Fiat Talento 2016 Manual

Fiat Firmabil Talento 2016

Læs nedenfor 📖 manual på dansk for Fiat Talento 2016 (244 sider) i kategorien Firmabil. Denne guide var nyttig for 21 personer og blev bedømt med 4.5 stjerner i gennemsnit af 2 brugere

Side 1/244
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld.
FCA Italy S.p.A. behoudt zich het recht voor op elk moment de in deze publicatie beschreven modellen om technische
of commerciële redenen te wijzigen. Wendt u voor nadere informatie tot het Fiat Servicenetwerk.
Gedrukt op milieuvriendelijk chloorvrij papier. GEBRUIK EN ONDERHOUD
FIATTALENTO
NEDERLANDS
COP TALENTO LUM NL.qxp 20/05/16 09:14 Pagina 1
Wij, die uw auto hebben bedacht, ontworpen en gebouwd, kennen daarvan werkelijk elk detail en onderdeel.
In de erkende Fiat Professional Service garages vindt u technici die rechtstreeks door ons zijn opgeleid
die kwaliteit en professionaliteit bieden voor alle onderhoudswerkzaamheden.
De Lancia garages staan altijd tot uw beschikking voor het periodieke onderhoud, de seizoenscontroles
en voor praktische adviezen van onze deskundigen.
Met de Originele Vervangingsonderdelen gedistribueerd door MOPAR
®
, worden de kenmerken
van betrouwbaarheid, comfort en prestaties, waarvoor u uw nieuwe voertuig gekozen heeft,
in de loop van de tijd in stand gehouden.
Vraag altijd om Originele Onderdelen van de componenten die wij gebruiken om onze auto’s te bouwen en
die wij u aanbevelen omdat die het resultaat zijn van ons engagement bij de research en de ontwikkeling
van steeds innovatievere technologieën.
Vertrouw om al deze redenen op Origenele Onderdelen:
de enige die speciaal door FCA voor uw auto ontworpen zijn.
VEILIGHEID:
REMSYSTEEM
ECOLOGIE: ROETFILTERS,
ONDERHOUD AIRCONDITIONING
COMFORT:
WIELOPHANGING EN RUITENWISSERS
PERFORMANCE: BOUGIES,
INSPUITVENTIELEN EN ACCU'S
LINEA ACCESSORI:
STANGEN IMPERIAAL, VELGEN
WAAROM KIEZEN VOOR
ORIGINELE ONDERDELEN
COP TALENTO LUM NL.qxp 20/05/16 09:14 Pagina 2
Beste klant,
Wij feliciteren en bedanken u dat u voor een Fiat Professional hebt gekozen.
Wij hebben dit boekje opgesteld om u te helpen alle kenmerken van dit voertuig te leren kennen en het op de beste manier te
gebruiken.
Dit boekje bevat informatie, adviezen en belangrijke waarschuwingen voor een juist gebruik van het voertuig, zodat u het beste
uit de technologische eigenschappen van uw Fiat Talento kunt halen.
Het wordt geadviseerd het eerst helemaal te lezen voordat u voor de eerste keer de weg op gaat, om bekend te raken met de
bedieningselementen en met name die elementen die betrekking hebben op de remmen, stuurinrichting en versnellingsbak,
tegelijkertijd kunt u het gedrag van het voertuig op verschillende wegdekken begrijpen.
In dit document vindt u een beschrijving van de speciale kenmerken en tips, evenals essentiële informatie over veilig rijden,
onderhoud van en zorg voor uw Fiat Talento.
In het bijgevoegde Garantieboekje vindt u ook een beschrijving van de Diensten die Fiat haar klanten biedt, het
Garantiecertificaat en de details van de voorwaarden om de geldigheid ervan te behouden.
Wij zijn ervan overtuigd dat u met behulp van deze middelen spoedig vertrouwd zult raken met uw nieuwe voertuig en de
service van de mensen bij Fiat Professional zult waarderen.
Veel leesplezier gewenst. ... en goede reis!
AANDACHTIG LEZEN
TANKEN
Tank uitsluitend diesel voor motorvoertuigen die aan de Europese norm EN590 voldoet. Het gebruik van andere producten of mengsels kan de
motor onherstelbaar beschadigen en derhalve de garantie, door de veroorzaakte schade, ongeldig maken.
DE MOTOR STARTEN
Controleer of de handrem is aangetrokken, zet de versnelling in de vrijstand, trap het koppelingspedaal volledig in zonder het gaspedaal in te
trappen, draai de contactsleutel naar de stand AVV en laat hem los zodra de motor start. Bij uitvoeringen met een elektronische sleutel, start de
motor zodra de knop op de startinrichting wordt ingedrukt.
PARKEREN BOVEN BRANDBAAR MATERIAAL
De katalysator ontwikkelt tijdens zijn werking zeer hoge temperaturen. Parkeer het voertuig dus niet boven gras, dennennaalden of ander
ontvlambaar materiaal: brandgevaar.
MILIEUBESCHERMING
Het voertuig is uitgerust met een systeem dat een continue diagnose van de componenten verbonden aan de uitlaatgassen mogelijk maakt om
een betere milieubescherming te waarborgen.
AANVULLENDE ELEKTRISCHE APPARATEN
Als u na de aankoop van het voertuig accessoires wilt installeren die een elektrische voeding vereisen (met het risico dat de accu geleidelijke
aan leeg loopt), wend u dan tot het Fiat Servicenetwerk om de volledige stroomopname te laten beoordelen en te laten verifiëren of de
installatie van uw voertuig de vereiste belasting aan kan.
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD
Correct onderhoud zorgt ervoor dat de prestaties van het voertuig en de veiligheidskenmerken, de bescherming van het milieu en lage
gebruikskosten ook na verloop van tijd behouden blijven.
GEBRUIK VAN DE HANDLEIDING
OPERATIONELE AANWIJZINGEN
Elke keer dat richtingaanwijzingen worden gegeven die aan het voertuig zijn verbonden (links/rechts of vooruit/achteruit), dienen
deze te worden gezien vanuit de positie van een persoon die op de bestuurdersplek is gezeten. Situaties die van deze
aanwijzing afwijken, zullen op passende wijze in de tekst worden aangegeven.
De afbeeldingen in het handboek hebben slechts een aanduidende functie: dit kan inhouden dat bepaalde details van een
afbeelding niet met uw voertuig overeenstemmen. Het handboek is opgesteld voor voertuigen met het stuur links. Het kan
daarom zijn dat bepaalde bedieningen in het geval van voertuigen met het stuur rechts op een andere plaats zijn aangebracht
of anders zijn gemaakt dan in de exact gespiegelde weergave het geval zou zijn.
U kunt de alfabetische index aan het einde van dit handboek raadplegen om het hoofdstuk met de gewenste informatie op te
sporen.
De hoofdstukken kunnen snel worden herkend dankzij een specifieke grafische tab op elke oneven bladzijde. Een aantal
bladzijden verderop vindt u een legenda die u kunt gebruiken om bekend te raken met de volgorde van de hoofdstukken en de
aanverwante symbolen op de tabs. Aan de zijde van elke even bladzijde is hoe dan ook een tekstuele aanduiding van het
hoofdstuk aangebracht.
VOORZORGSMAATREGELEN EN WAARSCHUWINGEN
Dit handboek bevat een reeks WAARSCHUWINGEN die voorkomen dat u procedures verricht die schade aan uw voertuig
kunnen veroorzaken.
Bovendien worden VOORZORGSMAATREGELEN gegeven die nauwgezet moeten worden nageleefd om een verkeerd
gebruik van de componenten van het voertuig te voorkomen, waardoor ongevallen of letsel kunnen worden veroorzaakt.
Het wordt daarom aanbevolen om de aanbevelingen van de VOORZORGSMAATREGELEN en de WAARSCHUWINGEN na
te leven.
De VOORZORGSMAATREGELEN en de WAARSCHUWINGEN worden in de tekst opgeroepen met de symbolen:
voor de veiligheid van personen;
voor de intactheid van het voertuig;
voor de bescherming van het milieu.
OPMERKING Wanneer nodig worden deze symbolen naast de titel of aan het einde van de alinea weergegeven en worden ze
door een nummer gevolgd. Dit nummer verwijst naar de overeenkomstige waarschuwing aan het einde van het desbetreffende
deel.
LET OP
In dit handboek worden alle versies van de Fiat Talento beschreven. Optionele inhoud, uitrustingen voor specifieke
markten of bijzondere versies worden niet specifiek in de tekst vermeld: neem daarom uitsluitend de informatie
verbonden aan de uitrusting, de aandrijving en de versie van het voertuig dat u gekocht heeft in beschouwing.
Eventuele inhoud die tijdens het productieleven van het model wordt toegevoegd, maar die niet is verbonden aan
de uitdrukkelijke aanvraag voor optionele inhoud ten tijde van de aankoop, zal worden aangegeven met (voor
versies/markten, waar voorzien).
De inhoud van deze uitgave is erop gericht om u te begeleiden bij een correct gebruik van het voertuig. FCA Italy
S.p.A. is verwikkeld in een continu verbeteringsproces van de geproduceerde voertuigen. Daarom wordt het recht
voorbehouden om wegens commerciële en/of technische redenen wijzigingen aan het beschreven model te
verrichten.
Neem voor meer informatie contact op met het Fiat Servicenetwerk.
SYMBOLEN
Sommige onderdelen van het voertuig zijn voorzien van gekleurde plaatjes met daarop symbolen die de voorzorgsmaatregelen
aangeven die in acht genomen moeten worden wanneer het betreffende onderdeel wordt gebruikt. Bovendien is onder de
motorkap een plaatje met een samenvatting van de symbolen aangebracht.
4
MODIFICATIES / WIJZIGINGEN AAN HET VOERTUIG
WAARSCHUWINGEN
Elke verandering of wijziging aan het voertuig kan ernstige negatieve invloed hebben op de veiligheid en de wegligging ervan,
hetgeen kan leiden tot ongevallen waarbij de inzittenden zelfs dodelijk gewond kunnen raken.
DOOR DE KLANT GEKOCHTE ACCESSOIRES
Als u na de aankoop van het voertuig elektrische apparaten wilt installeren die een permanente elektrische voeding vereisen
(bijv. autoradio, satelliet inbraakalarm, enz.) of die van invloed zijn op de elektrische installatie, wend u dan tot het Fiat
Servicenetwerk om te laten verifiëren of de elektrische installatie van uw voertuig de vereiste belasting aan kan of dat een
grotere accu nodig is.
BELANGRIJK Let buitengewoon goed op bij de installatie van extra spoilers, lichtmetalen velgen of wieldoppen die niet tot de
standaarduitrusting behoren: ze kunnen de ventilatie en dus de werking van de remmen bij herhaaldelijk en hard remmen of bij
het afrijden van lange hellingen beperken. Verzeker u er tevens van dat niets (bijvoorbeeld matten, enz.) de beweging van de
pedalen hindert.
INSTALLATIE ELEKTRISCHE EN ELEKTRONISCHE SYSTEMEN
De elektrische/elektronische systemen die na de aankoop van het voertuig en door de aftersales service geïnstalleerd worden,
moeten zijn voorzien van de markering .
Fiat staat de montage van radiozendapparatuur toe mits deze door een gespecialiseerd centrum geïnstalleerd wordt volgens de
technische normen en de aanwijzingen van de fabrikant.
BELANGRIJK De montage van systemen die de eigenschappen van het voertuig wijzigen kunnen ertoe leiden dat de
toestemming voor het rijden over de openbare weg door de bevoegdheden wordt ingetrokken. Bovendien kan daardoor de
garantie vervallen met betrekking tot de defecten die door de wijziging zijn veroorzaakt of die daar direct of indirect aan zijn
verbonden.
Fiat aanvaardt geen aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door de installatie van accessoires die niet door Fiat zijn
geleverd of aanbevolen en die niet in overeenstemming met de geleverde voorschriften zijn geïnstalleerd.
5
RADIOZENDAPPARATUUR EN MOBIELE TELEFOONS
Radiozendapparatuur (autotelefoons, CB-zenders, radioamateurs e.d.) mag alleen in het voertuig worden gebruikt met een
aparte antenne die op het dak van het voertuig is gemonteerd.
De zend- en ontvangstkwaliteit kan beperkt worden door het afschermingseffect van de carrosserie. Voor wat betreft het
gebruik van mobiele telefoons (GSM, GPRS, UMTS, LTE) met het officiële EU-keurmerk, wordt verwezen naar de
gebruiksaanwijzingen van de fabrikant van de mobiele telefoon.
BELANGRIJK Het gebruik van deze apparaten in het voertuig (zonder buitenantenne) kan, behalve potentieel gevaar voor de
gezondheid van de passagiers, storingen in de elektrische systemen van het voertuig veroorzaken, wat de veiligheid van het
voertuig in gevaar brengt.
6
GRAFISCHE INDEX
KENNIS VAN HET VOERTUIG
KENNIS VAN HET INSTRUMENTENPANEEL
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG
TECHNISCHE GEGEVENS
INDEX
GRAFISCHE INDEX
VOORAANZICHT
KOPLAMPEN
Dagrijlichten .....................37
Stadslicht/dimlicht ...............37
Grootlicht .......................37
Lamp vervangen ...............154
WIELEN
Velgen en banden ..............201
Bandenspanning ...............185
Een wiel vervangen ............162
Bandenopblaaskit ..............165
BUITENSPIEGELS
Verstellen .......................36
PORTIEREN
Openen/sluiten ..................21
RUITENWISSERS
Werking ........................41
Wisserbladen vervangen .......187
MOTOR
Niveaus controleren ............179
Technische gegevens ..........196
1
9
ACHTERAANZICHT
ACHTERLICHTEN
Lamp vervangen ...............154
LAADRUIMTE
Openen/sluiten ..................23
DERDE REMLICHT
lamp vervangen ................154
PARKEERRADAR
Werking ........................58
2
10
GRAFISCHE INDEX
INSTRUMENTENPANEEL
LUCHTROOSTERS
Luchtroosters ...................50
LINKERHENDEL
Buitenverlichting ................37
INSTRUMENTENPANEEL
Bedieningspaneel en
boordinstrumenten ................90
Controlelampjes .................82
RECHTERHENDEL
Ruiten reinigen ..................41
AUTORADIO / TOUCH-RADIO NAV
Systeem ........................71
FRONTAIRBAG PASSAGIERSZIJDE
Frontairbag ....................101
DASHBOARDKASTJE
Interieuruitrusting ................64
VERWARMING/KLIMAATREGELING
Verwarming en ventilatie .........49
Handbediende klimaatregeling . . . 51
Automatische klimaatregeling ....54
VERSNELLINGSPOOK
Gebruik van de versnellingsbak . 143
STUURWIEL
Verstellen .......................33
Frontairbag bestuurderszijde .....64
3
11
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Hier begint uw betere kennis van uw
nieuwe voertuig.
