen
Bij een storing in het ASR-systeem wordt het systeem automatisch
uitgeschakeld en gaat het lampje
á
(of
V
bij de uitvoeringen 2.420V) op
het instrumentenpaneel continu branden. Bovendien verschijnt een
bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). Wendt
u in dat geval zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
F0C0066m
ATTENTIE
Als met het reservewiel wordt gereden, dan wordt het ASR-systeem uitgeschakeld,
gaat het lampje
á
(of
V
bij de uitvoeringen 2.420V) op het instrumentenpaneel
constant branden en verschijnt op het display een bericht (zie het hoofdstuk
“Lampjes en berichten”).
Voor de juiste werking van het ASR-systeem is het noodzakelijk dat de banden van
alle wielen van hetzelfde merk en type zijn. De banden moeten in perfecte
conditie zijn en de voorgeschreven afmetingen hebben.
ATTENTIE
170
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
MSR-systeem
(regeling van motorremwerking)
Dit systeem, dat geïntegreerd is in de ASR, verhoogt
bij bruusk terugschakelen het motorkoppel, zodat
overmatige vertraging van de aangedreven wielen
wordt voorkomen. Dit heeft vooral voordelen op een
wegdek met weinig grip, waarop de stabiliteit van de
auto snel verloren kan gaan.
EOBD-SYSTEEM
Met het EOBD-systeem (European On Board
Diagnosis) kan een doorlopende diagnose worden
uitgevoerd op die componenten op de auto die van
invloed zijn op de emissie.
Bovendien meldt het systeem, door het branden van
het lampje
U
op het instrumentenpaneel (op het
display verschijnt ook een bericht) (zie het hoofdstuk
“Lampjes en berichten”) dat de betreffende
componenten defect zijn.
Het doel is:
de werking van het systeem controleren;
signaleren wanneer door een storing de emissies
boven de wettelijk vastgestelde drempelwaarde
uitkomen;
signaleren wanneer het noodzakelijk is defecte
componenten te vervangen.
Het systeem beschikt verder nog over een
diagnosestekker die, als deze verbonden is met
speciale apparatuur, het mogelijk maakt, de door de
regeleenheid opgeslagen storingscodes en de
specifieke parameters voor de diagnose en werking
van de motor, te lezen. Deze controle kan ook
worden uitgevoerd door de verkeerspolitie.
BELANGRIJK Na het verhelpen van de storing moet
de Fiat-dealer voor een complete controle van het
systeem, tests uitvoeren op een testbank en, zonodig,
een proefrit maken die eventueel een langere afstand
kan omvatten.
Als u de contactsleutel in stand MAR draait en het lampje
U
gaat niet branden of het gaat
branden of knipperen tijdens het rijden (er verschijnt ook een bericht op het display), wendt u dan
zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer. De werking van het lampje
U
kan worden gecontroleerd met
behulp van speciale apparatuur van de verkeerspolitie. Houdt u aan de wetgeving van het land
waarin u rijdt.
171
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
AUTORADIO (indien aanwezig)
De autoradio van de Fiat Stilo is vast ingebouwd: zie voor het gebruik van
de autoradio het bijgevoegde supplement. De ACTUAL-uitvoeringen zijn
voorzien van een inbouwvoorbereiding voor de autoradio met antenne
en bijbehorende bedrading en luidsprekers. Voor het installeren van de
autoradio moet het opbergvak worden verwijderd door de schroef (A)
los te draaien; klem vervolgens de bij de autoradio geleverde houder in
de zitting en lokaliseer de voedingskabels voor de elektrische aansluiting.
BELANGRIJK Om de akoestische en mechanische eigenschappen van het
audiosysteem te garanderen (bijvoorbeeld voor de condensafdichting en
geluidsisolatie van de portieren), is het noodzakelijk de speciaal voor deze
uitvoering ontwikkelde luidsprekerset uit het Fiat Lineaccessori-
programma aan te schaffen. De set bevat ook een antenne-adapter voor
een betere AM-ontvangst via de versterker in de antennehouder.
EXTRA ACCESSOIRES
Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die constante
voeding nodig hebben (diefstalalarm, anti-diefstalsatellietbewaking enz.),
of accessoires die de elektrische installatie zwaar belasten, wendt u dan
tot de Fiat-dealer. Deze kan u de meest geschikte installaties aanraden uit
het Fiat Lineaccessori-programma en controleren of de elektrische
installatie van de auto geschikt is voor het extra stroomverbruik of dat
het noodzakelijk is een accu met een grotere capaciteit te monteren.
F0C0440m
Let op bij de montage van spoilers, lichtmetalen velgen en niet standaard wieldoppen:
ze kunnen de ventilatie van de remmen verminderen en daarmee hun doelmatigheid
tijdens krachtig en veelvuldig remmen; bijvoorbeeld tijdens een lange afdaling.
Controleer bovendien of de slag van de pedalen niet beperkt wordt (door matten enz.).
ATTENTIE
172
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0065m
RADIOZENDAPPARATUUR EN MOBIELE TELEFOONS
Radiozendapparaten (mobiele telefoons, 27 mc en dergelijke) mogen
alleen in de auto worden gebruikt met een aparte antenne aan de
buitenkant van de auto.
Het gebruik van dergelijke apparaten in de auto (zonder buitenantenne)
kan niet alleen schadelijk zijn voor de gezondheid van de inzittenden,
maar kan ook storingen in de elektrische systemen van de auto
veroorzaken. Hierdoor wordt de veiligheid in gevaar gebracht.
Bovendien wordt de zend- en ontvangstkwaliteit aanzienlijk beperkt door
de isolerende eigenschappen van de carrosserie.
Houdt u bij het gebruik van mobiele telefoons (GSM, GPRS, UMTS) met
het officiële EU-keurmerk, strikt aan de instructies die door de fabrikant
van de mobiele telefoon zijn bijgeleverd.
ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING
“DUALDRIVE”
De auto is uitgerust met de elektrische stuurbekrachtiging “Dualdrive”.
De elektrische stuurbekrachtiging werkt alleen als de contactsleutel in
stand MAR staat en de motor draait. Met het systeem kan de bestuurder
de hulpkracht voor het verdraaien van het stuur aanpassen aan de rij-
omstandigheden.
BELANGRIJK Als de contactsleutel snel wordt gedraaid, kan de volledige
werking van de stuurbekrachtiging na 1-2 seconden worden bereikt.
IN-/UITSCHAKELEN (CITY-functie)
Druk voor het in-/uitschakelen van de functie op de knop (A) op de
tunnelconsole naast de versnellingspook.
173
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Als deze functie wordt ingeschakeld, verschijnt het
opschrift CITY op het “Multifunctionele display” of,
afhankelijk van de uitvoering, op het
kilometertellerdisplay.
Met ingeschakelde CITY-functie draait het stuur heel
licht, waardoor makkelijker kan worden geparkeerd:
deze instelling van de stuurbekrachtiging is dus zeer
geschikt voor het rijden in de stad.
STORINGSMELDINGEN
Eventuele storingen in het systeem worden aangege-
ven door het branden van het lampje
g
(indien
aanwezig) op het instrumentenpaneel (op het display
verschijnt ook een bericht) (zie het hoofdstuk
“Lampjes en berichten”).
Bij een storing in het systeem blijft de auto mechanisch
bestuurbaar.
BELANGRIJK In bepaalde omstandigheden kan door
externe factoren het lampje
g
(indien aanwezig) op
het instrumentenpaneel gaan branden, of verschijnt,
afhankelijk van de uitvoering, het opschrift CITY op
het kilometertellerdisplay. In dat geval moet u
onmiddellijk de auto stilzetten, de motor ongeveer 20
seconden uitzetten en vervolgens de motor weer
starten. Als het lampje
g
blijft branden en het bericht
op het display blijft weergegeven, wendt u dan zo snel
mogelijk tot de Fiat-dealer.
BELANGRIJK De benodigde stuurkracht kan
toenemen bij langdurige parkeermanoeuvres; dit is een
normaal verschijnsel om oververhitting van de motor
voor de stuurbekrachtiging te voorkomen, in deze
situatie zijn er geen reparaties vereist. Als u de auto
een volgende keer weer wordt gebruikt, zal de
stuurbekrachtiging weer normaal werken.
ATTENTIE
Zet altijd de motor uit en verwijder de contactsleutel uit het contactslot, waardoor
het stuurwiel wordt vergrendeld, voordat er onderhoudswerkzaamheden worden
uitgevoerd, vooral als de auto met de wielen los van de grond staat. Als dit niet
mogelijk is (als de sleutel in stand MAR moet staan of de motor moet draaien),
moet de hoofdzekering van de elektrische stuurbekrachtiging worden verwijderd.
ATTENTIE
Het is streng verboden om de-/montagewerkzaamheden uit te voeren, waarvoor
wijzigingen in de stuurinrichting of de stuurkolom vereist zijn (bijv. bij montage van
een diefstalbeveiliging). Hierdoor kunnen de prestaties van het systeem, de
garantie en de veiligheid in gevaar worden gebracht en voldoet de auto niet meer
aan de typegoedkeuring.
F0C0301m
F0C0364m
PARKEERSENSOREN (indien aanwezig)
Deze bevinden zich in de achterbumper van de auto en attenderen de
bestuurder via een repeterend geluidssignaal op de aanwezigheid van
obstakels achter de auto.
ACTIVERING
De sensoren worden automatisch geactiveerd als de achteruit wordt
ingeschakeld.
Als de afstand tot het obstakel achter de auto kleiner wordt, neemt de
frequentie van het geluidssignaal toe.
AKOESTISCH WAARSCHUWINGSSYSTEEM
Als de achteruit wordt ingeschakeld, klinkt er automatisch een
onderbroken geluidssignaal.
Het geluidssignaal:
neemt toe (de frequentie) als de afstand tot het obstakel kleiner
wordt;
klinkt ononderbroken als de afstand tot het obstakel minder is dan
ongeveer 30 cm en stopt onmiddellijk als de afstand tot het obstakel
groter wordt;
blijft constant als de gemeten afstand onveranderd blijft, terwijl, als
deze situatie zich voordoet bij de sensoren aan de zijkant, het signaal
na 3 seconden onderbroken wordt, om bijvoorbeeld signalen te
voorkomen als u langs een muur rijdt.
174
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
175
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Meetbereik
Meetbereik in het midden ......................................150 cm
Meetbereik aan de zijkant.........................................60 cm
Als de sensoren meerdere obstakels signaleren, dan
reageren zij alleen op die obstakels die zich het dichtst
bij de auto bevinden.
STORINGSMELDINGEN
Eventuele storingen in de parkeersensoren worden bij
het inschakelen van de achteruit aangegeven door het
branden van het lampje
è
(indien aanwezig) op het
instrumentenpaneel (op het display verschijnt ook een
bericht) (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
WERKING MET AANHANGER
De werking van de sensoren wordt automatisch
uitgeschakeld als de stekker van de elektrische kabel
van de aanhanger wordt aangesloten op de
stekkerdoos van de trekhaak.
De sensoren worden automatisch weer ingeschakeld
als u de aanhangerstekker loskoppelt.
Voor een juiste werking van het systeem mag er geen modder, vuil, sneeuw of ijs op de sensoren
zitten. Wees voorzichtig bij het reinigen van de sensor om krassen of beschadigingen te voorkomen;
gebruik geen droge, grove of harde doek. De sensoren moeten worden gereinigd met schoon water,
waaraan eventueel autoshampoo is toegevoegd. In wastunnels waar gebruik wordt gemaakt van
stoom of hogedrukreiniging, moeten de sensoren kort worden gereinigd. Houd hierbij de straalpijp
op meer dan 10 cm afstand.
ATTENTIE
De verantwoordelijkheid tijdens het parkeren en andere gevaarlijke handelingen ligt
altijd en overal bij de bestuurder. Controleer als u de auto parkeert of zich geen
personen (in het bijzonder kinderen) of dieren in de buurt van de auto bevinden. De
parkeersensoren moeten als een hulpmiddel voor de bestuurder beschouwd worden.
De bestuurder moet tijdens eventueel gevaarlijke parkeermanoeuvres altijd volledig
zijn aandacht behouden, ook als de manoeuvres met lage snelheid worden uitgevoerd.
ALGEMENE OPMERKINGEN
Controleer tijdens parkeermanoeuvres of zich geen
obstakels op of onder de sensoren bevinden.
Obstakels die zich dicht bij de voor- of achterkant
van de auto bevinden, worden onder bepaalde
omstandigheden niet door het systeem
gesignaleerd en kunnen dus de auto beschadigen of
zelf beschadigd worden.
De metingen van de sensoren kunnen beïnvloed
worden/zijn door beschadiging van de sensoren
zelf, door vuil, sneeuw of ijs op de sensoren of
door ultrasone systemen (bijv. luchtdrukremmen
van vrachtwagens of pneumatische hamers) die zich
in de nabijheid bevinden.
EASY GO
(HERKENNINGSSYSTEEM)
(indien aanwezig)
BESCHRIJVING
Het herkenningssysteem met de naam CID (Customer
Identification Device) heeft dezelfde functies als de bij
de auto geleverde sleutel (ontgrendelen, vergrendelen
en starten) zonder dat handmatig een handeling
verricht hoeft te worden. Het systeem identificeert de
persoon die in het bezit is van het CID als eigenaar.
Voor het herkennen van het CID, de toegang tot de
auto en het starten van de motor, moet u het CID bij
u dragen.
Het CID wordt herkend als u aan de handgreep van
een portier trekt of als u op de ontgrendelhendel van
de achterklep drukt: als het systeem het CID herkent,
wordt het diefstalalarm (indien aanwezig) uitgeschakeld
en het portier of de achterklep ontgrendeld.
176
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
177
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BELANGRIJKE TIPS
De aanwezigheid van elektromagnetische golven
kan invloed hebben op de lading van de batterij van
het CID. Laat het CID daarom niet lang in de buurt
van elektronische systemen (bijv. PC-monitors,
televisies enz.);
enkele elektronische systemen (bijv. mobiele
telefoons) kunnen de juiste herkenning van het CID
door het systeem beïnvloeden. Laat het CID
daarom niet lang in de buurt van dergelijke
systemen (bewaar het CID bijvoorbeeld in een
andere zak);
voor het ont-/vergrendelen van de portieren en de
achterklep moet het CID zich buiten de auto
bevinden, binnen een afstand van ongeveer 1 meter
van de betreffende handgreep;
als het CID ver van de auto verwijderd is (bijv. als
het CID is opgeborgen in een tas, een koffer of in
de zak van een jas), kunnen de portieren niet meer
vergrendeld worden of de motor niet worden
gestart;
plaats het CID niet op het opendak met lamelruiten
(Skywindow) (indien aanwezig), om te voorkomen
dat het CID per ongeluk door het systeem wordt
herkend. Draag het CID altijd bij u (bijv. in een
zak).
Wij raden u aan het CID altijd bij u te dragen en niet in de auto achter te laten, omdat in een
dergelijke situatie eventueel in de auto achtergelaten kinderen of kwaadwilligen de motor kunnen
starten.
ATTENTIE
De werking van het CID is van verschillende factoren afhankelijk, zoals de
eventuele aanwezigheid van elektromagnetische golven die door externe bronnen
worden uitgezonden, de batterijlading van het CID en de aanwezigheid van
metalen voorwerpen in de nabijheid van het CID en de auto.
F0C0334m
F0C0427m
F0C0330m
PORTIERONTGRENDELING EN TOEGANG TOT DE AUTO
Trek aan de handgreep (A): het systeem herkent het CID, schakelt het
diefstalalarm (indien aanwezig) uit en ontgrendelt de portieren.