Het handboek dat u leest vertelt u op
eenvoudige en directe wijze hoe het
voertuig is gemaakt en werkt.
Daarom adviseren we u om het in alle
rust in uw voertuig te raadplegen, zodat
u direct alles kunt verifiëren.
DE SLEUTELS...............13
PORTIEREN ................21
HOOFDSTEUN ..............28
STOELEN..................30
STUURWIEL /
STUURBEKRACHTIGING .......33
START&STOP-SYSTEEM........34
BUITENSPIEGELS ............36
BUITENVERLICHTING..........37
BINNENVERLICHTING .........40
RUITENWISSER /
ACHTERRUITWISSER .........41
TANKEN ..................44
ADBLUE-TANK ..............45
STARTSYSTEEM .............47
KLIMAATREGELING ...........47
PARKEERRADAR .............58
CAMERA ACHTERZIJDE ........59
RUITBEDIENING .............61
MOTORKAP ................63
INTERIEURUITRUSTING ........64
AUTORADIO ................71
BAGAGE-AFDEKPLAAT.........71
CRUISECONTROL
(snelheidsregelaar) ............72
SPEED LIMITER..............75
MILIEUBESCHERMING .........77
DIESELVERSIESPECIFIEKE
KENMERKEN ...............78
12
KENNIS VAN HET VOERTUIG
DE SLEUTELS
SLEUTEL MET
AFSTANDSBEDIENING
1)
Radiofrequentie-afstandsbediening
fig. 4 - fig. 5
1 Metalen gedeelte voor het starten
van de motor en het vergrendelen/
ontgrendelen van de portieren.
2Alle opengaande delen
vergrendelen.
3Ontgrendeling van alle opengaande
delen of, afhankelijk van de versie,
alleen het bestuurdersportier.
4Vergrendelen/ontgrendelen van de
achterklep (voor bepaalde
versies/markten) en, afhankelijk van de
versie, het zijschuifportier.
BELANGRIJK De sleutel mag nooit voor
andere functies worden gebruikt dan
voor de beschreven functie.
BELANGRIJK Leg de
afstandsbediening niet in de buurt van
een bron van hitte, koude of vocht.
Bereik radiofrequentie-
afstandsbediening
Het bereik varieert afhankelijk van de
omgeving; ga daarom voorzichtig om
met de afstandsbediening, aangezien
de portieren abusievelijk zouden
kunnen vergrendelen of ontgrendelen
als per ongeluk druk op de knoppen
wordt uitgeoefend.
OPMERKING Op sommige voertuigen
worden de portieren automatisch weer
vergrendeld, als binnen (ongeveer)
2 minuten geen portier is geopend.
Interferentie
Afhankelijk van de
omgevingsomstandigheden (externe
systemen of gebruik van apparaten die
op dezelfde frequentie werken als de
afstandsbediening) kan de werking van
de afstandsbediening verhinderd
worden.
BELANGRIJK Raadpleeg voor
vervanging van of een extra
afstandsbediening alleen het Fiat
Servicenetwerk.
Als een afstandsbediening moet
worden vervangen, ga dan met het
voertuig en alle sleutels naar een Fiat
Servicepunt: om het systeem te
initialiseren, zijn het voertuig en de
afstandsbedieningen nodig;
afhankelijk van de versie van het
voertuig kunt u beschikken over
maximaal vier afstandsbedieningen.
BELANGRIJK Zorg ervoor dat de
batterijen altijd in goede staat verkeren,
van het vereiste type zijn en correct
geplaatst zijn. De levensduur van een
batterij is ongeveer twee jaar.
Raadpleeg de paragraaf over het
vervangen van de batterij, om uzelf
bekend te maken met de procedure
voor het vervangen van de batterij.
4T26519
5T25028
13
Ontgrendeling opengaande delen
Voor voertuigen waarvan ontgrendeling
niet is beperkt tot het
bestuurdersportier, druk op knop 2
fig. 6 om alle opengaande delen te
ontgrendelen.
Voor voertuigen waarvan ontgrendeling
is beperkt tot het bestuurdersportier,
druk op knop 2 om het
bestuurdersportier te ontgrendelen.
Druk binnen 20 seconden na de eerste
keer nogmaals op de knop om alle
portieren te ontgrendelen.
Druk kort op knop 3 (voor bepaalde
versies/markten) fig. 7 om de
achterportieren te openen en,
afhankelijk van de versie, de
zijschuifportieren.
Ontgrendeling wordt aangeduid door
het knipperen van de richtingaanwijzers.
OPMERKING Als binnen 2 minuten na
ontgrendeling met de
afstandsbediening geen portieren
worden geopend, worden de portieren
automatisch weer vergrendeld.
Vergrendeling opengaande delen
Druk eenmaal op knop 2 fig. 8 om alle
opengaande delen te vergrendelen.
Druk kort op knop 4 (voor bepaalde
versies/markten) fig. 8 om de
achterportieren te sluiten en, afhankelijk
van de versie, de zijschuifportieren.
Vergrendeling wordt aangeduid door
het knipperen van de richtingaanwijzers.
Als een portier openstaat of niet goed
dicht zit, kunnen de opengaande delen
snel worden geopend en weer
gesloten, zonder dat de
richtingaanwijzers gaan knipperen.
Centrale portiervergrendeling
(DEAD LOCK)
2)
Als het voertuig is voorzien van centrale
portiervergrendeling kunt u de
opengaande delen vergrendelen en
voorkomen dat de portieren met de
handgrepen in het interieur worden
geopend (voor als het glas wordt
gebroken in een poging een portier van
binnenuit te openen).
Om de centrale vergrendeling te
activeren, druk twee keer achter elkaar
op knop 1 fig. 9 - fig. 10.
6T103A
7T25028-1 8T25028
14
KENNIS VAN HET VOERTUIG
De richtingaanwijzers knipperen vijf keer
om aan te geven dat de portieren zijn
vergrendeld.
OPMERKING Centrale
portiervergrendeling is niet mogelijk als
de alarmknipperlichten aan zijn.
Batterij van de afstandsbediening
vervangen
1)
Draai schroef 1 fig. 11 los om de
afdekking van de afstandsbediening te
nemen.
BELANGRIJK Batterijen zijn verkrijgbaar
bij het Fiat Servicenetwerk en hebben
een levensduur van ongeveer twee jaar.
Zorg ervoor dat er geen inktresten op
de batterij zitten: daardoor bestaat het
risico op een onjuist elektrisch contact.
Vervang batterij 2 fig. 12 met
inachtneming van de polariteit die in de
afdekking gedrukt staat.
OPMERKING Raak tijdens het
vervangen van de batterij het
elektronische circuit in de afdekking van
de sleutel niet aan.
BELANGRIJK Zorg er tijdens het
terugplaatsen van de afdekking voor
dat de afdekking correct wordt
geplaatst en de schroef wordt
vastgedraaid.
9T26519-1
10 T25028-2
11 T29999
12 T31574
13 T26913
15
ELEKTRONISCHE
SLEUTEL
(Keyless ENTRY / Keyless GO)
1)
1fig. 14 Alle opengaande delen
ontgrendelen.
2Alle opengaande delen
vergrendelen.
3Binnenverlichting inschakelen
vanop afstand.
4Kofferbak en zijschuifportieren
vergrendelen/ontgrendelen.
5Geïntegreerde sleutel.
Met de elektronische sleutel kunt u:
de portieren vergrendelen/
ontgrendelen (zie volgende pagina's);
de binnenverlichting vanop afstand
inschakelen (zie volgende pagina's);
de motor starten; zie de paragraaf
"De motor starten".
Autonomie
Zorg ervoor dat uw accu's in goede
staat verkeren, van het vereiste type zijn
en correct geplaatst zijn. De accu heeft
een levensduur van twee jaar: vervang
de accu, zodra het bijbehorende bericht
op het instrumentenpaneel wordt
weergegeven (zie volgende pagina's).
Bereik van de elektronische sleutel
Het bereik varieert afhankelijk van de
omgeving; ga daarom voorzichtig om
met de afstandsbediening, aangezien
de portieren abusievelijk zouden
kunnen vergrendelen of ontgrendelen
als per ongeluk druk op de knoppen
wordt uitgeoefend.
Geïntegreerde sleutel
De geïntegreerde sleutel 5 fig. 15 is
bedoeld om het linkervoorportier en,
afhankelijk van het voertuig, het
achterportier te vergrendelen of
ontgrendelen als de elektronische
sleutel niet werkt:
de batterijen van de elektronische
sleutel zouden leeg kunnen zijn;
er worden apparaten met dezelfde
frequentie als die van de kaart gebruikt;
het voertuig bevindt zich in een
gebied dat bekendstaat om de grote
aanwezigheid van elektromagnetische
golven.
Toegang tot de sleutel: druk op knop
6 fig. 15, trek de sleutel 5 uit en laat de
knop weer los.
Gebruik van de sleutel: raadpleeg de
paragraaf "Opengaande delen
vergrendelen/ontgrendelen".
Stop de geïntegreerde sleutel terug in
de behuizing in de elektronische sleutel
als u eenmaal toegang tot het voertuig
hebt verkregen. Plaats de elektronische
sleutel in de kaartlezer om de motor te
starten.
BELANGRIJK Leg de sleutel niet in de
buurt van een bron van hitte, koude of
vocht. Leg de elektronische sleutel niet
op een plaats waar die per ongeluk kan
worden gevouwen of kapot kan gaan
(bijv. in een broekzak waar u vervolgens
op gaat zitten).
BELANGRIJK Raadpleeg het Fiat
Servicenetwerk voor vervanging van de
elektronische sleutel of voor een
vervangende sleutel als u de sleutel
hebt verloren.
14 T26787
15 T26788
16
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Bij vervanging van een elektronische
sleutel moet u het voertuig en alle
elektronische sleutels voor reïnitialisatie
naar een Fiat Servicepunt brengen. Aan
ieder voertuig kunnen max. vier
elektronische sleutels worden
toegewezen.
Sleutelloze TOEGANG
Hiermee kunt u het voertuig
vergrendelen/ontgrendelen zonder dat
u de elektronische sleutel nodig hebt,
als u zich in toegangsgebied 1
fig. 16 bevindt.
Het voertuig vergrendelen/
ontgrendelen
Het voertuig kan op twee manieren
worden vergrendeld/ontgrendeld: fysiek
in het toegangsgebied of met gebruik
van de elektronische sleutel.
BELANGRIJK Leg de elektronische
sleutel niet op plaatsen waar deze in
contact kan komen met ander
elektronische apparatuur (computer,
telefoon, enz.), waardoor de werking
van de sleutel zou kunnen afnemen.
In het toegangsgebied: Druk,
afhankelijk van het voertuig, op knop 2
fig. 17 – fig. 18 – fig. 19 op een van de
handgrepen van de voorportieren, de
achterklep of het openslaande
achterportier.
De alarmknipperlichten knipperen om u
te informeren over de status van het
voertuig:
twee keer knipperen betekent dat het
voertuig is vergrendeld;
één keer knipperen betekent dat het
voertuig is ontgrendeld.
16 T36509
17 T36508
18 T36533
19 T36513
17
Gegevens over het afsluiten van het
voertuig
Als een portier tijdens het afsluiten,
openstaat of niet goed dicht zit, wordt
het voertuig snel vergrendeld/
ontgrendeld, zonder dat de
alarmknipperlichten gaan knipperen;
als het voertuig met knop 2 fig. 17 –
fig. 18 – fig. 19 is vergrendeld, moet u
ongeveer drie seconden wachten,
voordat u het voertuig weer kunt
ontgrendelen.
Ontgrendelen met gebruik van de
elektronische sleutel: Druk op knop 3
fig. 20. De alarmknipperlichten
knipperen eenmaal om te bevestigen
dat het voertuig open is.
Vergrendelen met de elektronische
sleutel: Druk met gesloten portieren op
knop 4 fig. 20: het voertuig is
vergrendeld. U kunt zien dat het
vergrendeld is doordat de
alarmknipperlichten knipperen.
OPMERKING De maximumafstand
vanaf het voertuig vanwaar het voertuig
kan worden vergrendeld is afhankelijk
van de omgeving.
OPMERKING U kunt het voertuig niet
vergrendelen als:
een portier open is of niet goed
dichtzit;
de sleutel zich niet in gebied 1
fig. 21 bevindt.
BELANGRIJK Nadat het voertuig met
de knoppen op de elektronische sleutel
is vergrendeld/ontgrendeld, wordt de
vergrendel- en ontgrendelmodus "easy
access" uitgeschakeld. Herstart de
motor om de modus weer in te
schakelen:
Als de motor draait en de sleutel zich,
nadat een portier is geopend of
gesloten, niet meer in gebied 5
fig. 22 bevindt, wordt een speciaal
bericht weergegeven (en wordt boven
een bepaalde snelheid een
geluidssignaal afgegeven) om u te laten
weten dat de sleutel zich niet meer in
het voertuig bevindt. Op die manier
wordt bijvoorbeeld voorkomen dat u
vertrekt en een passagier met de sleutel
achterlaat.
De melding verdwijnt weer zodra de
sleutel weer wordt gedetecteerd.