U kunt kiezen of u alleen het portier aan bestuurderszijde wilt
ontgrendelen of gelijktijdig alle portieren via de instellingen op het display
(zie “My car-instelmenu”) of op het Connect Navigatiesysteem (indien
aanwezig). Als u hebt gekozen om alleen het portier aan bestuurderszijde
te ontgrendelen, kunt u de auto alleen via dat portier betreden. Voor het
ontgrendelen van de andere portieren, moet u twee maal de knop
R
van het CID indrukken.
Als de portieren worden ontgrendeld, knipperen de richtingaanwijzers
twee maal en dooft het lampje op het bestuurdersportier.
BELANGRIJK Draag het CID altijd bij u, ook als de batterij leeg is.
BELANGRIJK Als de accu leeg is, moeten de portiersloten vergrendeld
worden door de metalen baard van het CID in het portierslot te steken
en te draaien.
BELANGRIJK Als u de portieren vergrendelt door de metalen baard in
het portierslot te steken en te draaien, of door op de betreffende knop in
het interieur of op de ver-/ontgrendelknop van de portieren (op het
portierpaneel aan bestuurderszijde) te drukken, worden de
systeemfuncties die betrekking hebben op de toegang tot het interieur,
tijdelijk buiten werking gesteld. De functie wordt weer hersteld als de
portieren vervolgens worden ontgrendeld met de metalen baard of door
op de knop
R
van het CID te drukken.
178
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
179
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0405m
PORTIERVERGRENDELING EN AUTO VERLATEN (sluiten)
Ga voor het vergrendelen van de portieren als volgt te werk:
zorg dat u het CID bij u hebt;
sluit het portier en druk vervolgens op punt (A) van de handgreep aan
de buitenzijde: het systeem herkent het CID, vergrendelt de
portieren, vergrendelt het stuurslot en schakelt het diefstalalarm
(indien aanwezig) in.
Als een of meerdere portieren niet goed gesloten zijn, knipperen het
lampje op het bestuurdersportier en de richtingaanwijzers snel. U moet
de portieren opnieuw sluiten en de vergrendelprocedure herhalen.
De portiervergrendeling wordt geweigerd als:
de handgreep aan de buitenkant wordt ingedrukt door iemand die niet
in het bezit is van het CID en er een of meer CID’s in de auto
aanwezig zijn;
het instrumentenpaneel verlicht is (ingeschakeld contact).
Als de batterij van het CID bijna leeg is, kan het systeem minder goed
werken.
BELANGRIJK Voordat de portieren worden vergrendeld, moet
gecontroleerd worden of er geen CID’s onbewaakt in de auto zijn
achtergelaten.
AUTOMATISCHE VERGRENDELING
Om de ruiten en het opendak met lamelruiten (Skywindow) (indien
aanwezig) te sluiten, moet de handgreep ingedrukt worden gehouden op
punt (A) totdat de ruiten en het opendak met lamelruiten (Skywindow)
(indien aanwezig) geheel gesloten zijn. Als de handgreep eerder wordt
losgelaten, blijven de ruiten en het opendak in de stand staat waarin ze
zich op dat moment bevinden.
In de volgende tabel worden kort de verschillende vergrendelmanieren van het systeem weergegeven:
Handeling
1 Keer drukken op punt (A)
van de handgreep
Lang drukken
(langer dan 2 seconden) op punt (A)
van de handgreep
Resultaat
Centrale vergrendeling portieren en
achterklep, inschakeling stuurslot en
diefstalalarm (indien aanwezig)
Centrale vergrendeling portieren en
achterklep, inschakeling stuurslot en
diefstalalarm (indien aanwezig) en sluiten
ruiten en opendak met lamelruiten
(Skywindow) (indien aanwezig) (*)
Signalering
Richtingaanwijzers knipperen een maal en,
als u de motor uitzet, er verschijnt op het
display van het instrumentenpaneel het
bericht dat het stuurslot vergrendelt (*)
Richtingaanwijzers knipperen een maal en,
als u de motor uitzet, er verschijnt op het
display van het instrumentenpaneel het
bericht dat het stuurslot vergrendelt (*)
(*) Als u de motor uitzet, verschijnt op het display het bericht “Stuurslot bij portiervergrendeling” of, afhankelijk van de uitvoering, “Het
stuurslot vergrendelt bij portiervergrendeling”.
180
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ATTENTIE
Als u de portieren van buitenaf sluit, wordt het knopje aan de binnenkant
uitgeschakeld. Als ook het dead lock-systeem is ingeschakeld, kunnen eventuele
inzittenden op geen enkele manier de portieren openen.
ATTENTIE
Als de ruiten en het opendak met lamelruiten (Skywindow) (indien aanwezig)
automatisch worden geopend/gesloten, moet altijd gecontroleerd worden of
personen, voorwerpen of dieren in de buurt van de auto niet verwond kunnen
raken door de beweging van de ruiten of het opendak of door voorwerpen die door
de ruit worden meegesleept of geraakt.
181
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0330m
F0C0405m
FUNCTIE AUTOCLOSE
Met deze functie worden alle portieren en het tankklepje automatisch
vergrendeld als het CID zich van de auto verwijdert.
De functie wordt niet ingeschakeld als:
een of meer portieren of de achterklep geopend zijn;
een CID in de auto herkend is;
een storing in het systeem is gesignaleerd;
de batterij van het CID leeg is;
de motor de laatste keer is gestart met het CID in het “nood”-vakje
(zie “Toegang tot de auto en noodstart” in deze paragraaf).
Met deze functie worden bovendien het stuurslot, het diefstalalarm
(indien aanwezig) en het dead lock-systeem niet ingeschakeld.
BELANGRIJK Als de functie is ingeschakeld, zorg er dan altijd voor dat u
het CID bij u hebt voordat u de auto verlaat.
BELANGRIJK De aanwezigheid van elektromagnetische golven kan de
werking van de functie autoclose verhinderen; vergrendel in dat geval de
portieren door op punt (A) van de handgreep of op de knop
Ë
op het
CID te drukken.
BELANGRIJK Voor het tanken van brandstof moet het tankklepje
worden ontgrendeld door op de knop
Ë
op het CID te drukken.
F0C0402m
F0C0365m
ACHTERKLEP ONT-/VERGRENDELEN (openen/sluiten)
Het herkenningssysteem zorgt dat de achterklep ontgrendeld wordt, ook
als de portieren vergrendeld zijn.
Achterklep ontgrendelen (openen)
Ga voor het ontgrendelen van de achterklep (met vergrendelde
portieren) als volgt te werk:
zorg dat u het CID bij u hebt;
druk op de knop onder de handgreep van de achterklep totdat de
achterklep ontgrendelt.
Het systeem herkent het CID, schakelt het diefstalalarm (indien
aanwezig) gedeeltelijk uit (omtrekbeveiliging op de achterklep,
volumetrische beveiliging en kantelsensor) en ontgrendelt de achterklep.
U kunt de achterklep openen door aan de handgreep te trekken. De
portieren worden niet ontgrendeld.
Achterklep vergrendelen (sluiten)
Ga voor het vergrendelen van de achterklep (na de achterklep te hebben
geopend) als volgt te werk:
zorg dat u het CID bij u hebt;
sluit de achterklep.
Het systeem herkent het CID buiten de auto, vergrendelt de achterklep
en herstelt automatisch alle bewakingsfuncties van het diefstalalarm
(indien aanwezig).
182
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
183
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Als de bewakingsfuncties zijn hersteld, knipperen de richtingaanwijzers
om aan te geven dat de auto volledig beveiligd is.
BELANGRIJK Als bij het sluiten van de achterklep een CID in het
interieur of de bagageruimte wordt herkend, wordt de achterklep niet
vergrendeld (de richtingaanwijzers gaan niet knipperen): in dat geval moet
de achterklep opnieuw worden geopend en het CID worden uitgenomen.
Aangezien het systeem niet in staat is de eigenaar van de auto te
identificeren, beschouwt het diefstalalarm (indien aanwezig) het openen
van de achterklep als inbraakpoging; daarom moet het CID worden
uitgenomen en het diefstalalarm worden uitgeschakeld door op de knop
Ë
op het CID te drukken.
BELANGRIJK Het achterklepslot dient alleen voor het mechanisch
ontgrendelen van de achterklep; dit is nuttig als u in geval van nood
(batterij van het CID leeg) de achterklep moet openen. Als u het
achterklepslot opent met ingeschakeld diefstalalarm (indien aanwezig),
signaleert het alarm dit als een inbraakpoging.
BELANGRIJK Bij een snelheid boven 10 km/h wordt de handgreep van de
achterklep uitgeschakeld.
AUTO VERGRENDELEN VIA DE ACHTERKLEP
Als u het CID bij u hebt, dan kunt u de gehele auto vergrendelen door op
de knop (B) (sedan-uitvoeringen) of (C) (Multiwagon-uitvoeringen) te
drukken: de portieren en de achterklep worden vergrendeld en het
diefstalalarm (indien aanwezig) wordt ingeschakeld.
F0C0294m
F0C0409m
F0C0296m
STARTEN VAN DE MOTOR
Ga als volgt te werk:
zorg dat het CID zich in de auto bevindt;
trap het koppelingspedaal in en houd het ingetrapt (rempedaal bij
uitvoeringen met Selespeed versnellingsbak);
druk op de knop START/STOP naast het stuurwiel en houd de knop
ingedrukt; laat de knop los zodra de motor is aangeslagen.
Als na het indrukken van de knop START/STOP op het display het
bericht “Cid buiten auto” verschijnt of, afhankelijk van de uitvoering,
“Sleutel niet meer in auto aanwezig”, controleer dan of het CID in het
interieur aanwezig is.
BELANGRIJK Plaats het CID in de auto, maar niet op het dashboard of
op de hoedenplank achter.
INSTRUMENTENPANEEL INSCHAKELEN
Ga als volgt te werk:
zorg dat het CID zich in de auto bevindt;
druk op de knop (A) (START/STOP) zonder het koppelingspedaal
(uitvoeringen met handgeschakelde versnellingsbak) of het rempedaal
(uitvoeringen met Selespeed versnellingsbak) in te trappen.
Als u de auto verlaat en u hebt het instrumentenpaneel laten branden,
dan worden de elektrische en elektronische systemen na ongeveer 20
minuten uitgeschakeld om de acculading te behouden.
184
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
185
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0296m
F0C0330m
INSTRUMENTENPANEEL UITSCHAKELEN
Druk om het instrumentenpaneel uit te schakelen op de knop
START/STOP.
BELANGRIJK Iedere keer als bij ingeschakeld instrumentenpaneel
of draaiende motor een portier of de achterklep wordt gesloten,
controleert het systeem of er een CID in het interieur aanwezig is. Als er
geen CID wordt herkend (bijvoorbeeld als u de auto hebt verlaten en u
het CID bij u draagt), verschijnt op het display het bericht “CID buiten
auto/auto niet te starten” of, afhankelijk van de uitvoering, “Sleutel niet in
auto aanwezig”.
De motor en het instrumentenpaneel blijven ingeschakeld totdat opnieuw
op de knop START/STOP wordt gedrukt; de auto kan nu worden gestart
mits een CID in het interieur wordt herkend.
BELANGRIJK Als het CID zich in de bagageruimte bevindt, is het
mogelijk dat de motor niet start.
MOTOR UITZETTEN
Om de motor bij stilstaande auto uit te zetten, moet u kort op de knop
START/STOP drukken: de motor wordt uitgezet en op het display
verschijnt de mededeling dat het stuurslot inschakelt (zie het hoofdstuk
“Lampjes en berichten”), om u er aan te herinneren dat het stuurslot pas
zal inschakelen nadat de portieren vergrendeld zijn door op een
handgreep aan de buitenzijde of op de knop
Á
op het CID te drukken.
BELANGRIJK In noodgevallen en ook om veiligheidsredenen kan de
motor bij een rijdende auto worden uitgezet. Druk op de knop
START/STOP en houd de knop ingedrukt.
Als u in dit geval de auto vergrendelt door het indrukken van een van de
handgrepen aan de buitenzijde of de knop
Á
op het CID, dan wordt het
stuurslot niet vergrendeld.
F0C0405m
STUURSLOT
Het stuurslot wordt na ongeveer 5 seconden vergrendeld nadat het
systeem de volgende omstandigheden heeft gesignaleerd:
motor uitgezet;
instrumentenpaneel uitgeschakeld en stilstaande auto;
portieren vergrendeld door het indrukken van de handgreep aan de
buitenzijde (A) of de vergrendelknop voor de achterklep (B) (sedan-
uitvoeringen) of (C) (Multiwagon-uitvoeringen);
koppelingspedaal geheel losgelaten (rempedaal bij uitvoeringen met
Selespeed versnellingsbak).
Het stuurslot ontgrendelt als u de knop START/STOP indrukt.
BELANGRIJK Als de auto is vergrendeld met de functie “Autoclose” of
met de metalen baard in het CID, of door het indrukken van de knop ;
op het CID, dan wordt het stuurslot niet ingeschakeld.
BELANGRIJK Als na een poging het instrumentenpaneel in te schakelen
en/of de motor te starten, op het display het bericht “Storing beveiliging
auto” of, afhankelijk van de uitvoering, “Stor. beveiliging” verschijnt, moet
de handeling herhaald worden en het stuur heen en weer worden
bewogen, zodat het stuurslot makkelijker ontgrendelt. De weergave van
het bericht op het display heeft geen invloed op de werking van het
stuurslot.
BELANGRIJK Het stuurslot schakelt pas in als de portieren zijn
vergrendeld door het indrukken van een van de handgrepen aan de
buitenzijde of de knop naast de ontgrendelhendel van de achterklep.
F0C0294m
186
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0409m
187
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0296m
TOEGANG TOT DE AUTO EN NOODSTART
Als het systeem niet in staat is het CID te herkennen (bijvoorbeeld als de
batterij van het CID leeg is), kunt u de auto betreden met behulp van de
metalen baard in het CID.
U kunt de motor starten door het CID in het “nood”-vakje onder de
handrem te plaatsen. In dit geval is het vakje de enige plaats waarin het
CID in het interieur herkend kan worden.
Ga voor het uitvoeren van een noodstart als volgt te werk:
plaats het CID in het “nood”-vakje;
druk het koppelingspedaal in (rempedaal bij uitvoeringen met
Selespeed versnellingsbak);
druk de START/STOP-knop in en houd de knop ingedrukt; laat de
knop los zodra de motor is gestart.
Als het instrumentenpaneel iets vertraagd wordt ingeschakeld, duidt dit
niet op een storing in de werking.
Tijdens het rijden blijft de motor echter draaien, ook als het CID wordt
verwijderd uit het “nood”-vakje. Het CID moet echter weer in het
“nood”-vakje worden geplaatst als de auto opnieuw moet worden
gestart.
BELANGRIJK Verwijder de batterij in het CID pas als deze vervangen kan
worden.
BELANGRIJK Plaats geen voorwerpen in het “nood”-vakje voordat u een
noodstartprocedure begint. Draag het CID altijd bij u voordat u de auto
verlaat.
F0C0412m
F0C0413m
189
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0199m
F0C0439m
DOP VAN DE BRANDSTOFTANK
De tankdop (A) is voorzien van een koord (B) dat aan klepje (C) vastzit,
om verlies van de dop te voorkomen. Om de tankdop (A) te openen,
moet u de dop linksom draaien en verwijderen.
Bij enkele uitvoeringen is de tankdop (A) voorzien van een slot met
sleutel. De dop is als volgt bereikbaar: open het tankklepje (C), steek de
contactsleutel in het slot, draai de contactsleutel linksom en draai de dop
los.
Plaats tijdens het tanken de dop in de uitsparing op het klepje, zoals in de
figuur is afgebeeld.
BELANGRIJK Omdat de tank hermetisch is afgesloten, kan een kleine
overdruk worden waargenomen. Het is daarom normaal als u bij het
losdraaien van de tankdop een sissend geluid hoort.
Draai na het tanken de dop rechtsom totdat u een of meer klikken hoort;
draai vervolgens de sleutel rechtsom, neem de sleutel uit het slot en sluit
het tankklepje.
Op enkele uitvoeringen wordt het tankklepje gelijktijdig ont-/vergrendeld
met de portieren; als de portieren dus vergrendeld zijn, moet om te
kunnen tanken de knop (D) worden ingedrukt.
ATTENTIE
Kom niet dicht bij de vulopening met open vuur of een brandende sigaret:
brandgevaar. Houd uw hoofd ook niet dichtbij de vulopening om te voorkomen dat
u schadelijke dampen inademt.
F0C0358m
TANKKLEPJE IN GEVAL VAN NOOD OPENEN
Sedan-uitvoeringen
Open het klepje (A) aan de rechterzijde in de bagageruimte en trek aan
het koordje achter het klepje.
Multiwagon-uitvoeringen
Ga als volgt te werk:
draai de knop (A) en open het klepje (B) aan de rechterzijde in de
bagageruimte;
houd de lip (C) vast en open het tweede klepje (D);
trek aan het koordje (E) achter het klepje.
190
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0088m
F0C0359m
191
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BESCHERMING VAN HET MILIEU
De emissiereductiesystemen voor benzinemotoren zijn:
driewegkatalysator (katalysator);
lambdasondes;
benzinedamp-opvangsysteem.
Laat de motor nooit, ook niet tijdens
testwerkzaamheden, met losgenomen bougiekabels
draaien.
De emissiereductiesystemen voor dieselmotoren zijn:
oxidatiekatalysator;
uitlaatgasrecirculatie-systeem (EGR);
lambdasonde;
roetfilter (DPF) (indien aanwezig en in plaats van de
lambdasonde).
ROETFILTER DPF
(Diesel Particulate Filter) (indien aanwezig)
Het roetfilter (Diesel Particulate Filter) is een
mechanisch filter in het uitlaatsysteem dat de partikels
in het uitlaatgas van dieselmotoren opvangt.
Onder normale bedrijfsomstandigheden bereiken de katalysator en het roetfilter
(DPF) hoge temperaturen. Parkeer daarom niet boven brandbare materialen (gras,
droge bladeren, dennennaalden enz.): brandgevaar.
ATTENTIE
Het roetfilter (Diesel Particulate Filter) vangt bijna de
totale hoeveelheid roetdeeltjes op om te voldoen aan
de huidige/toekomstige wettelijke normen.
Tijdens het normale gebruik van de auto registreert de
inspuitregeleenheid een aantal gegevens met
betrekking tot het gebruik (gebruiksduur, type traject,
bereikte temperatuur enz.) en berekent de
hoeveelheid verzameld roet in het filter.
Het filter verzamelt de roetdeeltjes en moet periodiek
worden geregenereerd (schoongemaakt) door de
roetdeeltjes te verbranden. De regeneratieprocedure
wordt geregeld door de inspuitregeleenheid op basis
van de hoeveelheid opgevangen roetdeeltjes en de
bedrijfsomstandigheden van de auto. Tijdens de
regeneratie kan het volgende worden waargenomen:
een beperkte toerentalverhoging, inschakeling van de
elektroventilator, een beperkte toename van de rook
uit de uitlaat en een hogere temperatuur bij de uitlaat.
Dit zijn geen storingen en deze situatie heeft geen
invloed op het milieu of het gedrag van de auto.
Als het betreffende bericht op het display verschijnt,
zie dan het hoofdstuk “Lampjes en berichten”.
193
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
F0C0267m
F0C0075m
VEILIGHEIDSGORDELS
GEBRUIK VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS
Ga goed rechtop zitten, steun tegen de rugleuning en leg dan de gordel
om.
Maak de gordels vast door de gesp (A) in de sluiting (B) te drukken,
totdat hij hoorbaar blokkeert.
Als tijdens het uittrekken van de gordel de rolautomaat blokkeert, laat
dan de gordel een stukje teruglopen en trek de gordel vervolgens weer
geleidelijk uit.
Druk, om de gordel los te maken, op de knop (C). Begeleid de gordel
tijdens het teruglopen om te voorkomen dat de gordelband draait.
Via de rolautomaat wordt de lengte van de gordel automatisch aangepast
aan het postuur van de drager, waarbij voldoende bewegingsruimte
overblijft.
Als de auto op een steile helling staat, kan de rolautomaat blokkeren; dit
is een normaal verschijnsel. Bovendien blokkeert de rolautomaat als u de
gordel snel uittrekt. Hij blokkeert ook bij hard remmen, botsingen en bij
hoge snelheden in bochten.
De achterbank is voorzien van driepunts-veiligheidsgordels met
rolautomaat voor de zijzitplaatsen en de middelste zitplaats.
De veiligheidsgordels achter moeten worden omgelegd zoals is
aangegeven in het afgebeelde schema.
Druk tijdens het rijden niet op de knop (C).
ATTENTIE
194
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
F0C0378m
F0C0433m
Als u de rugleuning van de verschuifbare achterbank neerklapt, gebruik
dan de uitsparingen (A) in de bekleding van de zitting om de sluitingen
van de veiligheidsgordels in op te bergen.
Haal de sluitingen uit de uitsparingen (uitvoeringen met verschuifbare
achterbank) als de achterbank weer in rechte stand wordt gezet, zodat ze
altijd direct klaar voor gebruik zijn.
BELANGRIJK Als de rugleuning goed is vergrendeld, dan is de “rode
band” (B) naast de hendels (A) niet meer zichtbaar. Als de “rode band”
zichtbaar is, is de rugleuning niet goed vergrendeld. Bij uitvoeringen met
verschuifbare achterbank moet altijd gecontroleerd worden of de
verstelbare rugleuning in de verticale stand is geblokkeerd; deze
uitvoeringen hebben een “neerklapbare” rugleuning: als de rugleuning in
de normale gebruiksstand wordt gezet, controleer dan of de rugleuning
hoorbaar vergrendelt.
BELANGRIJK Bedenk dat achterpassagiers die geen gordel dragen tijdens
een ernstig ongeval, niet alleen zelf aan gevaar worden blootgesteld maar
ook gevaar opleveren voor de inzittenden voor.
BELANGRIJK Plaats de veiligheidsgordels op de juiste wijze terug als de
achterbank weer in de normale gebruiksstand wordt gezet, zodat ze altijd
direct klaar voor gebruik zijn.
Controleer of de rugleuning aan beide zijden goed vergrendeld is (“rode band” (B)
niet zichtbaar) om te voorkomen dat in geval van bruusk remmen, de rugleuning
naar voren kan klappen en de passagiers kan verwonden.
ATTENTIE
195
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
SBR-SYSTEEM
De auto is uitgerust met het SBR-systeem (Seat Belt
Reminder), dat bestaat uit een akoestisch
waarschuwingssysteem dat, samen met het
knipperende lampje <op het instrumentenpaneel, de
bestuurder waarschuwt als de veiligheidsgordel niet is
omlegd.
Het akoestische signaal kan tijdelijk worden
uitgeschakeld (totdat de motor wordt uitgezet) via de
volgende procedure, die binnen 1 minuut na het
draaien van de contactsleutel in stand MAR moet
worden uitgevoerd:
maak de veiligheidsgordel aan bestuurderszijde vast;
wacht langer dan 20 seconden en maak dan de
veiligheidsgordel aan bestuurderszijde los.
Wendt u tot de Fiat-dealer om het systeem permanent
uit te schakelen.
Het SBR-systeem kan weer worden ingeschakeld via
het instelmenu (zie het onderdeel “Niet omgelegde
veiligheidsgordels” in het hoofdstuk “Lampjes en
berichten”).
196
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
HOOGTEVERSTELLING VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS
VOOR
De geleidebeugel kan in 4 standen worden gezet.
Druk om de hoogte in te stellen op knop (A) en schuif de beugel (B)
omhoog of omlaag.
De hoogte van de gordel moet altijd worden aangepast aan het postuur
van de inzittende: zo wordt de kans op letsel bij een ongeval verkleind.
De gordel is goed afgesteld als hij over de schouder halverwege tussen
nek en uiteinde van de schouder ligt.
F0C0096m
De veiligheidsgordels mogen alleen worden versteld als de auto stilstaat.
ATTENTIE
ATTENTIE
Controleer na het afstellen altijd of de hoogteverstelling in één van de vaste
posities is geblokkeerd. Laat hiervoor de knop (A) los en trek de gordel omlaag,
zodat het bevestigingspunt blokkeert, als dit nog niet heeft plaatsgevonden.
197
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
GORDELSPANNERS
Voor een nog effectievere bescherming zijn de veiligheidsgordels voor en
achter (indien van toepassing) voorzien van gordelspanners. Dit systeem
trekt bij een heftige frontale botsing de gordel enige centimeters aan. Op
deze wijze worden de inzittenden veel beter op hun plaats gehouden en
wordt de voorwaartse beweging beperkt. Het blokkeren van de
veiligheidsgordel geeft aan dat de gordelspanner in werking is geweest; de
gordel wordt niet meer opgerold, ook niet als hij wordt begeleid.
BELANGRIJK Voor een maximale bescherming door de gordelspanner moet de
veiligheidsgordel zo worden omgelegd dat hij goed aansluit op borst en bekken.
De gordelspanners van de zitplaatsen voor treden alleen in werking als de
veiligheidsgordels goed in de sluitingen vergrendeld zijn. Tijdens de werking
van de gordelspanner kan er een beetje rook ontsnappen. Deze rook is niet
schadelijk en duidt niet op brand.
De gordelspanner behoeft geen enkel onderhoud of smering. Elke
verandering van de oorspronkelijke staat zal de doelmatigheid verminderen.
Als de gordelspanner door extreme natuurlijke omstandigheden (bijv.
overstromingen en zeestormen) met water en modder in contact is geweest,
dan moet de spanner worden vervangen.
AIRBAG
PRETENSIONERS
AND
CLOCK SPRING
2019
07
20182017
01 02 03 04 05 06
08 09 10 11 12
2015
07
20142013
01 02 03 04 05 06
08 09 10 11 12
ATTENZIONE:
CAUTION:
ACHTUNG:
ATTENTION:
F0C0472m
Werkzaamheden in de buurt van de gordelspanners, waarbij stoten, sterke trillingen of verhitting
optreden (maximaal 100°C gedurende ten hoogste 6 uur), kunnen de gordelspanners beschadigen
of activeren: bij die omstandigheden horen niet trillingen die voortgebracht worden door een slecht
wegdek of door contacten met kleine obstakels zoals trottoirs. Als er iets aan de gordelspanners
moet gebeuren, dient u zich tot een Fiat-dealer te wenden.
ATTENTIE
De gordelspanner werkt slechts eenmaal. Als de gordelspanners hebben gewerkt,
moet u zich tot de Fiat-dealer wenden om ze te laten vervangen. De geldigheid van
het systeem staat vermeld op een plaatje dat zich in het onderste dashboardkastje
bevindt: laat voor het verstrijken van deze termijn het systeem door de Fiat-dealer
vervangen.
198
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
F0C0015m
TREKKRACHTBEGRENZERS
Om de bescherming van de inzittenden bij een ongeval te vergroten, zijn
de oprolautomaten van de gordels voor en achter (indien van toepassing)
voorzien van trekkrachtbegrenzers die tijdens een frontale aanrijding de
piekbelasting op de borst en schouders beperken.
ALGEMENE OPMERKINGEN OVER HET GEBRUIK VAN
VEILIGHEIDSGORDELS
De bestuurder is verplicht zich te houden aan de wettelijke voorschriften
met betrekking tot het verplichte gebruik van de veiligheidsgordels (en de
inzittenden erop attent te maken). Leg de veiligheidsgordel altijd om
voordat u vertrekt.
Ook vrouwen die in verwachting zijn moeten een gordel dragen: ook
voor hen (zowel voor de aanstaande moeder als het kind) is de kans op
letsel bij een ernstig ongeval kleiner als ze een gordel dragen. Uiteraard
moeten zwangere vrouwen het onderste deel van de gordel meer naar
beneden omleggen, zodat de gordel over het bekken en onder de buik
langs loopt (zoals in de afbeelding is aangegeven).
BELANGRIJK De gordelband mag nooit gedraaid zijn. Het diagonale
gordelgedeelte moet via het midden van de schouder schuin over de
borst liggen. Het horizontale gordelgedeelte moet over het bekken (zoals
aangegeven in de figuur) en niet over de buik liggen. Gebruik geen
voorwerpen (wasknijpers, klemmen enz.) die een goed aansluiten van de
gordel op het lichaam verhinderen.
F0C0013m
ATTENTIE
Voor een maximale bescherming door de gordelspanners moet de veiligheidsgordel
zo worden omgelegd dat hij goed aansluit op borst en bekken. Draag altijd
veiligheidsgordels zowel voor als achter in de auto! Rijden zonder veiligheidsgordels
vergroot het risico op ernstig letsel of dodelijke afloop bij een ongeval.
199
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
F0C0014m
BELANGRIJK Iedere gordel dient slechts ter bescherming van een enkel
persoon: gebruik de gordel niet voor een kind dat bij een volwassene op
schoot zit, waarbij de gordel beiden zou moeten beschermen. Plaats
bovendien geen enkel voorwerp tussen de gordel en het lichaam van een
inzittende.
Het is streng verboden onderdelen van de veiligheidsgordels of gordelspanners te
demonteren of open te maken. Werkzaamheden aan de veiligheidsgordels en
gordelspanners moeten worden uitgevoerd door gekwalificeerd personeel. Wendt u
altijd tot de Fiat-dealer.
ATTENTIE
ATTENTIE
Als de gordel aan een zware belasting wordt blootgesteld (bijvoorbeeld tijdens een
ongeval), dan moet de gordel samen met de verankeringen, bevestigingspunten en
de gordelspanner worden vervangen. De gordel kan verzwakt zijn, ook als de
schade niet zichtbaar is.
200
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
HOE U DE VEILIGHEIDSGORDELS
IN OPTIMALE STAAT HOUDT
Voor het juiste onderhoud van de veiligheidsgordels
moeten de volgende aanwijzingen zorgvuldig worden
opgevolgd:
zorg dat de gordel goed uitgetrokken en niet
gedraaid is; controleer ook of de oprolautomaat
zonder haperingen werkt;
vervang de gordels na een ongeval, ook al zijn ze
ogenschijnlijk niet beschadigd. Vervang ook de
gordels als de gordelspanners in werking zijn
geweest;
u kunt de gordels met de hand wassen met water
en een neutrale zeep. Spoel ze uit en laat ze in de
schaduw drogen. Gebruik geen bijtende, blekende
of kleurende middelen. Vermijd het gebruik van alle
chemische producten die het weefsel van de gordel
kunnen aantasten;
voorkom dat vocht in de oprolautomaat komt: de
werking van de oprolautomaten is alleen
gegarandeerd, als ze niet nat zijn geweest;
vervang de gordels bij tekenen van slijtage of
beschadigingen.
KINDEREN VEILIG VERVOEREN
Voor optimale bescherming bij een ongeval moeten
alle inzittenden zittend reizen en beschermd worden
door goedgekeurde veiligheidssystemen.
Dit geldt met name voor kinderen.
Dit is een wettelijk voorschrift volgens richtlijn
2003/20/EU in alle lidstaten van de Europese Unie.