20 T26787-1
21 T36509
22 T36626
18
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Functie van "verlichting op afstand"
Door eenmaal op knop 6 fig. 23 te
drukken gaat de binnenverlichting
ongeveer 30 seconden aan. Op die
manier kunt u bijvoorbeeld uw auto op
een parkeerplaats vanop afstand
terugvinden.
OPMERKING Als knop 6 nogmaals
wordt ingedrukt, gaat de verlichting
weer uit.
Opengaande delen aan de
achterkant vergrendelen/
ontgrendelen
Druk op knop 7 fig. 23 om de
openslaande achterportieren of, op
sommige versies, de achterklep en
zijportieren te vergrendelen/
ontgrendelen fig. 18 – fig. 19.
De alarmknipperlichten gaan knipperen
en duiden de status van de
opengaande achterportieren aan:
twee keer knipperen betekent dat de
opengaande achterste delen
vergrendeld zijn;
één keer knipperen betekent dat de
opengaande achterste delen
ontgrendeld zijn.
BELANGRIJK Nadat het voertuig met
de knoppen op de elektronische sleutel
is vergrendeld/ontgrendeld, wordt de
vergrendel- en ontgrendelmodus "easy
access" uitgeschakeld. Start de motor
opnieuw, om "easy access" weer in te
schakelen.
Centrale portiervergrendeling
(DEAD LOCK)
Als het voertuig is voorzien van centrale
portiervergrendeling, kunt u de
opengaande delen vergrendelen en
voorkomen dat de portieren met de
handgrepen in het interieur worden
geopend (voor als het glas wordt
gebroken in een poging een portier van
binnenuit te openen).
2)
Centrale portiervergrendeling
inschakelen:
Druk tweemaal snel op knop 2
fig. 24;
of:
Als het voertuig is afgesloten, kunt u
ook twee keer snel op knop 3 fig. 25 op
het bestuurdersportier,
passagiersportier of, afhankelijk van het
voertuig, de achterklep of het
achterportier drukken.
23 T26787-2
24 T26787-3
25 T36508-1
19
In beide gevallen gaan de
alarmknipperlichten vijf keer knipperen
om aan te geven dat het portier is
vergrendeld.
Centrale portiervergrendeling
uitschakelen: ontgrendel het voertuig
met knop 1 fig. 24 op de elektronische
sleutel. De alarmknipperlichten
knipperen eenmaal om te bevestigen
dat het voertuig open is.
BELANGRIJK Nadat de centrale
vergrendeling is uitgeschakeld met
knop 2 fig. 24, is de vergrendel-/
ontgrendelfunctie "easy access"
uitgeschakeld. Start de motor opnieuw
om de functie "easy access" weer in te
schakelen.
De batterij vervangen
Vervang de batterij van de elektronische
sleutel, wanneer het bericht op het
instrumentenpaneel wordt
weergegeven. Druk op knop 1 fig. 26,
trek de extra sleutel 2 uit fig. 26 en haak
de afdekking 3 fig. 27 los met behulp
van de tong 4 fig. 27. Verwijder de
batterij door er aan één kant op te
drukken (beweging A) en de andere
kant omhoog te tillen (beweging B) en
vervang de batterij met inachtneming
van de polariteit die op de afdekking
3 is aangegeven.
Ga in omgekeerde volgorde te werk om
de batterij aan te brengen en druk
vervolgens in de buurt van het voertuig
vier keer op de knoppen van de kaart:
als u de motor weer start, verdwijnt het
bericht.
OPMERKING Raak tijdens het
vervangen van de batterij niet het
elektronische circuit en de contacten in
de buurt van de elektronische sleutel
aan.
BELANGRIJK Controleer of de
afdekking correct is aangesloten.
BELANGRIJK Batterijen zijn verkrijgbaar
bij het Fiat Servicenetwerk en hebben
een levensduur van ongeveer twee jaar.
Zorg ervoor dat er geen inktresten op
de batterij zitten: daardoor bestaat het
risico op een onjuist elektrisch contact.
26 T26860
27 T26862 28 T26913
20
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Onregelmatige werking
Als de batterij te leeg is om goed te
werken, kunt u toch de motor starten
(plaats de elektronische sleutel in de
lezer) en de portieren vergrendelen/
ontgrendelen (zie de paragraaf
"Portieren vergrendelen/ontgrendelen"
in het hoofdstuk "Kennismaking met uw
voertuig").
1)
BELANGRIJK
1) Laat het voertuig nooit onbeheerd achter
met de elektronische sleutel en een kind,
een gehandicapt persoon of een dier in het
voertuig, zelfs niet voor korte tijd. Hierdoor
zou uw eigen veiligheid en die van anderen
in gevaar kunnen komen, als de motor
wordt gestart of systemen in werking
worden gesteld, zoals de elektrisch
bediende ruiten of zelfs de
portiervergrendeling. Bovendien loopt de
temperatuur in warm en/of zonnig weer
snel op. Gevaar voor dodelijk of ernstig
letsel.
2) Gebruik nooit de centrale
portiervergrendeling als er nog iemand in
het voertuig zit.
BELANGRIJK
1) Gebruikte batterijen kunnen schadelijk
zijn voor het milieu als ze niet op de juiste
wijze als afval verwerkt worden. Ze moeten
overeenkomstig de wet in speciale bakken
gedeponeerd worden. Ze kunnen ook
ingeleverd worden bij het Fiat
Servicenetwerk dat voor hun verwerking zal
zorgen.
PORTIEREN
VOORPORTIEREN
3) 4) 5) 6) 7) 8)
Openen van buitenaf
Voertuigen met afstandsbediening:
ontgrendel het voertuig met de
afstandsbediening en trek aan
handgreep 2 fig. 29.
Voertuigen met elektronische
sleutel: druk op de knop 1 fig. 29 op
de sleutel om het voertuig te
ontgrendelen en trek aan handgreep 2.
Sluiten van buitenaf
Duw tegen het portier. Vergrendel het
met de afstandsbediening of druk op
knop 2 op de elektronische sleutel, op
voertuigen die daarmee zijn uitgerust.
Openen van binnenuit
Trek aan handgreep 4 fig. 30 en duw
tegen het portier.
29 T36507
21
Sluiten van binnenuit
Gebruik alleen handgreep 3 om aan het
portier te trekken. fig. 30
Wanneer het portier opengaat, geeft
een geluidssignaal aan dat de lampen
nog aan zijn, zelfs als de startinrichting
niet meer is ingeschakeld.
Waarschuwing elektronische
sleutel vergeten (voor bepaalde
versies/markten): wanneer u het
bestuurdersportier opent, terwijl de
elektronische sleutel nog in de lezer zit,
wordt een bericht op het
instrumentenpaneel weergegeven en
klinkt er een geluidssignaal.
Waarschuwing sleutel vergeten
(voor bepaalde versies/markten):
wanneer u het bestuurdersportier
opent, wordt er een geluidssignaal
afgegeven om aan te geven dat de
sleutel nog in het contactslot zit.
Waarschuwing portier open: als een
portier open is of niet goed gesloten is,
wordt hierover een bericht op het
instrumentenpaneel weergegeven en
gaat een controlelampje branden, zodra
het voertuig sneller gaat dan ongeveer
20 km/h.
OPMERKING Afhankelijk van het
voertuig, gaan accessoires (autoradio,
enz.) uit wanneer de motor wordt
afgezet, het bestuurdersportier wordt
geopend of de portieren worden
vergrendeld.
ZIJSCHUIFPORTIER
9) 10) 11)
Voertuigen met afstandsbediening
De zijschuifportieren worden
vergrendeld/ontgrendeld met de knop
op de afstandsbediening.
Voertuigen met elektronische
sleutel
De zijschuifportieren worden
vergrendeld en ontgrendeld:
door te drukken op de knop op de
elektronische sleutel;
door in de modus "easy access" de
voorportieren of de achterklep te
vergrendelen/ontgrendelen.
Opening vanaf de buitenkant
Trek hendel 1 fig. 31 naar u toe,
wanneer het voertuig is vergrendeld, en
schuif het portier naar de achterkant
van het voertuig.
Sluiten van buitenaf
Trek aan hendel 1 fig. 31 en schuif het
portier naar voren tot het volledig
gesloten is.
Openen van binnenuit
Trek hendel 2 fig. 32 naar achteren en
open het schuifportier tot het op zijn
plaats vergrendelt.
Sluiten van binnenuit
Duw hendel 2 fig. 32 naar voren en sluit
het portier tot het op zijn plaats
vergrendelt.
Portieren handmatig van binnenuit
vergrendelen Druk knop 3
fig. 32 omlaag. Het schuifportier wordt
vergrendeld.
30 T36515
31 T36529
22
KENNIS VAN HET VOERTUIG
12) 13)
Kinderveiligheid
Draai schroef 4 fig. 33 en sluit het
portier, om te voorkomen dat kinderen
het portier van binnenuit openen.
Controleer of de portieren naar behoren
zijn afgesloten van binnenuit.
Het portier kan nu alleen van buitenaf
worden geopend.
OPENSLAANDE
ACHTERPORTIEREN
14) 15)
Opening vanaf de buitenkant
Voertuigen met afstandsbediening:
ontgrendel het voertuig met de
afstandsbediening en trek aan
handgreep 1 fig. 34.
Voertuigen met elektronische
sleutel: druk op de knop 2 op de
sleutel om het voertuig te ontgrendelen
en trek aan handgreep 1 fig. 34
Trek aan handgreep 3 fig. 35 om het
portier te openen.
De linker openslaande portier
vergrendelen
Sluit het linker portier als het rechter
openslaande portier open staat. Als het
voertuig ermee is uitgerust, sluit dan het
linker portier door de grendel 5
fig. 36 te draaien tot deze in gleuf 4 is
geplaatst.
32 T36530
33 T36623
34 T36532
35 T36537
36 T36617
23
Maximale opening portier
Trek voor ieder portier aan handgreep 6
fig. 37 om het trekgedeelte van het
portier 7 fig. 38 vrij te geven. Open het
portier zover mogelijk.
Sluiten van buitenaf
Doe het rechter openslaande portier
bijna volledig dicht en sluit het af door
het op zijn plaats vast te klikken.
Doe hetzelfde met het linker
openslaande portier.
Vergrendel de openslaande portieren.
Om portier A fig. 39 te ontgrendelen, zie
paragraaf "Centrale portiervergrendeling
/ontgrendeling" in het hoofdstuk
"Kennismaken met uw voertuig”.
Portieren handmatig van binnenuit
vergrendelen/ontgrendelen
Draai knop 8 fig. 39 rechtsom om
portier A te vergrendelen.
Draai knop 8 linksom om portier A te
ontgrendelen.
Openen van binnenuit
Trek aan handgreep 9 fig. 39 en duw
tegen portier A.
Trek aan handgreep 3 fig. 40 om portier
B te openen.
Sluiten van binnenuit
Doe eerst portier B fig. 40 bijna volledig
dicht en gooi het vervolgens hard dicht.
Doe hetzelfde met het openslaande
portier A.
ACHTERKLEP
16)
Voertuigen met afstandsbediening
De achterklep wordt vergrendeld/
ontgrendeld met de knop op de
afstandsbediening.
Voertuigen met elektronische
sleutel
De achterklep wordt vergrendeld en
ontgrendeld:
door te drukken op de knop op de
elektronische sleutel;
door in de modus "easy access" de
voorportieren te vergrendelen/
ontgrendelen.
37 T36538
38 T36539
39 T40615
40 T36537-1
24
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Openen
Druk op knop 2 fig. 41 als de
achterklep is ontgrendeld en til de
achterklep omhoog.
Sluiten
Breng de achterklep eerst met de
binnenste handgreep 2 fig. 42 omlaag.
Laat, als de klep op schouderhoogte is,
hendel 2 los en sluit de achterklep door
er vanaf de buitenkant op te drukken.
CENTRALE PORTIER-
VERGRENDELING/-
ONTGRENDELING VOOR
OPENGAANDE DELEN
Vergrendeling/ontgrendeling van
binnenuit
Met knop 1 fig. 43 worden alle portieren
tegelijkertijd bediend.
Als een opengaand portier opengaat of
niet goed dicht is, worden de portieren
snel vergrendeld/ontgrendeld.
Als u een voorwerp met openstaande
achterklep wilt vervoeren, kunnen de
overige openslaande portieren of
achterklep wel worden afgesloten: druk
met afgezette motor langer dan vijf
seconden op knop 1 fig. 43 om de
overige portieren te vergrendelen.
Het sluiten van de openbare delen
zonder gebruik van de sleutel of
elektronische sleutel
Als de accu bijvoorbeeld leeg is of de
elektronische sleutel of
afstandsbediening tijdelijk niet werken,
enz.
Ga als volgt te werk:
druk met afgezette motor, gesloten
achterportieren en open voorportier
langer dan 5 seconden op knop 1
fig. 43.
Controleer of u de sleutel bij u hebt
voordat u het voertuig verlaat.
Wanneer u het portier sluit, worden alle
andere opengaande delen ook
vergrendeld.
De portieren kunnen alleen van buitenaf
worden ontgrendeld met de
afstandsbediening of elektronische
sleutel.
BELANGRIJK Nadat het voertuig met
de knoppen op de elektronische sleutel
is vergrendeld/ontgrendeld, wordt de
vergrendel- en ontgrendelmodus "easy
access" uitgeschakeld. Start de motor
opnieuw om de functie "easy access"
weer in te schakelen.
4) 5)
41 T36513
42 T36531
25
Controlelampje opengaande delen
Als de motor draait, zal het
controlelampje in knop 1 fig. 43 de
vergrendelde status van de
opengaande delen aanduiden:
lampje aan, opengaande delen
vergrendeld;
lampje uit, opengaande delen
ontgrendeld.
Als de startinrichting is uitgeschakeld
wanneer u de portieren sluit, blijft het
lampje aan en gaat vervolgens uit.
Portieren vergrendelen met
openstaande achterklep
Om het voertuig te vergrendelen met
openstaande achterklep (om
voorwerpen met openstaande
achterklep te vervoeren, bijvoorbeeld),
als het voertuig zich in een omgeving
met een grote aanwezigheid van
elektromagnetische golven bevindt, of
als de sleutel niet werkt: druk met
afgezette motor langer dan 5 seconden
op knop 1 fig. 43.