Het hoofd van kleine kinderen is in verhouding met de
rest van het lichaam groter en zwaarder dan dat van
volwassenen, terwijl spieren en botstructuur nog niet
volledig zijn ontwikkeld. Daarom moeten kleine
kinderen door andere systemen beschermd worden
dan door de veiligheidsgordels.
De resultaten van het onderzoek over de optimale
bescherming van kleine kinderen zijn opgenomen in de
Europese ECE/R44-voorschriften die wettelijk
verplicht zijn. De systemen zijn onderverdeeld in vijf
groepen:
Groep 0- gewicht tot aan 10 kg
Groep 0+ gewicht tot aan 13 kg
Groep 1 gewicht: 9-18 kg
Groep 2 gewicht: 15-25 kg
Groep 3 gewicht: 22-36 kg
201
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
Kinderen met een lengte van meer dan 1,50 m
worden, met betrekking tot de veiligheidssystemen,
gelijkgesteld met volwassenen en moeten dan ook
normaal de veiligheidsgordels omleggen.
In het Fiat Lineaccessori-programma zijn kinderzitjes
opgenomen voor elke gewichtsgroep. Wij raden u
deze kinderzitjes aan omdat ze speciaal ontworpen en
ontwikkeld zijn voor de Fiat-modellen.
Zoals u ziet is er een gedeeltelijke overlapping tussen
de groepen; daarom zijn er in de handel systemen
verkrijgbaar die geschikt zijn voor verschillende
gewichtsgroepen.
Alle systemen moeten zijn voorzien van de
typegoedkeuring en van een goed vastgehecht plaatje
met het controlemerk, dat absoluut niet mag worden
verwijderd.
ATTENTIE
ZEER GEVAARLIJK: Monteer absoluut geen kinderzitje achterstevoren op de
passagiersstoel voor als de frontairbag aan passagierszijde is ingeschakeld. Als bij
een ongeval de airbag in werking treedt (opblaast), kan dit ernstig letsel en zelfs de
dood tot gevolg hebben. Wij raden u aan kinderen altijd op de zitplaatsen achter te
vervoeren, omdat die plaatsen bij een ongeval de meeste bescherming bieden. Monteer
absoluut geen kinderzitje op de stoel van de passagier voor als deze is uitgerust met
een airbag. Als bij een ongeval de airbag in werking treedt (opblaast), kan dit ernstig
letsel en zelfs de dood tot gevolg hebben, onafhankelijk van de zwaarte van het
ongeluk. Indien noodzakelijk kunnen kinderen op de passagiersstoel voor worden
vervoerd bij auto’s die zijn uitgerust met een uitschakelbare frontairbag aan
passagierszijde. In dit geval moet u er absoluut zeker van zijn dat de airbag is
uitgeschakeld door te controleren of het waarschuwingslampje
F
op het
instrumentenpaneel brandt (zie “Frontairbag aan passagierszijde” in het hoofdstuk
“Frontairbags”). Bovendien moet de stoel zo ver mogelijk naar achteren zijn geschoven
om te voorkomen dat het kinderzitje eventueel in aanraking komt met het dashboard.
202
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
F0C0429m
F0C0430m
GROEP 0 en 0+
Kinderen tot 13 kg moeten in zitjes worden vervoerd die achterstevoren
zijn geplaatst, waardoor het achterhoofd wordt gesteund en bij plotseling
remmen de nek niet wordt belast.
Het wiegje moet op zijn plaats worden gehouden door de
veiligheidsgordel, zoals in de afbeelding is aangegeven, en het kind moet
op zijn beurt worden beschermd door de gordel van het wiegje zelf.
GROEP 1
Kinderen met een gewicht tussen 9 en 18 kg moeten worden vervoerd in
kinderzitjes met een kussen die naar voren zijn gekeerd, waarbij de
veiligheidsgordel van de auto zowel het kinderzitje als het kind op zijn
plaats moet houden.
De afbeeldingen dienen alleen ter illustratie van de bevestiging. Houdt u voor de monta-
ge van het kinderzitje aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te
leveren.
ATTENTIE
ATTENTIE
Er bestaan kinderzitjes die geschikt zijn voor de gewichtsgroepen 0 en 1 die uitgerust zijn
met een bevestigingspunt achter. Deze kinderzitjes hebben zelf gordels om het kind te
beschermen. Vanwege het gewicht kan het gevaarlijk zijn als ze verkeerd worden
gemonteerd (bijv. als een kussen tussen het kinderzitje en de veiligheidsgordels van de
auto wordt geplaatst). Houdt u voor de montage strikt aan de bijgeleverde instructies.
203
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
GROEP 2
Kinderen met een gewicht tussen 15 en 25 kg kunnen direct door de
veiligheidsgordels van de auto worden beschermd. Kinderen moeten zo
in de kinderzitjes worden geplaatst, dat het diagonale gordelgedeelte
schuin over de borst en niet langs de nek ligt. Het horizontale
gordelgedeelte moet over het bekken en niet over de buik van het kind
liggen.
F0C0431m
F0C0432m
De afbeeldingen dienen alleen ter illustratie van de bevestiging. Houdt u voor de
montage van het kinderzitje aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze
instructies bij te leveren.
ATTENTIE
GROEP 3
Bij kinderen met een gewicht tussen 22 en 36 kg is de borstomvang van
dien aard dat de kinderen gewoon tegen de rugleuning kunnen steunen
en niet meer in een kinderzitje hoeven te worden vervoerd.
In de figuur wordt een voorbeeld gegeven van de juiste positie van het
kind op de achterbank.
Kinderen die langer zijn dan 1,50 m kunnen net zoals volwassenen de
veiligheidsgordels omleggen.
204
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR HET GEBRUIK VAN DE KINDERZITJES
De auto voldoet aan de nieuwe Europese 2000/3/EU-richtlijnen voor de montage van kinderzitjes op de
verschillende plaatsen in de auto. Zie de volgende tabellen:
3/5-deurs uitvoering deelbare achterbank
ZITPLAATS
Groep Gewichtsgroepen Passagier voor Passagier achter Middelste zitplaats
Groep 0, 0+ tot 13 kg U U U
Groep 1 9-18 kg U U U
Groep 2 15-25 kg U U U
Groep 3 22-36 kg U U U
ZITPLAATS
Groep Gewichtsgroepen
Groep 0, 0+ tot 13 kg U U L L
Groep 1 9-18 kg U U L L
Groep 2 15-25 kg U U L L
Groep 3 22-36 kg U U L L
Passagier
linksachter Passagier
rechtsachter Passagier
in het midden
5-deurs uitvoering met verschuifbare achterbank
Legenda:
U = geschikt voor “Universele” kinderzitjes overeenkomstig de Europese ECE/R44-voorschriften voor de aangegeven “groepen”.
L = geschikt voor kinderzitjes die speciaal ontworpen zijn voor de vermelde groep. Deze kinderzitjes zijn opgenomen in het Fiat
Lineaccessori-programma.
Passagier
voor
205
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
Hieronder zijn de richtlijnen voor een veilig vervoer
van kinderen aangegeven. U dient zich hieraan te
houden:
Wij raden u aan de kinderzitjes altijd op de
zitplaatsen achter te monteren, omdat die plaatsen
bij een ongeval de meeste bescherming bieden.
Als de frontairbag aan passagierszijde buiten
werking wordt gesteld, moet altijd gecontroleerd
worden of de airbag daadwerkelijk is uitgeschakeld:
het betreffende lampje
F
op het
instrumentenpaneel moet continu branden.
Houdt u bij de montage van het kinderzitje strikt
aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze
instructies bij te leveren. Bewaar de instructies
samen met het instructieboekje in de auto.
Monteer geen gebruikte kinderzitjes waarvan de
gebruiksaanwijzingen ontbreken.
Controleer of de gordels goed zijn vastgemaakt
door aan de gordelband te trekken.
Ieder veiligheidssysteem is bedoeld voor slechts
een kind: vervoer nooit twee kinderen in een
systeem.
Controleer altijd of de gordel niet langs de nek van
het kind loopt.
Zorg er tijdens de rit voor dat het kind geen
afwijkende houding aanneemt of de gordels
losmaakt.
Vervoer kinderen nooit in uw armen, ook geen
pasgeboren kinderen. Niemand is sterk genoeg om
ze bij een ongeval vast te houden.
Na een ongeval moet het zitje door een nieuw
exemplaar worden vervangen.
Monteer absoluut geen kinderzitje op de voorstoel aan de passagierszijde als deze
is uitgerust met een frontairbag, omdat kinderen nooit op de voorstoel vervoerd
mogen worden.
ATTENTIE
206
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
F0C0274m
F0C0273m
MONTAGEVOORBEREIDING VOOR
“ISOFIX”-KINDERZITJE
De auto is voorbereid op de montage van Isofix-kinderzitjes; een nieuw
gestandaardiseerd Europees systeem voor het vervoeren van kinderen. Isofix
is een extra mogelijkheid die het gebruik van traditionele kinderzitjes niet
uitsluit. Het Isofix-kinderzitje is er voor drie gewichtsgroepen: 0, 0+ en 1.
Vanwege het verschillende bevestigingssysteem, moet het kinderzitje aan de
daarvoor bestemde beugels worden bevestigd. Deze bevinden zich tussen de
rugleuning en zitting van de achterbank (A) of in de bekleding daarvan (B)
(afhankelijk van de uitvoering).
Er kan ook een mengvorm worden gekozen, een traditioneel kinderzitje links
en een Isofix-kinderzitje rechts.
Vanwege het verschil in omvang kunnen op de achterbank maximaal twee
Isofix kinderzitjes op de betreffende beugels of drie traditionele kinderzitjes
worden gemonteerd. Deze laatste worden op hun plaats gehouden door de
veiligheidsgordels. Op de passagiersstoel voor kunnen alleen traditionele
kinderzitjes worden gemonteerd.
In het Fiat Lineaccessori-programma is het Kiddy Isofix-kinderzitje
opgenomen. Deze is goedgekeurd volgens de Europese ECE-R44/03 -
voorschriften en geschikt voor kinderen met een gewicht tot 13 kg, waarbij
het zitje tegen de rijrichting in moet worden geplaatst (groep 0, 0+), en voor
kinderen met een gewicht tussen 9 en 18 kg, waarbij het zitje in de rijrichting
moet worden geplaatst (groep 1). Wij herinneren u eraan dat bij het gebruik
van Isofix-kinderzitjes alleen die kinderzitjes gebruikt kunnen worden die
speciaal voor deze auto zijn ontworpen, getest en goedgekeurd.
ATTENTIE
Monteer het kinderzitje alleen als de auto stilstaat. Het kinderzitje is op de juiste wijze
aan de beugels bevestigd als u het hoort vergrendelen. Houdt u in ieder geval aan
de instructies voor de montage, de demontage en de plaatsing. De fabrikant van
het kinderzitje is verplicht deze instructies bij te leveren.
207
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
MONTAGE ISOFIX-KINDERZITJE
Groep 0 en 0+
Bij kinderen in deze gewichtsgroep (met een gewicht tot 13 kg) moet het
kinderzitje achterstevoren zijn gekeerd en moet het kind door de gordels
(D) van het zitje beschermd worden.
Als het kind groeit en in de gewichtsgroep 1 (9-18 kg) komt, moet het
kinderzitje in de rijrichting worden bevestigd (zie de instructies).
Ga voor een correcte montage van het kinderzitje als volgt te werk:
plaats de voorstoel helemaal naar achteren en zet de rugleuning in de
4estand, zoals afgebeeld in de figuur;
controleer of de ontgrendelhendel (B) in ruststand (ingetrokken)
staat;
zoek de bevestigingsbeugels (A) en plaats vervolgens het kinderzitje
met de bevestigingshaken (C) in de beugels;
duw tegen het kinderzitje totdat het hoorbaar vergrendelt;
controleer of het kinderzitje goed vergrendeld is door met kracht te
proberen het kinderzitje te verplaatsen: de ingebouwde
beveiligingsmechanismen verhinderen dat slechts een enkele
bevestigingshaak is vergrendeld.
F0C0268m
ATTENTIE
Als bij een vaste achterbank het Isofix-kinder-
zitje tegen de rijrichting in wordt geplaatst,
moet de passagiersstoel voor volledig naar
achteren worden geschoven, zodat de rugleu-
ning van de stoel en het kinderzitje elkaar
raken. Schuif bij een verschuifbare achter-
bank de voorstoel aan de passagierszijde tot
op ongeveer de helft naar voren.
F0C0312m
209
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
F0C0274m
F0C0428m
MONTAGEVOORBEREIDING VOOR “ISOFIX
UNIVERSEEL”-KINDERZITJE
De auto is voorbereid op de montage van “Isofix Universeel”-
kinderzitjes; een nieuw gestandaardiseerd Europees systeem voor het
vervoeren van kinderen.
Het “Isofix Universeel”-kinderzitje is er voor de gewichtsgroep 1.
Vanwege het verschillende bevestigingssysteem, moet het kinderzitje aan
de daarvoor bestemde onderste metalen beugels (A) worden bevestigd.
Deze bevinden zich tussen de rugleuning en zitting van de achterbank.
Bevestig daarna de bovenste gordel (D) (bij het kinderzitje geleverd) aan
de beugel (E) in de bagageruimte ter hoogte van het zitje.
Er kan ook een mengvorm worden gekozen, een traditioneel kinderzitje
en een “Isofix Universeel”-kinderzitje.
Bedenk dat bij Isofix Universeel-kinderzitjes, alle zitjes gebruikt kunnen
worden die goedgekeurd zijn volgens de ECE R44/03-richtlijn “Isofix
Universeel”.
In het Fiat Lineaccessori-programma is een “Isofix Universeel” “Duo
Plus”-kinderzitje beschikbaar.
Zie voor meer informatie over de montage en/of het gebruik van het
kinderzitje, het “Instructieboekje” dat bij het kinderzitje wordt geleverd.
Monteer het kinderzitje alleen als de auto stilstaat. Het kinderzitje is op de juiste
wijze aan de beugels bevestigd als u het hoort vergrendelen. Houdt u in ieder geval
aan de instructies voor de montage, de demontage en de plaatsing. De fabrikant
van het kinderzitje is verplicht deze instructies bij te leveren.
ATTENTIE
210
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
IL
IL
IL
IL
IL
IL
IUF
IUF
IUF
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
In de rijrichting
In de rijrichting
In de rijrichting
E
E
D
C
D
C
B
B1
A
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR HET GEBRUIK VAN DE ISOFIX UNIVERSEEL
KINDERZITJES
In de volgende tabel worden, conform de Europese wetgeving ECE 16, de mogelijkheden weergegeven van de
montage van de Isofix Universeel kinderzitjes op de stoelen die zijn uitgerust met Isofix-beugels.
Gewichtsgroep Plaats van het kinderzitje Maat- Plaats Isofix
indeling Isofix achter aan de zijkant
Groep 0 tot 10 kg
Groep 0+ tot 13 kg
Groep I van 9 tot 18 kg
Legenda
IUF = geschikt voor Isofix-kinderzitjes uit de universele klasse (met een derde bevestigingspunt boven) die in de rijrichting bevestigd moeten
worden en goedgekeurd zijn voor het gebruik door die gewichtsgroep.
IL = geschikt voor Isofix-kinderzitjes, die speciaal ontworpen en goedgekeurd zijn voor dit type auto: Kiddy Isofix-kinderzitje opgenomen in
het Fiat Lineaccessori-programma. Het kinderzitje kan gemonteerd worden door de voorstoel naar voren te schuiven.
211
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
FRONTAIRBAGS
De auto is uitgerust met meertraps-frontairbags
(“Smartbags”) aan bestuurders- en passagierszijde, zij-
airbags voor (sidebags) (indien aanwezig), zij-airbags achter
(sidebags) (indien aanwezig) en headbags (indien
aanwezig).