OPMERKING Als u de achterklep sluit,
wordt hij vergrendeld.
HANDMATIGE PORTIER-
VERGRENDELING/-
ONTGRENDELING
4) 5)
De portieren vergrendelen van
buitenaf
Dit kan met de afstandsbediening of de
elektronische sleutel worden gedaan:
raadpleeg de paragrafen "Sleutel met
afstandsbediening" of "Elektronische
sleutel" in het hoofdstuk "Kennismaking
met het voertuig".
Het is mogelijk dat de radiofrequentie-
afstandsbediening of de elektronische
sleutel niet in alle gevallen werkt:
de batterijen van de
afstandsbediening of de elektronische
sleutel kunnen leeg zijn, enz.;
er worden apparaten met dezelfde
frequentie als die van de elektronische
sleutel gebruikt (mobiele telefoon, enz.);
het voertuig bevindt zich in een
gebied dat bekendstaat om de grote
aanwezigheid van elektromagnetische
golven.
In dat geval kunt u:
de in de afstandsbediening of
elektronische sleutel geïntegreerde
sleutel gebruiken, of de in de
ontgrendelkaart van het voorportier
geïntegreerde noodsleutel gebruiken of,
afhankelijk van het voertuig, de
openslaande achterportieren gebruiken;
ieder portier handmatig vergrendelen
de bediening in het voertuig voor de
portiervergrendeling/-ontgrendeling
gebruiken (zie de paragraaf "Centrale
vergrendeling/ontgrendeling
opengaande delen" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het voertuig").
De sleutel gebruiken
Steek de sleutel in het slot 1 fig. 45 en
vergrendel of ontgrendel het
linkervoorportier of, afhankelijk van het
voertuig, het achterste schuifportier.
43 T36595
44 T36612
26
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Ieder portier handmatig
vergrendelen
Draai met open portier de inrichting 2
fig. 46 (met het uiteinde van de sleutel)
en sluit het portier.
Nu is het van buitenaf gesloten. Het
voorportier kan alleen van binnenuit of
met de sleutel worden geopend.
Voertuigen met één achterklep: als
de portieren handmatig worden
vergrendeld, blijft de achterklep
ontgrendeld.
AUTOMATISCHE
PORTIERVERGRENDELING
TIJDENS HET RIJDEN
Functie inschakelen:
Druk met de sleutel in het contact
ongeveer 5 seconden op knop 1
fig. 47, tot u een geluidssignaal hoort.
Functie uitschakelen:
Druk met de sleutel in het contact
ongeveer 5 seconden op knop 1
fig. 47, tot u een geluidssignaal hoort.
Werkingsprincipe
Nadat het voertuig is gestart,
vergrendelt het systeem automatisch
de portieren, zodra u sneller gaat dan
ongeveer 7 km/h.
Ontgrendeling gebeurt wanneer:
u op knop 1 fig. 47 drukt om de
portieren te openen;
het voertuig stilstaat en u een
voorportier opent.
OPMERKING Als een portier wordt
geopend en weer wordt gesloten,
wordt het automatisch weer
vergrendeld, zodra u sneller gaat dan
7 km/h.
Storingen
Als u een storing ontdekt (de
automatische portiervergrendeling
werkt niet) controleer dan eerst of alle
opengaande portierdelen correct zijn
gesloten. Als deze correct zijn gesloten
en het probleem houdt aan, neem dan
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
Controleer ook of het
vergrendelsysteem niet per ongeluk is
uitgeschakeld.
Als het systeem was uitgeschakeld,
schakel dan de startinrichting uit en
weer in, om het systeem te
heractiveren.
BELANGRIJK
3) Controleer uit veiligheidsoverwegingen
voordat u vertrekt of alle portieren goed
dicht zijn.
4) Verlaat het voertuig nooit als de
afstandsbediening of de elektronische
sleutel nog in het voertuig is.
45 T36611
46 T36616
47 T36595
27
5) Open/sluit de portieren uit
veiligheidsoverwegingen altijd terwijl het
voertuig stilstaat.
6) Laat kinderen NOOIT zonder toezicht
achter in het voertuig, laat staan dat u het
voertuig verlaat met ontgrendelde portieren
op een plaats die gemakkelijk toegankelijk
is voor kinderen. Kinderen kunnen zich
ernstig of zelfs dodelijk verwonden. Zorg er
ook voor dat kinderen niet per ongeluk de
handrem of het rempedaal kunnen
bedienen.
7) Tijdens het openen of sluiten van het
portier of enige andere opengaande delen
van het voertuig, moeten altijd de
voorzorgsmaatregelen voor deze handeling
in acht worden genomen: controleer of
deze manoeuvre kan worden verricht,
zonder daarbij iemand, lichaamsdelen,
dieren of voorwerpen te raken. Gebruik
alleen de handgrepen aan de binnen- en
buitenkant van het portier om het te
openen of sluiten. Wees voorzichtig, zowel
bij het openen als het sluiten van het
portier. Let op: als het voertuig op een
helling is geparkeerd, open of sluit het
portier dan voorzichtig tot het goed dichtzit.
Controleer altijd of het schuifportier volledig
is gesloten voordat u met het voertuig gaat
rijden.
8) Controleer, voordat er een portier
geopend wordt, of dit op een veilige manier
kan gebeuren.
9) Het linker schuifportier mag niet
geopend worden als het tankluikje
geopend is tijdens het tanken. Controleer
of het tankluikje gesloten is tijdens het
openen/sluiten van het schuifportier om
schade te voorkomen.
10) Laat het zijschuifportier niet openstaan
als het voertuig op een helling is
geparkeerd. Door een stoot tegen het
voertuig zou de grendel open kunnen gaan,
waardoor het portier naar voren kan
zakken.
11) Controleer wanneer de auto wordt
geparkeerd met geopende schuifdeuren, of
ze goed vergrendeld zijn.
12) Gebruik dit systeem altijd wanneer er
kinderen worden vervoerd.
13) Het verbindingssysteem is ontworpen
voor optimaal gebruik. Bij onbedoelde
schokken of een windstoot kunnen de
veren losraken waardoor de deuren
plotseling dicht kunnen vallen.
14) Sluit eerst het rechterportier volledig,
voordat het linkerportier gesloten wordt.
Sluit de deuren nooit tegelijkertijd.
15) Laat als het waait de openslaande
achterportieren niet openstaan. Gevaar
voor letsel.
16) Wanneer u langs de weg stopt en de
achterklep volledig openstaat, zijn de
achterlampen mogelijk niet zichtbaar.
Waarschuw de overige weggebruikers dat
uw voertuig daar staat door de
gevarendriehoek te plaatsen of andere
wettelijk toegestane middelen in het land
waar u zich bevindt.
HOOFDSTEUN
VOORSTE HOOFDSTEUN
17)
Verstellen
Trek de hoofdsteun tot de gewenste
hoogte omhoog. Zorg ervoor dat de
stoel goed op zijn plaats vastzit.
Druk op knop 1 fig. 48 en duw de
hoofdsteun 2 tot de gewenste hoogte
omlaag. Zorg ervoor dat de stoel goed
op zijn plaats vastzit.
Verwijderen
Zet de hoofdsteun in de hoogste stand
(kantel de rugleuning, indien nodig).
Druk op de knop en trek aan de
hoofdsteun tot hij los gaat.
48 T36589
28
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Terugplaatsen
Steek de stangen van de hoofdsteun in
de gleuven (kantel de rugleuning, indien
nodig). Duw de hoofdsteun omlaag tot
hij op zijn plaats klikt en druk op de
knop om hem op de gewenste hoogte
af te stellen. Controleer of iedere stang
op zijn plaats in de rugleuning van de
stoel is bevestigd.
ACHTERSTE
HOOFDSTEUN
17)
Verwijderen
Druk op knop 1 fig. 50 en trek de
hoofdsteun omhoog tot u hem af kunt
nemen (kantel de rugleuning, indien
nodig).
Terugplaatsen
Steek de stangen van de hoofdsteun in
de gleuven (kantel de rugleuning, indien
nodig). Duw de hoofdsteun zover
mogelijk omlaag en trek hem dan weer
omhoog tot hij vastklikt. Controleer of
iedere stang op zijn plaats in de
rugleuning van de stoel is bevestigd.
BELANGRIJK
17) De hoofdsteunen moeten zodanig
versteld worden dat het hoofd en niet de
nek er tegenaan steunt. Alleen op deze
manier oefenen ze hun beschermende
werking uit. Elke verwijderde hoofdsteun
moet weer correct op zijn plaats gezet
worden, om de inzittenden in geval van een
aanrijding te beschermen: volg
bovenstaande aanwijzingen op.
49 T26342 50 T36588
51 T36587
29
STOELEN
VOORSTOELEN
18) 19) 20)
Stoelverstelling
Trek hendel 1 fig. 52 omhoog om de
stoel te ontgrendelen en naar voren of
naar achteren te kunnen schuiven. Laat
de hendel los als de stoel in de
gewenste positie staat en controleer of
de stoel goed op zijn plaats vastzit.
Trek of duw de hendel 3 fig. 52 tot de
stoel op de gewenste hoogte staat.
Stoelverwarming
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Druk met draaiende motor op knop 2
fig. 52 en het geïntegreerde
controlelampje gaat aan.
Het systeem is uitgerust met een
thermostaat om de verwarming te
regelen en eventueel uit te schakelen.
Draai aan knop 4 fig. 53 om de
lendensteun te verhogen of verlagen.
Gebruik voor het kantelen van de stoel
hendel 6 fig. 53.
Verstelbare voorste armleuningen
Voorste armleuning 5 fig. 53
De middelste passagiersstoel
inklappen
21)
Zorg ervoor dat bekerhouder 6
fig. 54 gesloten is.
Zorg ervoor dat geen voorwerpen de
verstelling van de stoel verhinderen.
Houd de rugleuning van boven vast
en bereid u voor om hem te verlagen;
druk tegelijkertijd op bediening 7
fig. 54 en klap de stoel naar voren.
Druk op de achterkant van de stoel
om hem op zijn plaats vast te zetten.
Zorg ervoor dat de rugleuning naar
behoren op zijn plaats vastzit.
Zorg ervoor dat geen voorwerpen de
verstelling van de middelste
passagiersstoel verhinderen.
Gebruik bediening 7 fig. 54 om de
rugleuning te ontgrendelen;
trek hem weer omhoog;
zorg ervoor dat de stoel goed op zijn
plaats vastzit.
ENKELE
ACHTERSTOELEN
18) 22) 23) 24)
Afhankelijk van het uitrustingsniveau
kan het voertuig zijn voorzien van twee
enkele achterstoelen: één enkele
achterstoel 2 fig. 55 (2e stoelenrij) en
een enkele stoel 1 fig. 55 (3e stoelenrij).
52 T36596
53 T36597
54 T36618
30
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Breng bediening 5 fig. 55 omlaag
(beweging A) fig. 55 om de rugleuning 2
fig. 55 in de afbeelding te kantelen,
zodat gemakkelijker toegang tot de
laatste rij kan worden verkregen (enkele
stoel 1).
Enkele stoel 2
Steek gesp 3 fig. 56 in de behuizing 4
fig. 56 voordat de stoelen worden
verplaatst.
Vergeet niet de gordel weer vast te
doen als er een passagier op die plaats
zit.
Enkele stoel 1
De stoel 1 fig. 57 in de afbeelding kan
worden neergeklapt en gekanteld.
Neerklappen:
trek aan de ontgrendelriem op
rugleuning 6; fig. 58
breng de rugleuning omlaag tot hij de
stoel raakt;
pak de buizen 7 fig. 58 en breng ze
tegelijkertijd naar elkaar toe (beweging
B) fig. 58.
Kantelen (afhankelijk van de versie van
het voertuig):
kantel de stoelen samen naar voren
om ze te vergrendelen;
druk tegen het bovenste gedeelte
van de stoel (in C) fig. 59 en zet de stoel
op zijn plaats vast, door tegen de
vergrendelhendels 8 fig. 59 te duwen;
zorg ervoor dat de stoel goed op zijn
plaats vastzit.
55 T36584 56 T36644
57 T36584-1
58 T36586
31
25)
Enkele stoelen losmaken/
terugplaatsen
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Stoelen 1-2 fig. 60 kunnen op dezelfde
manier worden losgemaakt en
teruggeplaatst.
Losmaken
Maak eerst de veiligheidsgordels aan
de zijkanten los uit hun behuizing.
Druk onder de enkele stoel op pal 9
fig. 61 en trek hem naar voren,
bewegingen C en D fig. 61;
trek hem omhoog, beweging E;
fig. 61
verplaats de enkele stoel naar de
achterkant van het voertuig, zodat de
verankeringspunten vrijkomen
(beweging F) fig. 62;
trek de enkele stoel omhoog
(beweging G fig. 62 );
zet de stoel weer terug (beweging H
fig. 62 ) om de voorste
verankeringspunten vrij te geven;
verwijder de stoel door hem naar de
voorkant van het voertuig te
verplaatsen.
BELANGRIJK Maak stoel 2 fig. 60 los
voordat stoel 1 fig. 60 wordt
losgemaakt.
Terugplaatsen
Sluit de stoel aan ten opzichte van
de voorste verankeringspunten;
duw tegen de stoel totdat deze in de
achterste verankeringspunten gaat;
breng de pallen 9 fig. 63 omlaag en
duw ertegen tot ze op hun plaats
vergrendelen;
controleer de juiste uitlijning aan de
hand van de tekening op pallen 9
fig. 63.
59 T36661
60 T36584
61 T36659
62 T36660
32
KENNIS VAN HET VOERTUIG
BELANGRIJK
18) Voer deze handelingen uit
veiligheidsoverwegingen uit terwijl het
voertuig stilstaat.
19) Wanneer de rugleuning van de
voorstoel naar beneden is geklapt, moet de
passagiersairbag gedeactiveerd worden
(zie de paragraaf “Airbag en kinderzitjes
passagierszijde – hoe de airbags te
deactiveren” in het hoofdstuk “Veiligheid”).
Gevaar voor ernstig letsel als de airbag
wordt opgeblazen en de voorwerpen die
op de neergeklapte rugleuning lagen door
de auto vliegen. Het etiket (op het
dashboard) en de geprinte markeringen en
op zeefdruk (op de voorruit) herinneren u
aan deze instructies.
20) Bevestig voor de veiligheid van de
inzittenden voorwerpen die met de stoel in
de tafelstand worden vervoerd.
21) Voer deze handelingen uit
veiligheidsoverwegingen uit terwijl het
voertuig stilstaat. Kantel de rugleuningen
niet te ver naar achteren, om de werking
van de veiligheidsgordel niet te
belemmeren. Er mogen geen voorwerpen
op de bodemplaat aan bestuurderszijde
liggen: als er hard moet worden geremd
kunnen ze onder de pedalen terechtkomen
en het gebruik daarvan verhinderen.
22) Zorg er bij het verplaatsen van een
enkele achterstoel voor dat de
desbetreffende verankeringen schoon zijn
(er mogen geen stenen, stukjes stof of
andere voorwerpen inzitten die zouden
kunnen verhinderen dat de
veiligheidsgordel goed op zijn plaats wordt
vastgezet).
23) De enkele achterstoelen moeten
absoluut in hun originele verankeringen
worden teruggeplaatst. Zet de enkele
stoelen tijdens het rijden nooit met de
rugleuning tegen de rijrichting in.
24) Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels
tijdens het terugplaatsen goed op hun
plaats vastzitten. Zorg ervoor dat de
veiligheidsgordels aan de zijkant in hun
behuizing zijn vastgezet.
25) Verwissel stoelen 1 en 2 niet.
STUURWIEL /
STUURBEKRACHTIGING
AFSTELLING STUURWIEL
26) 27) 28)
1)
Het stuurwiel op de gewenste
hoogte en diepte zetten
Trek aan hendel 1 fig. 64 en zet het
stuurwiel in de gewenste stand: duw de
hendel tot voorbij het weerstandspunt
om het stuurwiel te vergrendelen.
Controleer of het stuurwiel goed vastzit.
Variabele stuurbekrachtiging
De variabele stuurbekrachtiging is een
elektronisch systeem dat de
stuurbekrachtiging aanpast aan de
snelheid van het voertuig.
63 T36660-1
64 T36525
33
Tijdens het parkeren verloopt het sturen
dus minder zwaar (voor meer comfort),
maar het sturen wordt zwaarder
naarmate de snelheid toeneemt.
BELANGRIJK
26) Verstellingen mogen alleen bij
stilstaand voertuig en uitgeschakelde motor
gebeuren.
27) Zet nooit de motor af als u
heuvelafwaarts rijdt noch als het voertuig
gewoon rijdt (als de motor wordt afgezet,
wordt de stuurbekrachtiging
uitgeschakeld).
28) After-market werkzaamheden waarbij
wijzigingen van de stuurinrichting of de
stuurkolom betrokken zijn (bijv. bij montage
van een alarmsysteem) zijn ten strengste
verboden. Dergelijke werkzaamheden
kunnen de prestaties van het systeem en
de garantie in gevaar brengen en het kan
ook ernstige veiligheidsproblemen
veroorzaken of erin resulteren dat de auto
niet meer aan de typegoedkeuring voldoet.
BELANGRIJK
1) Met afgezette motor of bij storingen van
het systeem, kan het stuurwiel nog wel
gedraaid worden. Er moet alleen meer
kracht worden uitgeoefend.
START&STOP-
SYSTEEM
29)
Met dit systeem kunt u het
brandstofverbruik en de uitstoot van
schadelijke gassen verlagen. Het
systeem wordt automatisch
ingeschakeld als het voertuig wordt
gestart. Tijdens het rijden zet het
systeem de motor af (op stand-by), als
het voertuig stilstaat (file,
verkeerslichten, enz.)
BEDIENINGSWIJZE
De motor staat op stand-by als:
er in het voertuig is gereden na zijn
laatste stilstand;
de versnelling in de vrijstand staat;
het koppelingspedaal wordt
losgelaten;
de snelheid van het voertuig lager is
dan 3 km/h.
2) 3) 4)
Het controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat aan om aan te
geven dat de motor op stand-by staat.
De apparatuur in het voertuig blijft zelfs
met afgezette motor werken.
De motor wordt automatisch weer
gestart als het koppelingspedaal wordt
ingetrapt en het voertuig in een
versnelling wordt gezet.
HET SYSTEEM IN- EN
UITSCHAKELEN
Druk op knop 1 fig. 65 om deze functie
uit te schakelen. Er wordt een
bijbehorend bericht op het
instrumentenpaneel weergegeven en
het controlelampje 2 fig. 65 op de knop
gaat aan.
Druk er nogmaals op om het systeem
weer in te schakelen. Er wordt een
bijbehorend bericht op het
instrumentenpaneel weergegeven en
het controlelampje 2 op de knop 1 gaat
uit.
Het systeem heractiveert automatisch
wanneer het voertuig vrijwillig wordt
gestart (zie de paragraaf “De motor
starten” in het hoofdstuk “ starten en
rijden”).
OPMERKINGEN: Druk met de motor
op stand-by op knop 1: de motor wordt
automatisch opnieuw gestart.
65 T36535
34
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Speciale gevallen
Als op voertuigen met een
elektronische sleutel het systeem is
ingeschakeld, de motor is afgezet (file,
verkeerslichten, enz.), en de bestuurder
zijn stoel verlaat of zijn veiligheidsgordel
losmaakt, wordt het contact afgezet.
Om het Start&Stop systeem te
herstarten, druk op de contactknop (zie
paragraaf "Startschakelaar” in het
hoofdstuk “Kennismaken met uw
auto”).
Trap ingeval de motor stopt, terwijl
het systeem is ingeschakeld, stevig op
het koppelingspedaal om het systeem
weer op te starten.
GEMISTE
AFZETOMSTANDIGHEDEN
VAN DE MOTOR
Afhankelijk van het voertuig, kan het
systeem onder sommige
omstandigheden de motor niet op
stand-by zetten, namelijk:
als de achteruitversnelling is
ingeschakeld;
als de motorkap niet is gesloten;
op voertuigen met een elektronische
sleutel, als het bestuurdersportier niet is
gesloten;
op voertuigen met een elektronische
sleutel, als de veiligheidsgordel niet is
bevestigd;
als de buitentemperatuur te laag of te
hoog is (lager dan 0°C of hoger dan
30°C);
bij onvoldoende acculading;
als het verschil tussen de
temperatuur in het voertuig en de
temperatuur ingesteld door de
automatische klimaatregeling te groot
is;
De MAX DEF functie is geactiveerd
(zie de paragraaf "Airconditioning" in het
hoofdstuk “Kennismaken met uw
voertuig”);
als de temperatuur van de
motorkoelvloeistof te laag is;
als de automatische regeneratie van
het roetfilter moet worden verricht;
of:
Het waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel gaat aan om aan te
duiden dat de motor niet in standby kan
worden gezet.
OPMERKINGEN: Tijdens het tanken
moet de motor worden afgezet (en niet
op stand-by): u moet de motor elf
afzetten (raadpleeg de paragraaf "De
motor starten” in het hoofdstuk ”Starten
en rijden”).
OMSTANDIGHEDEN
WAARBIJ DE MOTOR
HERSTART
In sommige gevallen kan de motor, uit
veiligheids- en comfortoverwegingen,
zonder het verrichten van enige
handeling worden herstart. Dit kan
worden bevestigd als:
als de buitentemperatuur te laag of te
hoog is (lager dan 0°C of hoger dan
30°C);
De MAX DEF functie is geactiveerd
(zie de paragraaf "Airconditioning" in het
hoofdstuk “Kennismaken met uw
voertuig”);
bij onvoldoende acculading;
de voertuigsnelheid hoger is dan
5 km/h (heuvelafwaarts, enz.);
herhaalde druk op het rempedaal of
de noodzaak om het rempedaal te
gebruiken.
Voertuigen met afstandsbediening
Een aantal van deze omstandigheden
voorkomen dat de motor automatisch
wordt herstart bij het openen van:
een van de portieren (voor voertuigen
met een sleutel);
het passagiersportier (voor
voertuigen met een elektronische
sleutel).
35
ONREGELMATIGE
WERKING
Wanneer een speciaal bericht op het
instrumentenpaneel wordt
weergegeven en het geïntegreerde
lampje 2 in knop 1 fig. 65 gaat branden,
wordt het systeem uitgeschakeld.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
BELANGRIJK
29) Als de Start&Stop-functie is
ingeschakeld, zou de motor, als deze is
gestopt in noodgevallen, weer kunnen
worden gestart, als het koppelingspedaal
wordt ingetrapt.
BELANGRIJK
2) Rijd niet met het voertuig zolang de
motor op stand-by staat (het
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel gaat aan).
3) Zolang de motor op stand-by staat, is de
stuurbekrachtiging uitgeschakeld.
4) Als u het voertuig verlaat, klinkt er een
geluidssignaal om u te waarschuwen dat
de motor op stand-by staat (en niet
uitstaat). Voordat u uit het voertuig stapt
moet u het startapparaat uitschakelen (zie
de paragraaf “Startschakelaar” in het
hoofdstuk “Ken uw voertuig”).
BUITENSPIEGELS
BUITENSPIEGELS
30) 31) 32)
Elektrische spiegels
Zet de schakelaar 1 fig. 66 op:
Bom de linker buitenspiegel te
verstellen,
Dom de rechter buitenspiegel te
verstellen,
Com hem uit te schakelen.
Spiegels met handbediende
verstelling
Druk op spiegel A fig. 66 om de positie
te verstellen.
Ontdooien
Afhankelijk van het uitrustingsniveau
worden de spiegels met draaiende
motor samen met de achterruiten
ontdooid.
BINNENSPIEGELS
30) 31)
Spiegels met handbediende
verstelling: Beweeg de hendel 2
fig. 67 achter de spiegel, om tijdens het
rijden in het donker niet verblind te
worden door de koplampen van
achterliggers.
Elektrisch dimbare spiegel:De
spiegel wordt in het donker
automatisch verduisterd, wanneer er
een voertuig achter u zit met de lampen
aan.
BELANGRIJK
30) Voer deze handelingen uit
veiligheidsoverwegingen uit terwijl het
voertuig stilstaat.
66 T36528-1
67 T36526
36
KENNIS VAN HET VOERTUIG
31) Tijdens het rijden moeten de
buitenspiegels altijd in geopende stand
staan. Omdat de buitenspiegels gebogen
zijn, kunnen zij uw perceptie van de afstand
enigszins wijzigen.
32) Objecten in de achteruitkijkspiegel zijn
dichterbij dan ze lijken. Onthoud dit met het
oog op de veiligheid om de afstand correct
in te schatten voordat u gaat
manoeuvreren.
BUITENVERLICHTING
STADSLICHT
33) 34) 35) 36)
Uitschakelen
Draai de kartelring 2 fig. 68 naar stand
0.
DAGRIJLICHTEN
(alleen verlichting voor)
Ontsteking
Dagrijlichten gaan automatisch aan,
zonder gebruik van hendel 1 fig. 69, als
de motor wordt gestart, en ze gaan uit
als de motor weer wordt afgezet.
BELANGRIJK Als u links rijdt in een
voertuig met linkse besturing (of
omgekeerd) moeten de lampen voor de
parkeertijd worden afgesteld (zie de
paragraaf "Koplampuitlijning afstellen" in
het hoofdstuk "Kennismaking met het
voertuig").
DIMLICHT
Handmatige inschakeling
Draai de kartelring 2 fig. 68 dusdanig
dat het bijbehorende symbool op
het instrumentenpaneel aangaat.
Automatische activering
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Draai de kartelring 2 fig. 68 dusdanig
dat deze op het AUTO-symbool staat:
als de motor is gestart, gaan de
dimlichten automatisch aan en uit,
afhankelijk van de lichtomstandigheden
buiten, zonder dat hendel 1
fig. 68 hoeft te worden gebruikt.
68 T38199
69 T36523
37
Uitschakelen
Draai de kartelring 2
fig. 68 handmatig naar stand 0:
Als de kartelring 2 fig. 68 op de
stand van het AUTO-symbool staat,
gaan de dimlichten uit, als de motor
wordt afgezet, het bestuurdersportier
wordt geopend of het voertuig wordt
afgesloten. Wanneer de motor in dit
geval weer wordt gestart, gaan de
dimlichten weer aan, afhankelijk van de
lichtomstandigheden buiten, zonder dat
hendel 1 fig. 68 hoeft te worden
gebruikt.
OPMERKING Wanneer de dimlichten of
mistlampen aan zijn, gaan de lampen
niet automatisch uit.
GROOTLICHT
Ontsteking
Druk op hendel 1 fig. 68 als de motor
draait en de koplampen aan zijn. Het
controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat branden. Trek
hendel 1 fig. 68 naar u toe om de
dimlichten weer in te schakelen.
Uitschakelen
Draai de kartelring 2 fig. 68 naar stand
0.
Als de lampen handmatig zijn
ingeschakeld, gaat een geluidssignaal
af zodra het bestuurdersportier wordt
geopend, om aan te geven dat de
lampen nog aan zijn.
MISTVOORLICHTEN
Draai de middelste kartelring 4
fig. 70 aan de hendel 1 tot het symbool
verschijnt en laat hem dan los. De
handeling is afhankelijk van de
geselecteerde stand van de
buitenverlichting en het bijbehorende
lampje dat gaat branden op het
instrumentenpaneel.
Verlichting in een bocht
Wanneer de parkeerlichten zijn
ingeschakeld en onder bepaalde
omstandigheden (snelheid, hoek van
het voertuig, terwijl het vooruit rijdt,
richtingaanwijzers aan, enz.) gaat in een
bocht een van de mistkoplampen
branden om de bocht te verlichten.