“SMARTBAGS” (MEERTRAPS-
FRONTAIRBAGS)
De frontairbags (bestuurder en passagier) beschermen de
inzittenden voor bij een middelzware frontale botsing,
door het opblazen van een luchtkussen tussen de
inzittende en het stuurwiel of het dashboard.
Als de airbags niet worden geactiveerd bij andere soorten
botsingen (zijdelings, van achter, over de kop slaan enz),
betekent dit niet dat het systeem niet goed functioneert.
Bij een frontale botsing zorgt een regeleenheid ervoor,
indien nodig, dat het kussen wordt opgeblazen.
Het kussen blaast onmiddellijk op, waardoor het lichaam
van de inzittenden voor wordt opgevangen en de kans op
letsel beperkt wordt. Direct daarna loopt het kussen
weer leeg.
De frontairbags (bestuurder en passagier) zijn geen
vervanging voor de veiligheidsgordels, maar een aanvulling.
Draag dus altijd veiligheidsgordels. Bovendien is het
dragen van veiligheidsgordels wettelijk verplicht in Europa
(en in de meeste landen daarbuiten).
Bij een ongeval kan een inzittende die geen
veiligheidsgordel heeft omgelegd, in contact komen met
een airbag die nog niet volledig opgeblazen is. Hierdoor
wordt de inzittende minder door de airbag beschermd.
De frontairbags kunnen in de volgende gevallen niet
worden ingeschakeld:
bij frontale botsingen, met een ander deel van de auto
dan het front, tegen makkelijk vervormbare objecten
(bijv. als het voorspatbord tegen de vangrail komt);
als de auto onder andere auto’s of
veiligheidsvoorzieningen schuift (bijvoorbeeld onder
vrachtwagens of de vangrail);
omdat geen enkele aanvullende bescherming wordt
geboden op de veiligheidsgordels. Als de airbags in deze
gevallen niet geactiveerd worden, betekent dit niet dat het
systeem niet goed functioneert.
ATTENTIE
Plaats geen stickers of andere objecten op het stuurwiel, op het deksel van de
airbagmodule aan de passagierszijde of op de zijranden van de hemelbekleding.
Plaats geen voorwerpen op het dashboard aan de passagierszijde (bijv. een mobiele
telefoon), omdat deze het correct openen van de airbag aan passagierszijde kunnen
hinderen en de inzittenden ernstig kunnen verwonden.
212
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SICUREZZAVEILIGHEID
FRONTAIRBAG AAN BESTUURDERSZIJDE
Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen dat in een daarvoor bestemde
ruimte in het midden van het stuurwiel is geplaatst.
FRONTAIRBAG AAN PASSAGIERSZIJDE
Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen met een groter volume dan dat
aan bestuurderszijde. Het kussen is in een daarvoor bestemde ruimte in
het dashboard geplaatst.
De frontairbags aan bestuurders- en passagierszijde zijn ontworpen voor
een optimale bescherming van de inzittenden voor met omgelegde
veiligheidsgordels.
Als de airbags volledig opgeblazen zijn, vullen zij het grootste deel van de
ruimte tussen het stuurwiel en de bestuurder en het dashboard en de
voorpassagier.
F0C0051m
F0C0112m
ATTENTIE
ZEER GEVAARLIJK: Monteer absoluut geen kinderzitje achterstevoren op de
passagiersstoel voor als de frontairbag aan passagierszijde is ingeschakeld. Als bij
een ongeval de airbag in werking treedt (opblaast), kan dit ernstig letsel en zelfs de
dood tot gevolg hebben. Als er geen andere mogelijkheid is, moet in ieder geval de
airbag aan passagierszijde uitgeschakeld worden als het kinderzitje op de
passagiersstoel voor wordt geplaatst. Bovendien moet de stoel zo ver mogelijk naar
achteren zijn geschoven om te voorkomen dat het kinderzitje eventueel in
aanraking komt met het dashboard. Ook als het niet wettelijk verplicht is, raden
wij u aan, voor een optimale bescherming van de volwassenen, de airbag
onmiddellijk weer in te schakelen zodra er geen kinderen meer vervoerd worden.
213
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
F0C0052m
FRONTAIRBAG AAN PASSAGIERSZIJDE UITSCHAKELEN
Als het absoluut noodzakelijk is een kind op de passagiersstoel voor te
vervoeren, moet de frontairbag aan passagierszijde worden uitgeschakeld.
De frontairbag aan passagierszijde kan worden in-/uitgeschakeld als de
contactsleutel in stand STOP is uitgenomen. Steek de contactsleutel in de
daarvoor bestemde sleutelschakelaar rechts van het dashboard aan
passagierszijde. De schakelaar is alleen bereikbaar bij geopend portier.
De sleutel kan bij geopend portier in beide standen in de schakelaar
worden gestoken of worden uitgenomen.
BELANGRIJK Bedien de schakelaar alleen als de motor is uitgezet en de
contactsleutel is uitgenomen.
De sleutelschakelaar heeft twee standen:
frontairbag aan passagierszijde ingeschakeld (stand ON
P
): lampje
F
op het instrumentenpaneel is gedoofd; het is absoluut verboden
kinderen op de passagiersstoel voor te vervoeren.
frontairbag aan passagierszijde uitgeschakeld (stand OFF
F
): lampje
F
op het instrumentenpaneel brandt; het is mogelijk kinderen op
de passagiersstoel voor te vervoeren, waarbij ze beschermd moeten
worden door passende universele systemen.
Het waarschuwingslampje
F
op het dashboard blijft continu branden
totdat de frontairbag aan passagierszijde opnieuw wordt ingeschakeld.
De uitschakeling van de frontairbag aan passagierszijde heeft geen invloed
op de werking van de zij-airbag.
214
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SICUREZZA
Plaats geen kussentjes of medische hulpmiddelen op de passagiersstoel omdat de
sensor dan niet in staat is om de aanwezigheid van een inzittende waar te nemen.
ATTENTIE
Plaats geen scherpe voorwerpen op de passagiersstoel voor om beschadiging van
de indelingssensor te voorkomen. Wendt u bij beschadigingen tot de Fiat-dealer.
ATTENTIE
VEILIGHEID
INDELINGSSENSOR PASSAGIER VOOR (OCS = Occupant Classification System) (indien aanwezig)
De frontairbag aan passagierszijde is uitgerust met een sensor die tussen de vulling en de zittingbekleding van de
passagiersstoel is geplaatst. Via deze sensor kan een regeleenheid de aanwezigheid van een persoon signaleren en het
gewicht bepalen.
Hierdoor wordt onder alle omstandigheden een optimale bescherming gegarandeerd door de opblaasdruk van de
frontairbag aan passagierszijde aan te passen aan het gewicht van de inzittende.
Als op de passagiersstoel voor een volwassen persoon zit, is de betreffende airbag klaar om zonodig geactiveerd te
worden. Als de passagiersstoel niet bezet is, wordt de airbag niet geactiveerd.
BELANGRIJK De inzittende wordt bij een botsing optimaal door het systeem beschermd als hij/zij in de juiste positie
in de stoel zit (zie de figuur).
ATTENTIE
ZEER GEVAARLIJK: De indelingssensor is niet in staat kinderzitjes te herkennen en
daarom zal de airbag aan passagierszijde niet automatisch worden uitgeschakeld.
Als op de passagiersstoel voor een kinderzitje wordt geplaatst, moet de frontairbag
aan passagierszijde worden uitgeschakeld met behulp van de daarvoor bestemde
sleutelschakelaar (zie de aanwijzingen in de vorige paragraaf).
Plaats geen zware voorwerpen op de passagiersstoel voor. Bij een ongeval wordt
de frontairbag aan passagierszijde namelijk geactiveerd als deze niet was
uitgeschakeld met behulp van de sleutelschakelaar (zie de aanwijzingen in de
vorige paragraaf).
ATTENTIE
215
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
ZIJ-AIRBAGS (Sidebags - Headbags)
SIDEBAGS (indien aanwezig)
Deze bestaan uit twee verschillende, zich snel opblazende kussens in de
rugleuning van de voorstoelen en in de zijbekleding naast de
achterzitplaatsen (indien aanwezig), en hebben tot doel de borstkast van
de inzittenden te beschermen bij middelzware en zware zijdelingse
aanrijdingen.
HEADBAGS (indien aanwezig)
De headbag is een “gordijn”-systeem en bevindt zich in de
hemelbekleding aan de zijkant en is afgedekt met een afwerklijst. De
headbags bieden bescherming aan het hoofd van de inzittenden voor en
achter tijdens een zijdelingse botsing, dankzij het grote effectieve
oppervlak van de kussens.
Bij lichte frontale aanrijdingen (waarbij de werking van de
veiligheidsgordel voldoende is) worden de airbags niet geactiveerd.
Daarom is het gebruik van de veiligheidsgordels absoluut noodzakelijk,
want de gordel houdt de inzittende bij een zijdelingse botsing in de juiste
positie en voorkomt dat de inzittende uit de auto wordt geslingerd bij
zware botsingen.
De zij-airbags voor en achter (indien aanwezig) zijn geen vervanging voor
de veiligheidsgordels, maar een aanvulling. Draag dus altijd
veiligheidsgordels, wat per definitie wettelijk verplicht is in Europa en in
de meeste landen daarbuiten.
BELANGRIJK De inzittende wordt bij een botsing optimaal door het
systeem beschermd als hij/zij in de juiste positie in de stoel zit. Hierdoor
kan de headbag op de juiste wijze worden opgeblazen.
F0C0114m
F0C0133m
F0C0157m
216
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SICUREZZASICUREZZAVEILIGHEID
BELANGRIJK Na een ongeval waarbij een of meerdere
veiligheidssystemen zijn geactiveerd, dient u contact op
te nemen met de Fiat-dealer om de geactiveerde
systemen te laten vervangen en de werking van het
systeem te laten controleren.
Alle controlewerkzaamheden, reparaties en de
vervanging van de airbag moeten door de Fiat-dealer
worden uitgevoerd.
Aan het einde van de lange levensduur van uw auto,
moet u contact opnemen met de Fiat-dealer om het
systeem buiten werking te laten stellen, bovendien
moet bij verkoop van de auto de nieuwe eigenaar op
de hoogte gesteld worden van het gebruik en de
instructies, en moet hij het instructieboekje ontvangen.
BELANGRIJK Het in werking treden van de
gordelspanners, de frontairbags en de zij-airbags voor
en achter wordt door de elektronische regeleenheid
bepaald, afhankelijk van het type ongeval. Als een van
deze onderdelen niet in werking treedt, dan duidt dat
niet op een storing in het systeem.
BELANGRIJK De frontairbags en/of zij-airbags kunnen
worden geactiveerd bij krachtige stoten aan de
onderzijde van de carrosserie, bijvoorbeeld bij zware
botsingen tegen drempels of stoepranden of obstakels
op het wegdek of als de auto terecht komt in grote
gaten of verzakkingen in het wegdek.
BELANGRIJK Als de airbag in werking treedt, ontsnapt
een beetje rook. Deze rook is niet schadelijk en duidt
niet op brand; bovendien kan het oppervlak van het
opgeblazen kussen en het interieur van de auto bedekt
zijn met een laagje poeder: dit poeder kan de huid en
de ogen irriteren. Als u hiermee in aanraking bent
gekomen, moet u zich met neutrale zeep en water
wassen.
Het airbagsysteem heeft een geldigheid van 14 jaar
voor wat betreft de pyrotechnische lading en van 10
jaar voor wat betreft het spiraalmechanisme (zie de
sticker aan de binnenzijde van het dashboardkastje).
Na deze periode moeten ze de Fiat-dealer worden
vervangen.
Steun niet met het hoofd, de armen of de ellebogen tegen het portier, de ruiten of
in het gebied van de headbag om verwondingen tijdens het opblazen te voorkomen.
ATTENTIE
Steek nooit het hoofd, de armen of ellebogen uit het raam.
ATTENTIE
217
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
F0C0154m
SIDEBAGS ACHTER HANDMATIG UITSCHAKELEN (indien
aanwezig)
Enkele uitvoeringen zijn uitgerust met uitschakelbare sidebags achter
voor bescherming van volwassen inzittenden.
De sidebags kunnen worden uitgeschakeld door de contactsleutel in de
sleutelschakelaar te steken. De sleutelschakelaar bevindt zich in de
bagageruimte onder de hoedenplank, zoals aangegeven in de afbeelding.
De schakelaar is alleen bereikbaar bij geopende achterklep.
BELANGRIJK Bedien de schakelaar alleen als de motor uitstaat en de
contactsleutel is uitgenomen.
De sleutelschakelaar heeft twee standen:
airbags aan de zijkant ingeschakeld (stand ON
Õ
): lampje
À
op het
instrumentenpaneel is gedoofd; het is absoluut verboden kinderen op
de zitplaatsen achter te vervoeren;
airbags aan de zijkant uitgeschakeld (stand OFF
À
): lampje
À
op het
instrumentenpaneel brandt; het is mogelijk kinderen op de zitplaatsen
achter te vervoeren, waarbij ze beschermd moeten worden door
passende universele systemen.
ATTENTIE
ZEER GEVAARLIJK: Als er kleine kinderen op de zitplaatsen achter aanwezig zijn,
moeten de sidebags achter worden uitgeschakeld met behulp van de
sleutelschakelaar in de bagageruimte.
218
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SICUREZZASICUREZZAVEILIGHEID
ALGEMENE OPMERKINGEN
Bedek de rugleuning van de stoelen voor en achter niet met hoezen of kleden die
niet zijn voorbereid op het gebruik met sidebags.
ATTENTIE
Reis niet met voorwerpen op schoot of voor de borst en houd vooral geen pijp,
potlood enz. in de mond. Bij een ongeval waarbij de airbag in werking treedt, kan
dit ernstig letsel veroorzaken.
ATTENTIE
ATTENTIE
Rijd altijd met beide handen op de stuurwielrand, zodat bij het in werking treden
van de airbag, het systeem niet wordt gehinderd door obstakels. Rijd niet met
voorover gebogen lichaam maar ga goed rechtop zitten en steun tegen de
rugleuning.
Laat bij diefstal of een poging tot diefstal, bij beschadiging of als de auto bij een
overstroming onder water is geweest, het airbagsysteem door een Fiat-dealer
controleren.
ATTENTIE
ATTENTIE
Als u de contactsleutel in stand MAR draait en het lampje ¬gaat niet branden of blijft
branden tijdens het rijden (er verschijnt ook een bericht op het display), dan is er
mogelijk een storing in de veiligheidssystemen; in dat geval kunnen de airbags of
gordelspanners niet geactiveerd worden bij een ongeval of, in een zeer beperkt aantal
gevallen, niet op de juiste wijze geactiveerd worden. Voordat u verder rijdt, dient u
contact op te nemen met de Fiat-dealer om het systeem direct te laten controleren.
ATTENTIE
Bedenk dat als de contactsleutel in stand MAR staat, ook bij uitgezette motor de
airbags geactiveerd kunnen worden als de auto wordt aangereden door een andere
auto. Daarom mogen, ook als de auto stilstaat, absoluut geen kinderen op de
passagiersstoel voor worden geplaatst. Als de contactsleutel echter in stand STOP
staat, wordt bij een ongeval geen enkel beveiligingssysteem (airbag of
gordelspanners) geactiveerd; als een systeem niet in werking treedt, betekent dit
niet dat het systeem niet goed werkt.