MISTACHTERLICHT
Draai de middelste kartelring 4
fig. 70 tot het symbool vóór
referentie 5 fig. 70 staat en laat de ring
dan los.
De handeling is afhankelijk van de
geselecteerde stand van de
buitenverlichting en het bijbehorende
lampje dat gaat branden op het
instrumentenpaneel.
Vergeet dit licht niet uit te schakelen als
het niet langer nodig is, zodat de
overige weggebruikers er geen hinder
van ondervinden.
Uitschakelen
Draai de kartelring 4 fig. 70 dusdanig
dat deze overeenkomt met het
desbetreffende symbool van de
mistkoplampen of mistachterlichten die
u uit wilt schakelen. Het controlelampje
op het instrumentenpaneel gaat uit.
Wanneer u de buitenverlichting
uitschakelt, gaan de mistkoplampen en
mistachterlichten ook uit.
BELANGRIJK Bij mist, sneeuw of als
voorwerpen worden vervoerd die langer
zijn dan het dak, worden de lampen niet
automatisch ingeschakeld. De
bestuurder moet dan zelf de
mistkoplampen en mistachterlichten
inschakelen als dat nodig is: de
controlelampjes op het
instrumentenpaneel duiden aan dat ze
aanstaan (lampje aan) of uitstaan
(lampje uit).
70 T38199-1
38
KENNIS VAN HET VOERTUIG
HOOGTEREGELING
KOPLAMPEN
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Op voertuigen die hiermee zijn
uitgerust, kunnen de koplampen met
knop A fig. 71 aan de lading worden
aangepast. Draai knop A omlaag om de
lampen lager of hoger te zetten.
Belastingsconditie Bedieningspositie
Onbeladen, alleen
bestuurder 0
Bestuurder met
passagier(s) en
beladen
bagageruimte (1)
2
Andere situaties Naar wens van de
bestuurder
BELANGRIJK Als u links rijdt in een
voertuig met linkse besturing (of
omgekeerd), moeten de koplampen
worden uitgericht voor de bezoekduur
worden afgesteld.
Koplampafstelling in het buitenland
Open de motorruimte en lokaliseer de B
fig. 72 die in de buurt van een van de
koplampen is gedrukt.
Draai voor iedere lamp schroef 1
fig. 72 een kwartslag met een
schroevendraaier richting de - om de
lampen lager te zetten.
Zet de lampen na het parkeren weer in
de oorspronkelijke stand: draai schroef
1 een kwartslag richting de + om de
lampen hoger te zetten.
RICHTINGAANWIJZERS
Hendel 1 fig. 73:
omhoog: schakelt de rechter
richtingaanwijzer in;
omlaag: schakelt de linker
richtingaanwijzer in.
Drukfuncties
De bewegingen van het stuurwiel
hoeven tijdens het rijden niet afdoende
te zijn om de hendel terug naar zijn
oorspronkelijk stand te laten gaan.
Beweeg in dat geval hendel 1 tot
halverwege en laat hem los: de hendel
keert terug naar het beginpunt en de
richtingaanwijzers knipperen drie keer.
71 T36524
72 T38821
73 T36522
39
BELANGRIJK
33) Voordat in het donker wordt gereden:
controleer of de elektrische systemen in
goede staat verkeren en controleer de
hoogte van de koplampen (als uw belading
afwijkt van de normale omstandigheden).
Controleer of niets de koplampen afdekt
(vuil, modder, sneeuw, enz.).
34) De dagrijlichten zijn een alternatief voor
het dimlicht in landen waarin het verplicht is
om de lichten overdag in te schakelen,
waar dit niet verplicht is, is het gebruik van
de dagrijlichten toegestaan.
35) De dagrijlichten mogen het dimlicht niet
vervangen tijdens het rijden in het donker
of in tunnels. Het gebruik van de
dagrijlichten wordt geregeld door de
wegenverkeerswetgeving van het land
waar u rijdt. Neem de wettelijke
voorschriften in acht.
36) Wanneer u langs de weg stopt en de
achterklep volledig openstaat, zijn de
achterlampen mogelijk niet zichtbaar.
Waarschuw de overige weggebruikers dat
uw voertuig daar staat door de
gevarendriehoek te plaatsen of andere
wettelijk toegestane middelen in het land
waar u zich bevindt.
BINNENVERLICHTING
PLAFONDVERLICHTING
Als u 1 fig. 74, 2 fig. 75 of 3
fig. 75 gebruikt, krijgt u:
permanente verlichting;
verlichting als een van de portieren
wordt geopend. De verlichting gaat
weer uit als het betreffende portier
wordt gesloten;
de verlichting gaat direct uit.
BELANGRIJK Als de portieren worden
ontgrendeld en geopend, gaat het
plafondlampje tijdelijk aan.
Beweeg de schakelaar 4 fig. 76 (voor
bepaalde versies/markten) om het
leeslampje aan te doen.
DASHBOARD-
KASTVERLICHTING
Gaat aan als het dashboardkastje 4
fig. 77 wordt geopend.
74 T36566
75 T36567
76 T36720
40
KENNIS VAN HET VOERTUIG
LICHT IN DE
BAGAGERUIMTE
Gaat branden wanneer de
bagageruimte wordt geopend.
BELANGRIJK De plafondverlichting en
de lampen worden uitgeschakeld als de
portieren volledig zijn gesloten en de
motor gestopt of gestart wordt.
ACHTERLICHTEN
Door schakelaar 7 fig. 79 te bewegen,
krijgt u:
permanente verlichting;
verlichting als een van de
achterportieren wordt geopend. De
verlichting gaat weer uit als het
betreffende portier wordt gesloten;
de verlichting gaat direct uit.
RUITENWISSER /
ACHTERRUITWISSER
VOORRUITWISSERS /
-SPROEIERS
37) 38) 39)
5) 6) 7)
Beweeg hendel 1 met geïntroduceerde
startinrichting. fig. 80
AStoppen
BWissen met interval De wisser
stopt een paar seconden tussen iedere
slag. De tijd dat de wisser tussen iedere
slag stopt, kan worden ingesteld door
aan ring 2 fig. 81 te draaien.
CLangzaam continu wissen
DSnel continu wissen
BELANGRIJK De bedieningsmodi B-C
fig. 80 kunnen alleen worden gebruikt
als de startinrichting is geïntroduceerd.
77 T36569
78 T36568
79 T36631
80 T36521
41
Bedieningsmodus D fig. 80 kan alleen
worden gebruikt met draaiende motor.
OPMERKING Iedere keer als het
voertuig tijdens het rijden stopt,
vertragen de ruitenwissers: van snel tot
langzaam continu wissen. Zodra het
voertuig weer beweegt, gaan de
ruitenwissers weer op de eerder
geselecteerde snelheid werken.
Bewegingen van hendel 1 fig. 80 krijgen
voorrang over en annuleren een
eventuele automatische werking.
Voertuigen met automatische
ruitenwissers
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Beweeg hendel 1 met draaiende motor
fig. 81
Afig. 80 Stoppen
Bfig. 80 Automatische
ruitenwisserfunctie In deze stand
detecteert het systeem water op de
voorruit en schakelt de ruitenwissers in
op de meest geschikte snelheid. De
inschakelgrens en de tijd dat de wisser
tussen iedere slag stopt, kunnen
worden ingesteld door ring 2 te draaien.
Efig. 81 Minimum gevoeligheid
Ffig. 81 Maximum gevoeligheid
C fig. 80 Langzaam continu wissen
Dfig. 80 Snel continu wissen
OPMERKING In geval van mist of
sneeuw, werkt de automatische
ruitenwisserfunctie niet en moet de
bestuurder de ruitenwissers zelf
bedienen.
BELANGRIJK De bedieningsmodus C
fig. 80 kan alleen worden gebruikt als
startinrichting is geïntroduceerd. De
modi B en D fig. 80 kunnen alleen
worden gebruikt als de motor draait.
OPMERKING Voor het vervangen van
de wisserbladen is er een
onderhoudsstand. Met de
starterschakelaar aan en de motor uit,
de wisserhendel 1 fig. 81 helemaal
omlaag brengen (stand D). De
wisserbladen stoppen in een vrije stand
(zie de paragraaf “ruitenwisser” in het
hoofdstuk “Onderhoud en verzorging”).
Ruitensproeier
Beweeg hendel 1 fig. 82, met
geïntroduceerde startinrichting, naar de
bestuurder. Door kort aan de hendel te
trekken wordt een enkele wissing
geactiveerd, samen met de
ruitensproeier. Door iets langer aan de
hendel te trekken worden drie
wissingen achter elkaar geactiveerd,
samen met de ruitensproeier en dan
een vierde wissing na een paar
seconden.
BELANGRIJK Reinig in geval van ijs of
sneeuw, de voorruit (inclusief het
middengedeelte achter de
binnenspiegel) en de achterruit, voordat
de ruitenwissers worden ingeschakeld
(gevaar voor oververhitting van de
elektrische motor).
81 T35570-4
82 T36521
42
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Controleer de toestand van de
wisserbladen:
ze moeten schoon blijven: reinig
zowel de voor- als de achterruit
regelmatig met water en zeep;
gebruik de wisserbladen niet als de
voor- en achterruit droog zijn;
maak de wisserbladen los van de
voor- of achterruit als ze lange tijd niet
gebruikt zijn.
Vervang de wisserbladen in ieder geval
zodra ze niet meer efficiënt werken:
ongeveer één keer per jaar. Controleer
voordat u de achterruitwisser gebruikt,
dat niets de slag van de wisser
belemmert.
ACHTERRUITWISSER /
-SPROEIER
37) 38) 39)
5) 6) 7)
Achterste ruitenwisser met
snelheidsafhankelijke interval
Draai het uiteinde van hendel 1
fig. 83 met de startschakelaar aan, tot
het symbool overeenkomt met
referentie 2 fig. 83. De
werkingsfrequentie varieert afhankelijk
van de snelheid.
Achterruitsproeier
Draai het uiteinde van hendel 1
fig. 83 met de startschakelaar aan, tot
het symbool overeenkomt met
referentie 2 fig. 83.
Wanneer u de hendel loslaat, gaat deze
terug naar de stand van de achterste
ruitensproeier.
OPMERKING Als de wissers aanstaan
of op de automatische modus staan,
wanneer u de versnelling in zijn
achteruit zet, werken de achterste
ruitenwissers met een interval.
BELANGRIJK Reinig in geval van ijs of
sneeuw, de voorruit (inclusief het
middengedeelte achter de
binnenspiegel) en de achterruit, voordat
de ruitenwissers worden ingeschakeld
(gevaar voor oververhitting van de
elektrische motor).
Controleer de toestand van de
wisserbladen:
ze moeten schoon gehouden blijven:
reinig wisserbladen, voor- en achterruit
regelmatig met water en zeep;
gebruik de wisserbladen niet als de
voor- en achterruit droog zijn;
maak de wisserbladen los van de
voor- of achterruit als ze lange tijd niet
gebruikt zijn.
BELANGRIJK Vervang de wisserbladen
in ieder geval zodra ze niet meer
efficiënt werken: ongeveer één keer per
jaar.
BELANGRIJK Controleer voordat u de
achterruitwisser gebruikt, dat niets de
slag van de wisser belemmert.
BELANGRIJK Gebruik de wisserarm
niet om de bagageruimte te openen of
sluiten.
BELANGRIJK
37) Zorg ervoor dat als in de motorruimte
wordt gewerkt, de ruitenwissers in de
stand A (uit) staan. Gevaar voor letsel.
38) Als de ruit schoongemaakt moet
worden, controleren of het systeem
uitgeschakeld is en of de sleutel op STOP
staat.
39) Zorg ervoor dat als in de motorruimte
wordt gewerkt, de achterruitwisser in de
uitstand staat. Gevaar voor letsel.
83 T35570-2
43
BELANGRIJK
5) Gebruik de ruitenwissers nooit om
opgehoopte sneeuw of ijs van de voorruit
te verwijderen. Onder dergelijke
omstandigheden wordt bij overbelasting
van de ruitenwisser de beveiliging
ingeschakeld, waardoor de ruitenwisser
enkele seconden wordt uitgeschakeld. Als
hierna de ruitenwisser niet meer werkt, ook
niet na het voertuig opnieuw te hebben
gestart, neem dan contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
6) Schakel de ruitenwissers niet met van de
ruit opgeheven wisserbladen in.
7) Zorg ervoor dat het systeem is
uitgeschakeld als er ijs op de voorruit zit.
TANKEN
Nuttige tankinhoud: Ca. 80 liter
Open het linker voorportier om bij flap A
fig. 84 te komen.
Tijdens het vullen dop 2 fig. 84 op de
dophouder 1 op Flap A hangen.
BELANGRIJK Controleer of de dop en
klep na het tanken zijn gesloten.
Brandstofkwaliteit
Gebruik de beste brandstofkwaliteit,
met inachtneming van de specifieke
wetten die in ieder land gelden, en
houd u strikt aan de aanduidingen op
het etiket op klep A.
40)
8)
Tanken
Om met de sleutel uit het contact te
tanken, introduceert u het tankpistool
en duwt u het zover mogelijk naar
binnen, voordat u begint te tanken
(risico op spetters).
Houd het tankpistool tijdens het tanken
op zijn plaats.
Nadat het tankpistool tijdens het tanken
voor de eerste keer automatisch stopt,
kunt u nog twee klikken bijvullen om
ervoor te zorgen dat het
expansievolume in de tank leeg is. Zorg
ervoor dat tijdens het tanken geen
water binnentreedt. Klep A en de
gedeelten rondom de klep moeten
schoon gehouden worden.
Voertuigen met Start&Stop-functie
BELANGRIJK De motor moet tijdens
het tanken zijn afgezet en niet op
stand-by staan.
41)
Brandstoftank leeg
Voertuigen met sleutel met
afstandsbediening
Draai de sleutel naar de stand "M" en
wacht een paar minuten voordat u de
motor start om ervoor te zorgen dat het
brandstofcircuit wordt geheractiveerd;
draai de sleutel naar D. Herhaal de
bovenstaande handelingen, als de
motor niet start.
42)
84 T36715
44
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Voertuigen met elektronische
sleutel
Plaats de elektronische sleutel in de
kaartlezer. Druk op de knop 4 zonder
de pedalen aan te raken. Wacht een
paar minuten voordat u wegrijdt. Op die
manier kan het brandstofcircuit worden
ingeschakeld. Indien de motor niet
binnen een paar seconden start, moet
u de procedure herhalen.
BELANGRIJK
40) De tankdop is specifiek. Als deze
vervangen moet worden, gebruik dan
dezelfde als het origineel. Neem contact op
met het Fiat Servicenetwerk. Houd de dop
niet in de buurt van een vlam of hittebron.
Was het vulgebied niet met een
hogedrukspuit.
41) Ga als volgt te werk in geval van een
aanhoudende brandstofgeur: zet de auto
stil als de verkeerssituatie dit toelaat en
schakel de startinrichting uit; zet de
alarmknipperlichten aan en zorg ervoor dat
alle inzittenden het voertuig verlaten en uit
de buurt van het verkeer blijven; neem
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
42) Werkzaamheden of modificaties aan
het brandstoftoevoersysteem (elektrische
circuits, bedrading, brandstofcircuit,
inspuitventiel, afschermingen, enz.) zijn ten
strengste verboden in verband met de
bijkomende risico's (laat dit uitsluitend over
aan gekwalificeerd personeel van het Fiat
Servicenetwerk).
BELANGRIJK
8) Meng benzine (ongelood of E85) niet
met diesel, zelfs niet een klein beetje.
Gebruik geen ethanolbrandstof als uw
voertuig daar niet geschikt voor is. Voeg
geen additieven aan de brandstof toe, om
schade aan de motor te voorkomen.
ADBLUE-TANK
Zorg dat u zich houdt aan de wetten
van het land waar u zich bevindt.
Vergeet niet dat als de eigenaar van het
voertuig zich niet aan de geldende
wetten houdt, er rechtelijke gevolgen
zouden kunnen zijn.
Werkingsprincipe
Gebruik van additieven verlaagt de
uitstoot van verontreinigende stoffen,
doordat deze worden omgezet in
waterdamp en stikstof.
Vullen
Nuttige tankinhoud: Ongeveer 20 liter.
Open het linkervoorportier om klep A te
openen. Schroef dop 1 los.
43)
9) 10) 11)
85 T36514
86 T40504
45
BELANGRIJK Vul op voertuigen met
Start&Stop-functie het additief bij als de
motor volledig is afgezet. Zet altijd de
motor af (raadpleeg de informatie over
het starten en afzetten van de motor).
Kwaliteit van het additief
Gebruik alleen additieven die voldoen
aan de norm ISO 22241 en conform
het etiket op de tankklep.
Gemiddeld brandstofverbruik
Ongeveer 2 l/1000 km, afhankelijk van
de versie van het voertuig en de rijstijl.
Voorzorgsmaatregelen voor de
bediening
Lees altijd de informatie over het
additiefpakket.
Ga zorgvuldig om met additieven. Ze
kunnen kleding, schoenen,
chassisonderdelen, enz. beschadigen.
Als het additief over gelakte
oppervlakken stroomt of deze
verontreinigt, reinig het oppervlak dan
snel met een vochtige doek.
In extreem koude klimaten
Het voertuig heeft een
verwarmingssysteem voor het additief
waarmee in extreem koude
omstandigheden kan worden gereden.
Voorzorgsmaatregelen voor het
bijvullen van de tank
Het additief bevriest bij een temperatuur
van ongeveer -10°C. Probeer het in dat
geval niet bij te vullen. Als het
controlelampje op het
instrumentenpaneel aangaat, raden we
u echter aan het additief bij te vullen of
bij te laten vullen door een
gekwalificeerd professional.
44)
BELANGRIJK
43) De tankdop is specifiek. Als deze
vervangen moet worden, gebruik dan
dezelfde als het origineel. Neem contact op
met het Fiat Servicenetwerk. Was het
vulgebied niet met een hogedrukspuit.
44) Het additief mag niet in contact komen
met ogen of huid. Gebeurt dit toch, spoel
dan grondig uit met water. Raadpleeg,
indien nodig, een arts.
BELANGRIJK
9) Er mogen aan geen enkel deel van het
systeem werkzaamheden worden verricht.
Om eventuele schade te vermijden, is
alleen gekwalificeerd personeel van het Fiat
Servicenetwerk bevoegd werkzaamheden
aan het systeem te verrichten.
10) Vul de additieftank (minimaal 10 liter)
zodra het speciale bericht wordt
weergegeven en raadpleeg de instructies
voor het bijvullen. Gevaar dat het voertuig
stilvalt.
11) Controleer na het bijvullen van de
additieftank of de dop en klep gesloten zijn,
start de motor en WACHT 10 seconden
met stilstaand voertuig en draaiende motor,
voordat u verder rijdt. Doet u dit niet, dan
wordt het bijvullen van de tank pas na een
paar minuten rijden automatisch
gedetecteerd. Het bijbehorende bericht
en/of de controlelampjes zijn nog steeds
zichtbaar tot het systeem detecteert dat de
tank is bijgevuld.
46
KENNIS VAN HET VOERTUIG
STARTSYSTEEM
45) 46) 47) 48) 49)
S fig. 87: "Stopstand" Neem de
sleutel uit en draai het stuurwiel tot het
slot wordt ingeschakeld, om het
stuurwiel te vergrendelen. Gebruik
zowel de sleutel als het stuurwiel
zonder kracht uit te oefenen, om het
stuurwiel te ontgrendelen.
A: Stand accessoires: Als de
startinrichting wordt uitgeschakeld,
blijven de accessoires (autoradio, enz.)
werken.
M: Schakelstand. Met
geïntroduceerde startinrichting.
D: Rijstand. Als de motor niet start,
moet u eerst de sleutel uitnemen
voordat u de motor weer probeert te
starten. Laat de sleutel los, zodra de
motor start.
BELANGRIJK
45) Als er geknoeid is aan het contactslot
(bijv. een poging tot diefstal), dan moet dit
gecontroleerd worden bij het Fiat
Servicenetwerk voordat er verder gereden
wordt.
46) Neem de sleutel altijd mee als het
voertuig wordt verlaten, om te voorkomen
dat iemand onverhoeds gebruik van de
bedieningselementen maakt. Vergeet niet
de parkeerrem in te schakelen. Laat nooit
kinderen zonder toezicht in het voertuig
achter.
47) After-market werkzaamheden waarbij
wijzigingen van de stuurinrichting of de
stuurkolom betrokken zijn (bijv. bij montage
van een alarmsysteem) zijn ten strengste
verboden. Dergelijke werkzaamheden
kunnen de prestaties van het systeem en
de garantie in gevaar brengen en het kan
ook ernstige veiligheidsproblemen
veroorzaken of erin resulteren dat de auto
niet meer aan de typegoedkeuring voldoet.
48) Verwijder de mechanische sleutel nooit
terwijl het voertuig rijdt. Het stuurwiel zal
automatisch vergrendeld worden zodra
eraan gedraaid wordt. Dit geldt ook voor
voertuigen die gesleept worden.
49) Alvorens het voertuig te verlaten
ALTIJD de parkeerrem inschakelen, de
wielen draaien, de eerste versnelling
inschakelen bij een helling omhoog en de
achteruitversnelling bij een helling omlaag.
Als het voertuig op een steile helling wordt
geparkeerd, blokkeer de wielen dan met of
wiggen of stenen. Bij het verlaten van het
voertuig, altijd de portieren sluiten door op
het knopje op de sleutel te drukken.
KLIMAATREGELING
Advies voor gebruik
In sommige gevallen (airconditioning uit,
luchtrecirculatie aan, ventilatorsnelheid
nul of minimaal, enz.) kunnen de ruiten
en de voorruit van het voertuig beslaan.
Gebruik als de ruiten beslaan de MAX
DEF-functie om de condens te
verwijderen en zet vervolgens de
airconditioning in de automatische
stand om te voorkomen dat de ruiten
opnieuw beslaan.
Onderhoud
Raadpleeg het Geprogrammeerde
Onderhoudsschema.
BELANGRIJK Zolang de airconditioning
aanstaat, wordt meer brandstof
verbruikt (zet het systeem uit als u het
niet meer nodig hebt).
50) 51)
2)
87 T36545-1
47
Verbruik
Een hoger brandstofverbruik (vooral
binnen de bebouwde kom) is normaal
als de airconditioning wordt gebruikt.
Hieronder volgen een aantal adviezen
om het brandstofverbruik tot een
minimum terug te brengen en
zodoende het milieu te helpen
beschermen:
zet het systeem uit als het niet nodig
is;
houd tijdens het rijden de
luchtroosters open en de ruiten
gesloten;
als het voertuig bij hoge
temperaturen of in de zon is
geparkeerd, laat dan eerst het interieur
luchten om de hete lucht naar buiten te
laten, voordat u vertrekt.
Voertuigen met extra verwarming
Sommige voertuigen zijn uitgerust met
een extra verwarming die het interieur
sneller verwarmt. Deze inrichting werkt
alleen als de motor draait en bij lage
temperaturen. Tijdens de werking kan
enige rook uit de rechterkant van het
voertuig komen; die is afkomstig van
het uitlaatsysteem en dat is normaal.
Onregelmatige werking
Over het algemeen dient u, als u een
onregelmatige werking waarneemt,
naar een Fiat Servicepunt te gaan.
Een beperkte werking van het
ontdooien, ontwasemen of van de
airconditioning kan te wijten zijn aan
een verstopt filterelement.
Er wordt geen koude lucht
gegenereerd. Controleer de stand van
de bedieningen en de staat van de
zekeringen. Zet anders het systeem uit.
Water onder het voertuig
Na langdurig gebruik van de
airconditioning is het normaal om
condenswater onder de airconditioning
aan te treffen.
48
KENNIS VAN HET VOERTUIG
VERWARMING EN VENTILATIE
1Luchtrooster ontwaseming linkerruit; 2Linker luchtrooster; 3Luchtrooster ontwaseming voorruit; 4Centrale luchtroosters; 5
Rechter luchtrooster; 6Rechter luchtrooster ontwaseming; 7lagere luchtroosters achterbank; 8Instrumentenpaneel.
88 T36548
49
LUCHTROOSTERS IN
INTERIEUR
Luchtroosters in het midden
Doe de schuif 9 fig. 89 naar beneden
om de luchtroosters te sluiten.
De luchtroosters kunnen worden
gericht.
Hoog/laag: gebruik schuif 9.
Links/rechts: gebruik de knop 10
fig. 89.
Luchtroosters aan zijkant
Drukken (punt 12 fig. 90 ) om het
luchtrooster 11 fig. 90 te openen tot de
gewenste stand.
De luchtroosters kunnen worden
gericht.
Draai aan het luchtrooster aan de
zijkant 11 om de luchtstroom te richten.
Gebruik specifieke producten in uw
voertuig om vieze geurtjes in het
voertuig tegen te gaan. Wend u tot het
Fiat Servicenetwerk.
89 T36549
90 T36550
50
KENNIS VAN HET VOERTUIG
HANDBEDIENDE KLIMAATREGELING
50) 51)
2)
Bedieningselementen
De bedieningen zijn afhankelijk van de uitrusting van het voertuig.
1draaiknop luchtverdeling.
2Aan/uit knop compressor klimaatregeling.
3Regelknop/ventilator aan.
4Aan/uit-toets luchtrecirculatie.
5Draaiknop regeling luchttemperatuur.
91 T36552
51
Luchttemperatuur instellen
Gebruik bediening 5 fig. 91, afhankelijk
van de gewenste temperatuur. De
temperatuur neemt toe, naarmate de
indicator verder in de rode zone staat.
Ventilatorsnelheid instellen
Gebruik bediening 3 fig. 91 van 0 tot 4
fig. 91. Er wordt meer lucht verspreid,
naarmate de knop verder naar rechts
wordt gedraaid. Zet bediening 3
fig. 91 op 0 als u de luchttoevoer wilt
stoppen. Het systeem wordt
uitgeschakeld: de ventilatorsnelheid in
het interieur is nul (voertuig staat stil), er
is nog wel een zachte luchtstroom
merkbaar als het voertuig in beweging
is.
OPMERKING Als deze bediening
langdurig op stand 0 staat, kunnen de
zijruiten en de voorruit beslaan, zelfs als
het in het interieur niet benauwd is.
Snel ontwasemen: Interieurisolatie/
luchtrecirculatie uitgeschakeld
(controlelampje op knop 4 fig. 91 is uit);
draai bedieningen 1 fig. 91 en 3
fig. 91 naar de standen . Door
inschakeling van de airconditioning
verloopt de ontwaseming sneller.
Interieurisolatie/luchtrecirculatie
inschakelen
Druk op knop 4 fig. 91 (het
controlelampje gaat aan).
In deze stand wordt de lucht in het
interieur gerecirculeerd zonder dat lucht
van buiten wordt geïntroduceerd.
Met de luchtrecirculatie kunt u:
de buitenomgeving buiten sluiten
(tijdens het rijden in verontreinigde
omgevingen, enz.);
met luchtrecirculatie kunt u sneller de
gewenste temperatuur in het interieur
behalen.
BELANGRIJK Als de luchtrecirculatie
langdurig wordt gebruikt, kunnen de
zijruiten en de voorruit beslaan, zelfs als
het in het interieur niet benauwd is. We
raden aan weer terug te schakelen naar
de normale werking (met buitenlucht)
door weer op knop 4 fig. 91 te drukken,
zodra de luchtrecirculatie niet meer
nodig is.
Luchtverdeling interieur
passagierszijde
Draai knop 1 fig. 91 om de
luchtverdeling te kiezen.
De luchtstroming gaat richting de
dashboard is directed to the
dashboardroosters.
De luchtstroming gaat richting de
dashboardroosters en naar de lagere
roosters van de achterbank.
De luchtstroming gaat voornamelijk
naar de lagergelegen roosters van de
voorste stoel en de dashboardroosters.
Om de lucht naar beneden te richten,
de dashboardroosters sluiten.