220
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
SS
SSTT
TTAA
AARR
RRTT
TTEE
EENN
NN
EE
EENN
NN
RR
RRII
IIJJ
JJDD
DDEE
EENN
NN
STARTEN VAN DE MOTOR ........................................... 221
PARKEREN ............................................................................ 224
HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK ............. 225
GEBRUIK VAN DE SELESPEED
VERSNELLINGSBAK ........................................................... 227
BRANDSTOFBESPARING ................................................ 237
TREKKEN VAN AANHANGERS .................................... 239
WINTERBANDEN .............................................................. 242
SNEEUWKETTINGEN ....................................................... 243
AUTO LANGERE TIJD STALLEN ................................... 244
221
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
STARTEN VAN DE MOTOR
De auto is uitgerust met een elektronische
startblokkering: zie bij startproblemen de paragraaf
“Fiat CODE” in het hoofdstuk “Dashboard en
bediening”.
Direct na het starten van de motor, vooral als de auto
langere tijd niet is gebruikt, kan de motor iets meer
geluid produceren. Dit geluid, dat niet schadelijk is
voor de werking van de motor, wordt veroorzaakt
door de hydraulische klepstoters: het
distributiesysteem op de benzinemotor van de auto
dat bijdraagt aan een vermindering van de
onderhoudswerkzaamheden.
Het starten van de motor is gegarandeerd tot een
minimum temperatuur van -18°C (voor Italië en
Midden-Europa) en -20°C (voor Noord-Europa).
BENZINEMOTOR STARTEN
Ga als volgt te werk:
trek de handrem aan;
zet de versnellingspook in de vrijstand;
trap het koppelingspedaal geheel in, zonder het
gaspedaal in te trappen;
draai de contactsleutel in stand AVV en laat de
sleutel los zodra de motor is aangeslagen.
Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u
de sleutel terugdraaien in stand STOP voordat u
opnieuw start.
Als met de contactsleutel in stand MAR het lampje
Y
op het instrumentenpaneel samen met het lampje
U
blijft branden, raden wij u aan de sleutel in stand
STOP te draaien en vervolgens weer in stand MAR; als
het lampje nog steeds blijft branden, probeer het dan
met de andere geleverde sleutels.
Het verdient aanbeveling om gedurende de eerste kilometers niet de maximale prestaties van uw
auto te eisen (bijv. snel accelereren, langdurig rijden met hoge toerentallen, krachtig remmen enz.).
Laat de contactsleutel niet in stand MAR staan als de motor stilstaat, zodat de accu niet onnodig
wordt ontladen.
Het is zeer gevaarlijk om de motor in een afgesloten ruimte te laten draaien. De motor
verbruikt zuurstof en produceert kooldioxide, koolmonoxide en andere giftige gassen.
ATTENTIE
222
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
Als de motor nog niet aanslaat, voer dan zelf een
noodstart uit (zie “Noodstart” in het hoofdstuk
“Noodgevallen”) en wendt u tot de Fiat-dealer.
BELANGRIJK Laat de start-/contactsleutel niet in stand
MAR staan als de motor is uitgezet.
DIESELMOTOR STARTEN
Ga als volgt te werk:
trek de handrem aan;
zet de versnellingspook in de vrijstand;
draai de contactsleutel in stand MAR: op het
instrumentenpaneel gaan de controlelampjes
m
en
Y
branden;
wacht tot de lampjes
Y
en
m
gedoofd zijn. Hoe
warmer de motor, hoe sneller het lampje dooft;
trap het koppelingspedaal geheel in, zonder het
gaspedaal in te trappen;
draai de contactsleutel in stand AVV onmiddellijk
nadat het lampje
m
gedoofd is. Als u te lang
wacht, zijn de voorgloeibougies weer afgekoeld.
Laat de sleutel los zodra de motor is aangeslagen.
BELANGRIJK Bij een koude motor mag het gaspedaal
niet worden ingetrapt als u de contactsleutel in stand
AVV draait.
Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u
de sleutel terugdraaien in stand STOP voordat u
opnieuw start.
Als met de contactsleutel in stand MAR het lampje
Y
blijft branden, raden wij u aan de sleutel in stand
STOP te draaien en vervolgens weer in stand MAR; als
het lampje nog steeds blijft branden, probeer het dan
met de andere geleverde sleutels.
Als de motor nog niet aanslaat, wendt u dan tot de
Fiat-dealer.
BELANGRIJK Laat de start-/contactsleutel niet in stand
MAR staan als de motor is uitgezet.
Als het lampje
m
gedurende 60 seconden gaat knipperen na het starten of tijdens een langdurige
startpoging, dan duidt dat op een storing in het voorgloeisysteem. Als de motor aanslaat, kunt u de
auto op de gewone manier gebruiken, maar wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
223
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
MOTOR OPWARMEN NA HET STARTEN
(benzine en diesel)
Ga als volgt te werk:
rijd rustig weg, laat de motor niet met hoge
toerentallen draaien en trap het gaspedaal niet
bruusk in;
verlang de eerste kilometers geen maximale
prestaties. Wij raden u aan te wachten tot de
wijzernaald van de koelvloeistoftemperatuurmeter
begint te bewegen.
NOODSTART
Als het lampje
Y
op het instrumentenpaneel
constant blijft branden, kan een noodstart worden
uitgevoerd met de code die op de CODE-card staat
vermeld (zie het hoofdstuk “Noodgevallen”).
MOTOR UITZETTEN
Draai bij stationair draaiende motor de contactsleutel
in stand STOP.
Druk bij uitvoeringen die zijn uitgerust met Easy go, op
de knop START/STOP (zie de paragraaf “Easy go
(herkenningssysteem)” in het hoofdstuk “Dashboard
en bedieningsknoppen”).
BELANGRIJK Het is beter om de motor na een zware
rit even “op adem” te laten komen. Zet de motor niet
onmiddellijk uit, maar laat hem even stationair draaien.
Hierdoor kan de temperatuur in de motorruimte
dalen.
Probeer auto’s nooit te starten door ze aan te duwen, te slepen of van een helling af te laten rijden.
Op die wijze kan er onverbrande brandstof in de katalysator terechtkomen, waardoor deze
onherstelbaar zal beschadigen.
Houd er rekening mee dat de rem- en de stuurbekrachtiging niet werken zolang de
motor niet is aangeslagen, waardoor meer kracht nodig is voor de bediening van het
rempedaal en het stuur.
ATTENTIE
Gasgeven voordat u de motor uitzet heeft geen enkel nut, verspilt brandstof en is, vooral voor
motoren met turbocompressor, schadelijk.
224
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
PARKEREN
Ga als volgt te werk:
zet de motor uit en trek de handrem aan;
schakel een versnelling in (de 1e als de weg
omhoog loopt, de achteruit als de weg omlaag
loopt) en zet de voorwielen iets uitgestuurd.
Als de auto op een steile helling staat, blokkeer de
wielen dan met stenen of wiggen. Laat de
contactsleutel nooit in stand MAR staan omdat
hierdoor de accu ontlaadt en neem bovendien de
sleutel altijd uit het contactslot als u de auto verlaat.
Laat kinderen nooit alleen achter in de auto. Neem de contactsleutel altijd uit het
contactslot als u de auto verlaat en houd de sleutel bij u, of neem, bij uitvoeringen
met Easy go, de CID met u mee.
ATTENTIE
HANDREM
De handrem bevindt zich tussen de voorstoelen.
Om de handrem in te schakelen, moet u de hendel
omhoog trekken zodat de auto blokkeert.
Op een vlakke ondergrond hoort de auto geblokkeerd
te zijn als de handrem vier of vijf tanden is
aangetrokken. Op sterke hellingen en bij een beladen
auto moet de handrem negen of tien tanden worden
aangetrokken.
BELANGRIJK Als dit niet het geval is, laat dan de Fiat-
dealer de handrem afstellen.
Bij auto’s die zijn uitgerust met een armsteun voor,
moet eerst deze armsteun omhoog worden geplaatst
zodat de handrem ongehinderd bediend kan worden.
225
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
F0C0302m
F0C0060m
Als de handrem is aangetrokken en de contactsleutel in stand MAR staat,
gaat op het instrumentenpaneel het waarschuwingslampje
x
branden.
Handrem uitschakelen:
trek de hendel iets omhoog en druk op ontgrendelknop (A);
houd knop (A) ingedrukt en laat de hendel zakken. Het lampje
x
op
het instrumentenpaneel dooft.
Om onverwachte bewegingen van de auto te voorkomen, moet bij het
bedienen van de handrem het rempedaal worden ingetrapt. F0C0059m
HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK
Om de versnellingen in te schakelen, moet u het koppelingspedaal geheel
intrappen en vervolgens de versnellingspook in de gewenste stand
plaatsen (het schakelschema staat op de knop van de pook).
Voor het inschakelen van de 6e versnelling (uitvoering 1.416V) moet de
pook naar rechts worden gedrukt om te voorkomen dat per ongeluk de
4e versnelling wordt ingeschakeld. Dit geldt ook voor het schakelen van
de 6e naar de 5e versnelling.
BELANGRIJK De achteruit kan alleen bij een stilstaande auto worden
ingeschakeld. Wacht bij een draaiende motor en een geheel ingetrapt
koppelingspedaal minstens 2 seconden, voordat u de achteruit inschakelt.
Hiermee wordt voorkomen dat de tandwielen beschadigen.
Om de achteruit (R) vanuit de vrijstand in te schakelen, moet schuifring
(A) of (B) onder de knop omhoog worden getrokken en de pook naar
rechts en vervolgens naar achteren worden verplaatst (alleen
uitvoeringen 1.416V en 1.616V).
226
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
F0C0310m
Verplaats bij de uitvoeringen 1.816V, JTD en Multijet pook (C) naar rechts
en vervolgens naar achteren.
ATTENTIE
Om op de juiste wijze te schakelen, moet u het koppelingspedaal geheel
intrappen. Daarom mag er niets onder het pedaal liggen dat dit kan verhinderen:
let erop dat de vloermatten niet zijn dubbelgevouwen, waardoor de slag van de
pedalen kan worden beperkt.
Laat uw hand tijdens het rijden niet op de pookknop rusten omdat door de uitgeoefende druk, ook
als deze licht is, de interne onderdelen van de versnellingsbak na verloop van tijd kunnen slijten.
227
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
F0C0010m
F0C3240i
GEBRUIK VAN DE “SELESPEED”
VERSNELLINGSBAK (indien aanwezig)
De auto kan zijn uitgerust met een elektronisch geregelde, mechanische
“Selespeed” versnellingsbak. Selespeed bestaat uit een normale
mechanische versnellingsbak, waaraan een elektronisch geregeld
elektrohydraulisch systeem is toegevoegd. Dit systeem bedient
automatisch de koppeling en regelt het overschakelen.
Om weg te rijden hoeft u alleen het gaspedaal te bedienen.
Het verdient beslist aanbeveling om dit hoofdstuk zorgvuldig te lezen,
zodat u Selespeed op de juiste wijze gebruikt.
WERKING
De versnellingsbak kan op twee manieren worden bediend:
handmatig (MANUAL), waarbij de bestuurder overschakelt;
automatisch (AUTO), waarbij het systeem direct beslist over het
overschakelen.
Handmatige bediening (MANUAL)
Als het systeem handmatig wordt bediend (MANUAL), dan wordt op het
display de letter M en de ingeschakelde versnelling weergegeven.
Er kan op twee manieren worden overgeschakeld:
met de pook (A) op de middenconsole;
met de knoppen op het stuurwiel; deze kunnen alleen bediend
worden als de snelheid van de auto hoger is dan 3 km/h.
Tijdens het overschakelen hoeft het gaspedaal niet te worden losgelaten.
F0C0105m
228
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
F0C0111m
F0C0010m
Het systeem kan in de vrijstand (N) worden gezet bij een snelheid lager
dan 40 km/h. De achteruit (R) kan alleen bij een stilstaande auto worden
ingeschakeld.
De handmatige bediening wordt ingeschakeld als bij ingeschakelde
AUTO-functie knop AUTO (A) op de tunnelconsole wordt ingedrukt en
daarmee de hiervoor gekozen functie wordt uitgeschakeld.
Bij terugschakelen wordt automatisch het toerental verhoogd, zodat het
toerental is aangepast aan de nieuwe versnelling.
Bij ingetrapt gaspedaal en naarmate het motortoerental hoger is, vindt
het overschakelen sneller plaats.
Bij handmatige bediening MANUAL zijn er enige
voorzieningen/beveiligingen die het rijden makkelijker maken:
tijdens het afremmen ontkoppelt het systeem en wordt automatisch
teruggeschakeld, zodat de juiste versnelling is ingeschakeld als weer
moet worden opgetrokken; als de auto tot stilstand wordt gebracht,
wordt automatisch de eerste versnelling (1) ingeschakeld;
als geschakeld wordt naar een versnelling terwijl de motor niet met
het geschikte toerental draait (te hoog of te laag), dan wordt de
schakelopdracht niet uitgevoerd;
als de motor het maximaal toegestane toerental bereikt en u gas blijft
geven (zonder dat de ASR of het ESP in werking treedt), dan schakelt
het systeem automatisch op. Als de ASR of het ESP wordt geactiveerd
kan er bij een maximaal toerental niet geschakeld worden;
229
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
F0C3241i
F0C0010m
als het overschakelen niet direct lukt, dan probeert het systeem het
eerst opnieuw en, als het nog niet lukt, schakelt vervolgens de
eerstvolgende hogere versnelling in, zodat de auto niet in de vrijstand
(N) blijft rijden.
BELANGRIJK Het verdient aanbeveling om het overschakelen geheel te
laten voltooien voordat een nieuwe schakelopdracht wordt gegeven.
Voorkom dat snel achter elkaar wordt geschakeld.
Automatische werking (AUTO)
De automatische werking (AUTO) wordt ingeschakeld als u de knop (A)
op de tunnelconsole indrukt.
Bij automatische werking (AUTO) wordt op het display de letter A en de
ingeschakelde versnelling weergegeven.
Als u het gaspedaal snel loslaat, schakelt het systeem geen hogere
versnelling in, zodat op de motor kan worden afgeremd.
Op het display wordt weergegeven welke versnelling is ingeschakeld:
N = vrij;
1 = eerste versnelling;
2 = tweede versnelling;
3 = derde versnelling;
4 = vierde versnelling;
5 = vijfde versnelling;
R = achteruit.
230
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
SYSTEEM INSCHAKELEN
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, dan wordt
na ongeveer een seconde op het display de
ingeschakelde versnelling (N, 1, 2, 3, 4, 5, R)
weergegeven: vanaf dat moment kunt u Selespeed
gebruiken om te schakelen.
BELANGRIJK Als na 10 seconden op het display niet
de ingeschakelde versnelling wordt weergegeven, zet
dan de contactsleutel in stand STOP en wacht tot het
display dooft. Schakel vervolgens het systeem opnieuw
in. Wendt u tot de Fiat-dealer als de storing blijft
bestaan.
BELANGRIJK Als u het bestuurdersportier opent,
schakelt het systeem het hydraulische deel in, zodat
het systeem gereed is als de motor wordt gestart.
Deze functie kan worden waargenomen door het
draaien van de pomp. De functie wordt uitgeschakeld
als na 10 keer openen/sluiten van het portier het
systeem niet is ingeschakeld.
WEGRIJDEN
Bij draaiende motor en stilstaande auto, kunt u alleen
de eerste versnelling (1), de tweede versnelling (2)
en/of de achteruit (R) inschakelen.
De versnellingen kunnen bij ingetrapt rempedaal alleen
met de pook op de middenconsole worden
ingeschakeld.
Voor het wegrijden moet u het rempedaal loslaten en
het gaspedaal geleidelijk intrappen.
Als de ASR is uitgeschakeld (door het bedienen van de
knop ASR) kan nog sneller worden weggereden.
BELANGRIJK De achteruit (R) kan vanuit de volgende
versnellingen worden ingeschakeld: vrij (N), eerste (1)
of de tweede (2) versnelling alleen als de auto volledig
stilstaat.
Nadat bij stilstaande auto is overgeschakeld, moet u altijd controleren op het
display of de gewenste versnelling is ingeschakeld, voordat het gaspedaal wordt
ingetrapt.
ATTENTIE
231
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
rijd alleen weg in de tweede versnelling (2), als met
meer beheersing met een zeer lage snelheid
weggereden moet worden;
schakel alleen vanuit de achteruit de eerste
versnelling (1) in of omgekeerd, als de auto geheel
stilstaat en het rempedaal is ingetrapt.
Hoewel het beslist wordt afgeraden, kan het door
onvoorziene omstandigheden voorkomen dat bij een
afdaling de versnellingsbak van de auto in de vrijstand
(N) staat. Als u vervolgens een versnelling kiest, dan
schakelt het systeem automatisch de versnelling in, die
het meest geschikt is om het motorkoppel over te
brengen naar de wielen.
Als u tijdens een afdaling (bij vooruit rijdende auto) en
ingeschakelde versnelling geen gas geeft, dan laat het
systeem bij een bepaalde snelheid de koppeling
aangrijpen, zodat er op de motor kan worden
afgeremd.
BELANGRIJK Als u vanuit de achteruit (R) de eerste
versnelling (1) of vanuit de vrijstand (N) de eerste
versnelling (1) inschakelt en het inschakelen lukt niet,
dan wordt automatisch de tweede versnelling (2)
ingeschakeld. Dit is geen storing, maar is een
onderdeel van de werking van het systeem. Om
dezelfde reden wordt, als het inschakelen van de
achteruit niet direct lukt, de koppeling iets bediend,
zodat de achteruit kan inschakelen; in dat geval wordt
de achteruit (R) iets minder soepel ingeschakeld.
BELANGRIJKE TIPS
Houd het rempedaal altijd ingetrapt bij stilstaande
auto en ingeschakelde versnelling; laat het
rempedaal pas los als u wilt wegrijden;
zet de versnellingsbak in de vrijstand als de auto
lang stilstaat met een draaiende motor;
als de auto stilstaat op een helling, maak dan geen
gebruik van het gaspedaal om wegrollen te
voorkomen; gebruik hiervoor het rempedaal;
gebruik het gaspedaal alleen om weg te rijden;
232
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
SCHAKELEN
Met de versnellingspook
Met de “zwevende” versnellingspook (A), die slechts een centrale
vergrendelde stand heeft, kan worden op- of teruggeschakeld en/of de
achteruit (R) of de vrijstand (N) worden ingeschakeld.
Ga voor het overschakelen als volgt te werk:
druk de pook naar voren om op te schakelen (+). Als het systeem in
de vrijstand (N) of achteruit (R) staat, dan wordt de eerste versnelling
(1) ingeschakeld als de pook naar voren wordt gedrukt.
druk de pook naar achteren om terug te schakelen (–).
BELANGRIJK Voordat de pook wordt bediend, moet beslist op het
display gecontroleerd worden welke versnelling is ingeschakeld (N, 1, 2,
3, 4, 5, R).
Bij uitgezette motor en stilstaande auto kunnen alle versnellingen worden
ingeschakeld.
Bij stilstaande auto en ingetrapt rempedaal, worden de
schakelcommando’s alleen uitgevoerd als deze met de versnellingspook
op de middenconsole zijn gegeven.
Vanuit elke versnelling (N, 1, 2, 3, 4, 5) en bij stilstaande auto kunt u de
achteruit inschakelen door de versnellingspook naar rechts en vervolgens
naar achteren te drukken. Als de auto rijdt, dan wordt de achteruit niet
ingeschakeld; wacht tot de auto stilstaat en schakel de achteruit opnieuw
in.
F0C0105m
F0C0184m
F0C0186m
233
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
F0C0111m
F0C0185m
BELANGRIJK Na het inschakelen van een versnelling, moet de
versnellingspook onmiddellijk worden losgelaten. Als de pook langer
wordt bediend (langer dan 10 seconden), dan klinkt een akoestisch
signaal en schakelt het systeem over op de automatische werking AUTO;
deze overschakeling wordt opgeheven als de pook wordt losgelaten.
BELANGRIJK Als u de auto parkeert op een helling en een versnelling
wilt inschakelen om wegrijden te voorkomen, moet u beslist op het
display controleren of de nieuwe versnelling wordt weergegeven en
vervolgens 1 tot 2 seconden wachten voordat het rempedaal wordt
losgelaten. Hierdoor heeft de koppeling de tijd om volledig aan te grijpen.
Met de hendels op het stuurwiel
Deze hendels bevinden zich op de stuurwielspaken. Met deze hendels kan
bij een rijdende auto (met een snelheid hoger dan 3 km/h) worden op- of
teruggeschakeld.
Als u tijdens de automatische werking (AUTO) handmatig overschakelt,
dan schakelt het systeem deze versnelling in, maar blijft verder
automatisch werken.
Voor het inschakelen van de achteruit (N) (bij stilstaande auto en
ingetrapt rempedaal), moet de versnellingspook naar rechts worden
geplaatst.
234
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
STARTEN VAN DE MOTOR
De motor kan gestart worden bij een ingeschakelde
versnelling en als de versnellingsbak in de vrijstand (N)
staat.
Na het starten schakelt de versnellingsbak automatisch
de vrijstand in, verschijnt op het display de letter (N)
en schakelt het systeem de werking in die voor het
uitzetten van de motor was ingeschakeld (MANUAL of
AUTO).
BELANGRIJK De motor start als bij ingeschakelde
versnelling het rempedaal volledig wordt ingetrapt.
MOTOR UITZETTEN EN SYSTEEM
UITSCHAKELEN
Als u de contactsleutel in stand STOP zet, dan wordt
de motor uitgezet maar blijft Selespeed ingeschakeld.
Na ongeveer 2 tot 4 seconden nadat de contactsleutel
in stand STOP is gezet, wordt het hydraulische deel
uitgeschakeld en verdwijnt ook de weergave op het
display. Pas nu is Selespeed uitgeschakeld.
De versnelling die is ingeschakeld op het moment dat
de motor wordt uitgezet, blijft ingeschakeld.
Als de motor wordt uitgezet met de versnellingsbak in
de vrijstand (N), klinkt er een akoestisch signaal om de
bestuurder er op te attenderen dat voor de veiligheid
de eerste versnelling (1) of de achteruit (R)
ingeschakeld moet worden.
Zet in dat geval de contactsleutel in stand MAR en
schakel, bij ingetrapt rempedaal, de eerste versnelling
(1) of de achteruit (R) in.
ATTENTIE
Als de motor niet aanslaat met ingeschakelde versnelling, klinkt er een akoestisch
signaal en verschijnt er een bericht op het display om de bestuurder er op te
attenderen dat er mogelijk een gevaarlijke situatie ontstaat, omdat de
versnellingsbak automatisch in de vrijstand wordt gezet.
Verlaat de auto NOOIT als de versnellingsbak in de vrijstand (N) staat.
ATTENTIE
235
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
BELANGRIJK Als de motor wordt uitgezet als de
functie AUTO is ingeschakeld, dan wordt dit
opgeslagen in het systeem. Als de auto de volgende
keer wordt gestart, is die functie nog actief.
BELANGRIJK Als de motor afslaat bij een rijdende
auto kan, als de motor wordt gestart, het
controlelampje
Y
op het instrumentenpaneel gaan
branden. Zet in dit geval de motor uit, start de motor
als de auto stilstaat en controleer of het
controlelampje
Y
dooft: wendt u als dit niet het
geval tot de Fiat-dealer.
STORINGSMELDINGEN
Storingen in de Selespeed versnellingsbak worden
weergegeven door het symbool
t
en een
waarschuwing op het display (zie hoofdstuk “Lampjes
en berichten”).
Bij een storing in het systeem:
klinkt ongeveer 4 seconden een pulserend
akoestisch signaal (zoemer);
schakelt het systeem automatisch de automatische
werking (AUTO) in, zodat de dichtstbijzijnde Fiat-
dealer bereikt kan worden en de storing kan
worden verholpen.
Bij een storing kunnen alleen de eerste versnelling (1),
de tweede versnelling (2) en de achteruit (R) worden
ingeschakeld.
ATTENTIE
Verwijder de contactsleutel nooit als de auto rijdt. Selespeed werkt niet juist totdat
de auto stilstaat, maar bovendien blokkeert het stuurslot bij de eerste
stuurbeweging.
Het is beslist noodzakelijk om het rempedaal ingetrapt te houden als de motor
wordt uitgezet en Selespeed uitschakelt: laat het pedaal ALLEEN los als het
display op het instrumentenpaneel gedoofd is.
ATTENTIE
Wendt u bij een storing (aan welke component dan ook) van de versnellingsbak zo
snel mogelijk tot de Fiat-dealer om het systeem te laten controleren.
ATTENTIE
236
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
AKOESTISCH WAARSCHUWINGSSYSTEEM
Om veiligheidsredenen geeft Selespeed een akoestisch
signaal (zoemer) als:
de achteruit (R) wordt ingeschakeld;
de auto wordt stilgezet in de vrijstand (N) (dit
signaal wordt gegeven als de contactsleutel in stand
STOP wordt gedraaid);
tijdens het wegrijden een oververhitte koppeling
wordt gesignaleerd; in dat geval moet u “vlot”,
maar soepel wegrijden of, als de auto op een helling
staat, het gaspedaal loslaten en de auto met het
rempedaal op zijn plaats houden.
Eveneens om veiligheidsredenen klinkt bij stilstaande
auto, gestarte motor en ingeschakelde achteruit (R)
een akoestisch signaal en wordt automatisch de
vrijstand (N) ingeschakeld als:
een startpoging is ondernomen met ingeschakelde
versnelling en niet geheel ingetrapt rempedaal;
het gaspedaal en/of rempedaal gedurende ten
minste 3 minuten niet worden gebruikt;
het rempedaal langer dan 10 minuten wordt
ingetrapt;
het bestuurdersportier wordt geopend en het gas-
en rempedaal ten minste 2 seconden niet worden
ingetrapt;
of een storing aan de versnellingsbak is
gesignaleerd.
AUTO STILZETTEN
Laat het gaspedaal los en trap zonodig het rempedaal
in.
Onafhankelijk van de gekozen versnelling en de
ingeschakelde functie (MANUAL of AUTO)
ontkoppelt het systeem en wordt er teruggeschakeld.
Als u de auto tot stilstand brengt, dan wordt
automatisch de eerste versnelling (1) ingeschakeld.
PARKEREN
Om de auto veilig te parkeren moet beslist de eerste
versnelling (1) of de achteruit (R) worden
ingeschakeld. Als u op een helling parkeert, moet ook
de handrem worden aangetrokken.
Als de motor wordt uitgezet op een helling bij een
ingeschakelde versnelling, dan is het beslist nodig om
te wachten totdat de weergave van de ingeschakelde
versnelling van het display verdwijnt voordat het
rempedaal wordt losgelaten.
Als de versnellingsbak in de vrijstand (N) staat en u wilt
een versnelling inschakelen om te parkeren, dan moet u
het systeem inschakelen, het rempedaal intrappen en
de versnelling (1) of (R) kiezen.
SLEPEN VAN DE AUTO
Zie de paragraaf “Slepen van de auto” in het hoofdstuk
“Noodgevallen”.
BRANDSTOFBESPARING
Hierna volgen enkele nuttige tips, waardoor het
brandstofverbruik zo laag mogelijk blijft en de uitstoot
van schadelijke uitlaatgassen zoveel mogelijk beperkt
wordt.
ALGEMENE OPMERKINGEN
Onderhoud van de auto
Zorg voor een goed onderhoud van de auto door de
controles en registraties die in het
“Onderhoudsschema” staan vermeld, te laten
uitvoeren.
Banden
Controleer regelmatig, ten minste een keer per
maand, de spanning van de banden: als de spanning te
laag is, wordt de weerstand groter en neemt het
verbruik toe.
Overbodige bagage
Rijd niet met een overbeladen bagageruimte. Het
gewicht van de auto (vooral in stadsverkeer) en de
wieluitlijning hebben grote invloed op het
brandstofverbruik en de stabiliteit.
Imperiaal/skidrager
Verwijder de imperiaal of skidrager als u deze niet
meer gebruikt. Ze verminderen de aërodynamica van
de auto, waardoor het brandstofverbruik toeneemt.
Gebruik voor het vervoer van volumineuze
voorwerpen bij voorkeur een aanhanger.
Stroomverbruikers
Gebruik de elektrische installaties alleen als u ze nodig
hebt. De achterruitverwarming, extra koplampen, de
ruitenwissers en de aanjager van het ventilatie-
/verwarmingssysteem vragen veel stroom, waardoor
het brandstofverbruik toeneemt (tot aan 25% in
stadsverkeer).
Airconditioning
Het gebruik van de airconditioning leidt tot een
toename van het brandstofverbruik (met gemiddeld
20%). Gebruik wanneer de buitentemperatuur het
toelaat bij voorkeur de functies van het
ventilatiesysteem.
Aërodynamische accessoires
Het gebruik van niet goedgekeurde aërodynamische
accessoires kan de aërodynamica negatief beïnvloeden,
waardoor het brandstofverbruik zal toenemen.
237
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
TREKKEN VAN AANHANGERS
BELANGRIJKE TIPS
Voor het trekken van aanhangwagens of caravans
moet de auto uitgerust zijn met een trekhaak van een
goedgekeurd type en een adequate elektrische
installatie. De montage van de trekhaak moet door
gespecialiseerd personeel worden uitgevoerd. Ook
moet documentatie worden overhandigd m.b.t. het
rijden met een aanhanger.
Monteer zonodig speciale en/of extra
achteruitkijkspiegels, waarmee u voldoet aan de
geldende verkeerswetgeving.
Let er op dat het maximum klimvermogen van de auto
door het gewicht van een aanhanger of caravan wordt
beperkt. Ook de remweg wordt langer en u hebt
langer de tijd nodig om in te halen.
Schakel een lage versnelling in tijdens het afdalen om
te voorkomen dat u constant moet remmen.
Het gewicht van de aanhanger dat op de trekhaak rust,
moet worden afgetrokken van het laadvermogen van
de auto. Om er zeker van te zijn dat u het maximum
toelaatbaar aanhangergewicht niet overschrijdt, moet u
er rekening mee houden dat het maximum betrekking
heeft op het totale gewicht van de aanhangwagen of
caravan, inclusief accessoires en bagage.
Houdt u aan de snelheidsbeperkingen die voor auto’s
met aanhanger gelden. U mag in geen geval harder
rijden dan 100 km/h.
TREKHAAK MONTEREN
De trekhaak moet door gespecialiseerd personeel aan
de carrosserie worden bevestigd waarbij de richtlijnen
die hierna zijn opgenomen, moeten worden
aangehouden. Deze richtlijnen worden eventueel
aangevuld door extra informatie van de fabrikant van
de trekhaak.
Het ABS waarmee de auto is uitgerust, werkt niet op het remsysteem van de
aanhanger. Wees daarom extra voorzichtig op gladde wegen.
ATTENTIE
Voer in geen geval modificaties aan het remsysteem van de auto uit. Het
remsysteem van de aanhanger moet geheel onafhankelijk van het hydraulisch
remsysteem van de auto worden bediend.
ATTENTIE
239
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
240
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
De te installeren trekhaak moet voldoen aan de
huidige ECE-normen 94/20 en daarop volgende
wijzigingen.
Voor iedere uitvoering moet een trekhaak worden
gebruikt die geschikt is voor het maximale
aanhangergewicht van de auto waarop de trekhaak
wordt bevestigd.
Voor de elektrische aansluiting moet een
gestandaardiseerde stekkerverbinding worden gebruikt
die kan worden bevestigd op de daarvoor bestemde
steun op de trekhaak. Bovendien moet op de auto een
regeleenheid voor de buitenverlichting van de
aanhanger worden geïnstalleerd.
Voor de elektrische aansluiting moet een 7-polige
12VDC stekkerverbinding (CUNA/UNI- en ISO/DIN-
normen) worden gebruikt, waarbij eventuele
aanwijzingen van de fabrikant van de auto en/of van de
fabrikant van de trekhaak moeten worden opgevolgd.
Een eventueel elektrisch geregelde rem of een ander
systeem (lier enz.) moet rechtstreeks op de accu
worden aangesloten met een kabel met een diameter
van minimaal 2,5 mm2.
BELANGRIJK De elektrisch geregelde rem of lier kan
alleen gebruikt worden als de motor is ingeschakeld.
Naast de op het schema aangegeven aansluitingen, is
slechts een aansluiting voor een eventuele elektrisch
geregelde rem toegestaan en een voor een 15W-
gloeilamp voor de binnenverlichting van de caravan.
Gebruik voor de aansluitingen de daarvoor bestemde
regeleenheid met een kabel met een diameter van
minimaal 2,5 mm2vanaf de accu.
Montageschema
De trekhaak moet op de punten aangegeven met
Ø
bevestigd worden met in totaal 6 M10-bouten.
De verstevigingsplaten moeten een minimale dikte
hebben van 4 mm.
De verstevigingsplaten
moeten een minimale dikte
hebben van 6 mm.
De trekhaak moet op de carrosserie gemonteerd
worden zonder gaten in of vervormingen van de
achterbumper die zichtbaar zijn bij gedemonteerde
trekhaak.
BELANGRIJK Het is verplicht om op dezelfde hoogte
als de trekkogel een (goed zichtbaar) plaatje van
voldoende afmetingen en kwaliteit aan te brengen met
de volgende tekst:
MAX. GEWICHT OP KOPPELING 60 kg
Na de montage van de trekhaak moeten de boutgaten
worden afgedicht om te voorkomen dat uitlaatgassen
in het interieur kunnen dringen.
241
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
F0C0249m
Sedan-uitvoeringen
F0C0434m
Multiwagon-uitvoeringen
Bestaand
gat
Bestaand
gat
Achteras
Achteras
Bestaand
gat Bestaand gat
Bestaand gat
Hart trekkogel Hart trekkogel
Volbeladen
Volbeladen
242
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
WINTERBANDEN
Gebruik winterbanden die dezelfde maat hebben als de
standaard geleverde banden.
De Fiat-dealer kan u adviseren welke band het meest
geschikt is voor het doel waarvoor u deze wilt
gebruiken.
Houdt u voor de bandenmaat, de bandenspanning en
de winterbanden exact aan de aanwijzingen die staan
aangegeven in de paragraaf “Wielen” in het hoofdstuk
“Technische gegevens”.
De specifieke eigenschappen van winterbanden
verminderen aanzienlijk als de profieldiepte minder is
dan 4 mm. In dat geval is het veiliger ze te vervangen.
Door de specifieke eigenschappen van winterbanden
zijn de prestaties onder niet-winterse omstandigheden
of wanneer er lange afstanden op de snelweg worden
gereden, minder dan die van de standaard
gemonteerde banden. Beperk het gebruik van
winterbanden tot die omstandigheden waarvoor ze
zijn goedgekeurd.
BELANGRIJK Als u winterbanden gebruikt waarvan de
maximum toegestane snelheid lager is dan de
topsnelheid van de auto (met een marge van 5%), dan
dient u in het interieur van de auto een voor de
bestuurder duidelijk zichtbaar waarschuwingsplaatje te
plaatsen met de maximum toegestane snelheid
wanneer met die winterbanden wordt gereden
(overeenkomstig de EU-normen).
Monteer op alle vier de wielen dezelfde banden (zelfde
merk en profieldiepte) voor meer veiligheid tijdens het
rijden en remmen en voor een betere
bestuurbaarheid.
Keer de draairichting van de banden niet om.
ATTENTIE
Bij winterbanden met de indicatie “Q” geldt een maximum snelheid van 160 km/h;
bij winterbanden met de indicatie “T” geldt een maximum snelheid van 190 km/h;
bij winterbanden met de indicatie “H” geldt een maximum snelheid van 210 km/h.
Deze maximum snelheden zijn in overeenstemming met de huidige wetgeving.
243
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
SNEEUWKETTINGEN
Het gebruik van sneeuwkettingen is afhankelijk van de
voorschriften van het land waar wordt gereden.
De sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen
gemonteerd worden (aangedreven wielen).
Controleer na enkele meters rijden of de kettingen
nog goed gespannen zijn.
BELANGRIJK Het noodreservewiel is niet geschikt voor
de montage van sneeuwkettingen. Als u een lekke
voorband hebt, kunt u het noodreservewiel op de
achteras plaatsen en het achterwiel op de vooras.
Zo hebt u op de vooras twee normale wielen waarop u
sneeuwkettingen kunt monteren.
BELANGRIJK Op banden met bandenmaat 215/45 R17
87W kunnen geen sneeuwkettingen worden
gemonteerd. Als u sneeuwkettingen monteert, kunnen
ze met de wielkuip in aanraking komen.
De banden waarop sneeuwkettingen gemonteerd kunnen worden en het type sneeuwketting staan
aangegeven in de tabel; houdt u strikt aan deze tabel.
Beperk de snelheid als u sneeuwkettingen gebruikt; rijdt niet harder dan 50 km/h. Vermijd
kuilen, stoepranden en andere obstakels en rijd, om de auto en het wegdek niet te
beschadigen, geen lange stukken op sneeuwvrije wegen.
Uitvoeringen Banden geschikt Type sneeuwketting dat gebruikt moet worden
voor sneeuwkettingen
1.416V
1.616V -
1.9 Multijet 8V
1.816V -
1.9 Multijet 16V
2.420V
195/65 R15 91T
205/55 R16 91V
195/65 R15 91H
205/55 R16 91V
195/65 R15 91V
205/55 R16 91V
205/55 R16 91W
Sneeuwkettingen met normale afmetingen
met maximale dikte boven het
profiel van de band: 9 mm.
245
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEIDSTARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALGEMENE OPMERKINGEN ........................................... 246
TE LAAG REMVLOEISTOFNIVEAU ................................ 247
AANGETROKKEN HANDREM ....................................... 247
VERSLETEN REMBLOKKEN.............................................. 248
STORING AIRBAG .............................................................. 249
AIRBAG PASSAGIERSZIJDE UITGESCHAKELD.......... 250
UITGESCHAKELDE ZIJ-AIRBAGS ACHTER................. 250
NIET OMGELEGDE VEILIGHEIDSGORDEL................. 251
ACCU WORDT NIET VOLDOENDE OPGELADEN 251
TE LAGE MOTOROLIEDRUK.......................................... 252
OLIEKWALITEIT ONVOLDOENDE .............................. 252
STORING SELESPEED VERSNELLINGSBAK................. 253
STORING ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING
“DUALDRIVE”....................................................................... 254
TE HOGE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR ............. 255
NIET GOED GESLOTEN PORTIEREN........................... 257
SNELHEIDSLIMIET OVERSCHREDEN............................ 258
VERSTOPT ROETFILTER ................................................... 258
BRANDSTOFRESERVE........................................................ 259
STORING MOTORMANAGEMENTSYSTEEM
(EOBD).................................................................................... 259
ESP-SYSTEEM (Electronic Stability Program) ................. 261
ASR - ANTI-DOORSLIPREGELING
VAN DE WIELEN ................................................................. 262
STORING VOORGLOEI-INSTALLATIE......................... 263
VOORGLOEIBOUGIES....................................................... 263
WATER IN BRANDSTOFFILTER..................................... 264
STORING ABS....................................................................... 265
STORING ELEKTRONISCHE STARTBLOKKERING -
FIAT CODE............................................................................ 266
STORING DIEFSTALALARM ............................................ 267
INBRAAKPOGING .............................................................. 267
ELEKTRONISCHE SLEUTEL (CID) NIET
HERKEND .............................................................................. 268
STUURSLOT/PORTIERVERGRENDELING ................... 268
ELEKTRONISCHE SLEUTEL (CID) BUITEN AUTO... 269
STORING BEVEILIGINGSSYSTEEM VAN DE AUTO -
STUURSLOT .......................................................................... 269
DEFECTE BUITENVERLICHTING ................................... 270
MISTACHTERLICHTEN ..................................................... 272
MISTLAMPEN VOOR .......................................................... 272
RICHTINGAANWIJZER LINKS........................................ 272
RICHTINGAANWIJZER RECHTS ................................... 272
BUITENVERLICHTING EN DIMLICHTEN.................... 273
FOLLOW ME HOME........................................................... 273
GROOTLICHT...................................................................... 273
CRUISE-CONTROL............................................................. 274
BRANDSTOFNOODSCHAKELAAR .............................. 274
STORING SENSOREN ....................................................... 275
KANS OP GLADHEID ........................................................ 277
STORING ANTI-LETSELSENSOR RUITEN................... 278
LL
LLAA
AAMM
MMPP
PPJJ
JJEE
EESS
SS
EE
EENN
NN
BB
BBEE
EERR
RRII
IICC
CCHH
HHTT
TTEE
EENN
NN
246
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALGEMENE OPMERKINGEN
Naast de storingsmeldingen die op het display
worden weergeven, het akoestisch signaal (instelbaar)
dat u hoort en het branden van het betreffende lampje
(indien aanwezig), verschijnen er specifieke
waarschuwingsberichten (bijvoorbeeld: “Bezoek een
werkplaats”, “Zet de motor uit” enz.). Deze berichten
zijn kort en uit voorzorg en hebben tot doel u er
op attent te maken snel actie te ondernemen als er
een storing in de werking van de auto wordt
gevonden. Een dergelijke melding moet echter als een
aanvulling worden gezien en niet als alternatief voor de
informatie in dit instructieboekje. Wij raden u daarom
aan dit instructieboekje goed door te lezen. Houdt u
bij een storing altijd aan de aanwijzingen die in dit
hoofdstuk beschreven worden.
BELANGRIJK De storingsmeldingen die op het
instelbare multifunctionele display verschijnen, zijn
onderverdeeld in twee categorieën: zeer ernstige
storingen en ernstige storingen. Bij zeer ernstige
storingen worden gedurende enkele seconden
afwisselend de storingsmelding en het
waarschuwingsbericht weergegeven. Deze
“signaleringscyclus” wordt een onbepaalde tijd
herhaald, waarbij de weergave die daarvoor op het
display werd aangegeven, onderbroken wordt. Iedere
keer als u de contactsleutel in stand MAR zet, wordt
de “cyclus” opnieuw weergegeven, totdat de oorzaak
van de storing is verholpen. Het is bovendien mogelijk
de “cyclus” te onderbreken door de knop
a
in te
drukken; in dat geval blijft het symbool dat betrekking
heeft op de storing in het midden van het display
weergegeven, totdat de oorzaak van de storing
verholpen is.
Bij ernstige storingen worden gedurende enkele
seconden afwisselend de storingsmelding en het
waarschuwingsbericht weergegeven. Deze
“signaleringscyclus” wordt ongeveer 20 seconden
herhaald en verdwijnt daarna. Iedere keer als u de
contactsleutel in stand MAR zet, wordt de “cyclus”
opnieuw weergegeven. Als de “signaleringscyclus” ten
einde is (na ongeveer 20 seconden) of als de knop
a
wordt ingedrukt, wordt het symbool dat betrekking
heeft op de storing, teruggebracht tot een icoon aan
de onderzijde van het display en wordt het scherm van
voor de storing weer weergegeven.
248
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
Lampje
instr.paneel
Weergave
op multifunctioneel display
Weergave op instelbaar
multifunctioneel display
VERSLETEN REMBLOKKEN (rood)
Het lampje (indien aanwezig) op het
instrumentenpaneel gaat branden (op het
display verschijnt ook een bericht) als de
remblokken voor versleten zijn; laat deze
zo snel mogelijk vervangen.
BELANGRIJK Omdat de auto is uitgerust
met een slijtage-indicator voor de
remblokken voor moet u, als de
remblokken worden vervangen, ook de
remblokken achter laten controleren.
d
250
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
Lampje
instr.paneel
Weergave
op multifunctioneel display
Weergave op instelbaar
multifunctioneel display
AIRBAG PASSAGIERSZIJDE
UITGESCHAKELD (geel)
Het lampje
F
brandt als de frontairbag
aan de passagierszijde is uitgeschakeld. Als
u bij ingeschakelde frontairbag aan
passagierszijde de contactsleutel in stand
MAR draait, gaat het lampje
F
op het
instrumentenpaneel ongeveer 4 seconden
branden en vervolgens 4 seconden
knipperen. Hierna moet het lampje doven.
F
À
ATTENTIE
Het lampje
FF
geeft bovendien eventuele storingen van het lampje
¬¬
aan. Dit
wordt aangegeven door het langer knipperen van het lampje
FF
dan de normale 4
seconden. In dit geval kan het lampje
¬¬
geen storingen in de airbag-/
gordelspannersystemen aangeven. Voordat u verder rijdt, dient u contact op te
nemen met de Fiat-dealer om het systeem direct te laten controleren.
UITGESCHAKELDE ZIJ-AIRBAGS
ACHTER (indien aanwezig) (geel)
Het lampje
À
op het instrumentenpaneel
gaat branden als de zij-airbags achter
worden uitgeschakeld. Als u bij
ingeschakelde zij-airbags achter de
contactsleutel in stand MAR draait, gaat
het lampje
À
op het instrumentenpaneel
ongeveer 4 seconden branden en
vervolgens 4 seconden knipperen. Hierna
moet het lampje doven.
254
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
Lampje
instr.paneel
Weergave
op multifunctioneel display
Weergave op instelbaar
multifunctioneel display
Wendt u bij een storing in de Selespeed versnellingsbak zo snel mogelijk tot de
Fiat-dealer om het systeem te laten controleren.
ATTENTIE
STORING ELEKTRISCHE
STUURBEKRACHTIGING
“DUALDRIVE” (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje (indien aanwezig) op
het instrumentenpaneel branden. Na
enkele seconden moet het lampje doven.
Als het lampje blijft branden (op het display
verschijnt ook een bericht), dan werkt de
elektrische stuurbekrachtiging niet meer en
moet het stuur met meer kracht worden
bediend; de auto blijft echter bestuurbaar.
Wendt u tot de Fiat-dealer.
g
Lampje
instr.paneel
Weergave op instelbaar
multifunctioneel display
Weergave
op multifunctioneel display
263
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEIDSTARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
STORING VOORGLOEI-
INSTALLATIE
(Multijet-uitvoeringen) (geel)
Het lampje gaat branden (op het display
verschijnt ook een bericht) als er een
storing is in de voorgloei-installatie. Wendt
u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer om de
storing te laten verhelpen.
m
VOORGLOEIBOUGIES
(Multijet-uitvoeringen) (geel)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje op het
instrumentenpaneel branden. Het lampje
dooft als de voorgloeibougies de vooraf
ingestelde temperatuur hebben bereikt.
Start de motor zodra het lampje gedoofd
is.
BELANGRIJK Bij een hoge
buitentemperatuur kan het lampje zeer
kort branden.
m


Produkt Specifikationer

Mærke: Fiat
Kategori: Personbil
Model: Stilo

Har du brug for hjælp?

Hvis du har brug for hjælp til Fiat Stilo stil et spørgsmål nedenfor, og andre brugere vil svare dig