De luchtstroming wordt verspreid
over alle roosters, de ruitroosters voor,
de voorruitontwasemingsroosters en de
lagere luchtroosters.
. De luchtstroom wordt naar de
luchtroosters voor de ontwaseming van
de voorruit en de luchtroosters voor de
ontwaseming van de zijruiten voorin
gericht.
52
KENNIS VAN HET VOERTUIG
De klimaatregeling uitschakelen
Met knop 2 fig. 91 kunt u de
airconditioning inschakelen
(indicatielampje aan) of uitschakelen
(lampje uit).
De airconditioning kan niet worden
ingeschakeld als bediening 3 fig. 91 op
0 staat.
Met de airconditioning kunt u:
de temperatuur in het interieur
verlagen;
de ruiten sneller ontwasemen.
De airconditioning werkt niet als de
buitentemperatuur laag is.
BELANGRIJK Voor voertuigen uitgerust
met ECO-modus (knop 7 fig. 92 ):
wanneer de ECO-modus is
ingeschakeld, zou de werking van de
klimaatregeling af kunnen nemen.
Ontwasemen/ontdooien
achterruitverwarming
Druk met draaiende motor op knop 6
fig. 93 en het geïntegreerde
controlelampje gaat aan.
Voor voertuigen die hiermee zijn
uitgerust, ontdooit en ontwasemt deze
functie snel de achterruit en ontdooit de
buitenspiegels.
Druk nogmaals op knop 6 om deze
functie uit te schakelen.
Als u dit niet doet, wordt de verwarming
automatisch uitgeschakeld.
92 T36716
93 T36669
53
AUTOMATISCHE AIRCONDITIONING
50) 51)
2)
Bedieningselementen
1inschakelingsknop AUTO-functie (automatische werking).
2Draaiknop temperatuurregeling.
3MAX-DEF functie (snel ontdooien/ontwasemen van voorruit).
4Luchtverdeelknoppen.
5Aan/uit knop compressor klimaatregeling.
6Regelknop ventilatorsnelheid.
7aan/uit-knop interne luchtrecirculatie;
8Verwarmde achterruit en thermische weerstandspiegel aan/uit schakelaar (voor bepaalde versies/markten).
94 T36551
54
KENNIS VAN HET VOERTUIG
AUTO-functie (automatische
werking)
De automatische airconditioning is een
systeem dat het comfort in het interieur
en goed zicht verzorgt, en het verbruik
optimaliseert (behalve bij gebruik onder
extreme omstandigheden). Het systeem
gebruikt de ventilatorsnelheid,
luchtverdeling, luchtrecirculatie, in- of
uitschakeling van de airconditioner en
luchttemperatuur.
AUTO: optimaliseert het geselecteerde
comfortniveau dat wordt behaald
naargelang de omstandigheden buiten.
Druk op knop 1 fig. 94.
Variatie in de ventilatorsnelheid
In de automatische modus verzorgt het
systeem de beste ventilatorsnelheid om
een aangenaam comfortniveau te
behalen en behouden.
De ventilatorsnelheid kan altijd worden
ingesteld door aan bediening 6
fig. 94 te draaien om de snelheid te
verhogen of verlagen.
Luchttemperatuur instellen
Gebruik bediening 2 fig. 94, afhankelijk
van de gewenste temperatuur.
De temperatuur wordt hoger, naarmate
de knop verder naar rechts wordt
gedraaid.
OPMERKING Op de uiterste instelling
produceert het systeem de koudste of
warmste lucht ("18°C" en "26°C").
MAX DEF functie
Druk op knop 3 fig. 94 en het
geïntegreerde controlelampje gaat aan.
Met deze functie kunt u de voor- en
achterruiten, de voorste zijruiten en de
buitenspiegels (afhankelijk van de versie
van het voertuig) snel ontdooien en
ontwasemen. Zet de automatische
airconditioning en achterruitverwarming
op ontdooien.
Druk op knop 8 fig. 94 om de
verwarmingsfunctie van de achterruit uit
te schakelen; het geïntegreerde
controlelampje gaat uit.
Druk op knop 3 fig. 94 of 1 fig. 94 om
het systeem uit te schakelen.
BELANGRIJK Sommige knoppen
hebben een controlelampje dat de
status van de functie aangeeft.
Luchtverdeling interieur
passagierszijde
Druk op een van de knoppen 4 fig. 94.
Het controlelampje in de geselecteerde
knop gaat aan.
U kunt twee standen tegelijkertijd
selecteren door op twee van de
knoppen 4 fig. 94 te drukken.
De luchtstroming wordt met name
verspreid over alle roosters, de
ruitroosters zij voor, de
ontwasemingsroosters en de
voorruitontwasemingsroosters.
De luchtstroming gaat met name
richting de dashboardroosters.
De luchtstroming gaat met name
richting de dashboardroosters.
Verwarmde achterruit en
portierspiegel
warmteresesistentieschakelaar
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Druk op knop 8 fig. 94 en het
geïntegreerde controlelampje gaat aan.
Met deze functie kunt u de achterruit en
portierspiegels snel ontwasemen (voor
bepaalde versies/markten).
Druk nogmaals op knop 8 fig. 94 om
deze functie uit te schakelen. De funtie
gaat automatisch uit.
De klimaatregeling uitschakelen
In de automatische modus gaat de
airconditioning aan of uit afhankelijk van
de weersomstandigheden buiten.
Druk op knop 5 fig. 94 om de
klimaatregeling uit te schakelen en het
ingebouwde indicatielampje gaat aan.
95 T36540
55
BELANGRIJK Voertuigen uitgerust met
de functie ECOMODUS (knop 9
fig. 95 ): wanneer de functie
ECOMODUS is ingeschakeld, kan deze
de prestaties van de automatische
airconditioning verlagen. Raadpleeg het
hoofdstuk "Tips voor het rijden".
Interne luchtrecirculatie
Deze functie wordt automatisch
beheerd, maar u kunt hem ook
handmatig inschakelen. Hij kan
geforceerd worden ingeschakeld met
knop 7 fig. 94, die is gemarkeerd
doordat de led op de knop aan gaat
BELANGRIJK In ieder geval krijgt
ontwasemen/ontdooien voorrang over
luchtrecirculatie.
Opmerking:
tijdens de luchtrecirculatie wordt de
lucht in het interieur gerecirculeerd
zonder dat lucht van buiten wordt
geïntroduceerd;
met luchtrecirculatie kunt u het
interieur van invloeden van buitenaf
isoleren (rijden in verontreinigde
omgevingen, bijv.);
met luchtrecirculatie kunt u sneller de
gewenste temperatuur in het interieur
behalen.
Handmatig gebruik: Druk op knop 7
fig. 94 en het geïntegreerde
controlelampje gaat aan.
Langdurig gebruik van de
hercirculatiefunctie kan vervelende
luchtjes veroorzaken en de ruiten doen
beslaan omdat de lucht niet wordt
ververst.
We adviseren u weer terug te schakelen
naar de automatische modus door
weer op knop 7 fig. 94 te drukken
zodra de luchthercirculatie niet meer
nodig is.
Druk nogmaals op knop 7 fig. 94 om
deze functie uit te schakelen.
Uitschakeling van het systeem
Draai knop 6 fig. 94 naar de stand OFF
om het systeem uit te schakelen. Draai
aan knop 6 fig. 94 om het weer in te
schakelen en de ventilatorsnelheid te
regelen, of druk op knop 1 fig. 94.
56
KENNIS VAN HET VOERTUIG
EXTRA
KLIMAATREGELING
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Het voertuig is mogelijk uitgerust met
vier luchtroosters 1 fig. 96 die gericht
kunnen worden.
Deze bedieningen zijn alleen van invloed
op de hoeveelheid lucht in het interieur:
een bediening voor warm (lucht komt
uit de onderste luchtroosters);
een bediening voor koud (lucht komt
uit de bovenste luchtroosters).
OPMERKING Sluit niet alle vier de
luchtroosters tegelijkertijd (risico op
beschadiging van systeemonderdelen).
Klimaatregeling
Controleer of de airconditioning werkt
(knop 2 fig. 97 led is aan).
BELANGRIJK Door op knop 2 fig. 97 te
drukken gaat de led aan:
wanneer de led aan is, is de functie
aan;
wanneer de led uit is, is de functie
uit;
BELANGRIJK
50) Introduceer niets in het ventilatiecircuit
van het voertuig (bijv. Geparfumeerde
voorwerpen voor het wegnemen van
onaangename geuren, enz.). Gevaar voor
schade of brand.
51) Open niet het koelvloeistofcircuit. Dat is
gevaarlijk voor ogen en huid.
BELANGRIJK
2) Het systeem gebruikt een koelmiddel dat
compatibel is met de wetten die van kracht
zijn in de landen waar het voertuig wordt
verkocht, R134a van R1234yf (aangeduid
op een specifiek plaatje in de motorruimte).
Het gebruik van andere koelmiddelen heeft
invloed op de efficiency en de conditie van
het systeem. Ook de
compressorkoelmiddelen moeten
compatibel zijn met het aangeduide
koelmiddel.
96 T36557
97 T36643
57
PARKEERRADAR
52)
12) 13) 14)
Werkingsprincipe
De ultrasone sensoren die in de
achterbumpers zijn aangebracht
(afhankelijk van de versie van het
voertuig) "meten" de afstand tussen het
voertuig en een obstakel.
Als de sensoren een obstakel
detecteren, geven ze een geluidssignaal
af, waarvan de frequentie toeneemt
naarmate het voertuig het obstakel
nadert, tot het een enkel geluid wordt
als het obstakel ongeveer 30 cm van
het voertuig is verwijderd.
OPMERKING Controleer of de
ultrasone sensoren niet zijn afgedekt
(met vuil, modder, sneeuw, enz.)
OPMERKING Afhankelijk van de versie,
wordt op het display de directe
omgeving weergegeven in aanvulling op
het geluidssignaal.
Werking
Wanneer u de versnellingspook in zijn
achteruit zet, worden de meeste
objecten binnen 1,2 m van de
achterkant van het voertuig
gedetecteerd, wordt een geluidssignaal
afgegeven en, afhankelijk van het type
voertuig, gaat display 1 fig. 99 aan.
Volume van de parkeerassistent
verstellen
Het is mogelijk om, afhankelijk van het
voertuig, een aantal parameters op het
display van het multimediasysteem af te
stellen.
Systeem tijdelijk uitschakelen
Druk op knop 2 fig. 100 om het
systeem uit te schakelen.
Het controlelampje in de schakelaar
gaat aan om u eraan te herinneren dat
het systeem is uitgeschakeld.
Druk er nogmaals op om het systeem
weer in te schakelen en het lampje gaat
uit.
Het is mogelijk om, afhankelijk van het
voertuig, de functie uit te schakelen
vanaf het display van het
multimediasysteem.
98 T36541
99 T36519-2
100 T36542
58
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Systeem geforceerd uitschakelen
Het systeem kan definitief worden
uitgeschakeld door knop 2 lang
ingedrukt te houden.
Het in de schakelaar geïntegreerde
controlelampje gaat permanent aan.
Het uitgeschakelde systeem kan weer
worden ingeschakeld door de knop
nogmaals lang ingedrukt te houden.
Onregelmatige werking
Als het systeem een onregelmatige
werking detecteert, wordt, afhankelijk
van de versie, een speciaal bericht op
het instrumentenpaneel weergegeven,
gaat het alarmlampje branden en
wordt iedere 5 seconden een
geluidssignaal afgegeven. Neem
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK
52) De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere mogelijk gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen andere
mensen (vooral kinderen) of dieren
aanwezig zijn op het parcours dat u af wilt
leggen. De parkeersensoren dienen als
hulp voor de bestuurder, die echter nooit
zijn aandacht mag laten verslappen tijdens
potentieel gevaarlijke manoeuvres, ook al
worden ze met lage snelheden verricht.
BELANGRIJK
12) Als het voertuig in zijn achteruit ergens
tegen botst (bijv. een paaltje of ander
straatmeubilair) kan het voertuig
beschadigen (er zou bijvoorbeeld een as
kunnen buigen). Laat het voertuig
controleren door het Fiat Servicenetwerk
om ongevallen te voorkomen.
13) Voor een correcte werking van het
systeem mogen de sensoren nooit bevuild
zijn met modder, vuil, sneeuw of ijs. Zorg
ervoor dat ze tijdens het reinigen niet
gekrast of beschadigd worden. Vermijd het
gebruik van droge, ruwe of harde doeken.
De sensoren moeten met schoon water
worden gewassen, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd. Wanneer
speciale reinigingsapparaten worden
gebruikt, zoals stoomreinigers of
hogedrukreinigers, reinig dan de sensoren
zeer snel en houd de straal op minstens
10 cm afstand.
14) Voor het overspuiten van de bumpers
of eventueel bijwerken van de laklaag in de
zone van de sensoren, dient men zich
uitsluitend tot het Fiat Servicenetwerk te
wenden. Het verkeerd opbrengen van de
lak kan de werking van de parkeersensoren
negatief beïnvloeden.
CAMERA
ACHTERZIJDE
Werking
53)
15)
Als het voertuig in zijn achteruit staat,
biedt videocamera 1 fig. 101 op de
achterklep of op het openslaande
achterportier van het voertuig zicht over
het gebied achter het voertuig op de
binnenspiegel 2 fig. 102 of op het
multimediadisplay 3 fig. 103, samen
met één of twee vormen 4 fig. 104 en 5
fig. 104 (bewegend of stilstaand).
OPMERKING Controleer of de
achteruitkijkcamera niet is afgedekt
(vuil, modder, sneeuw, enz.).
101 T36620
59
OPMERKING Afhankelijk van de versie,
moeten een aantal parameters op het
multimediadisplay 3 fig. 103 worden
afgesteld.
Bewegende vorm 4 (afhankelijk van
het voertuig): wordt in het blauw op
het multimediadisplay 3
fig. 103 weergegeven. De vorm duidt
het traject van het voertuig volgens de
positie van het stuurwiel aan.
Stilstaande vorm 5: de stilstaande
vorm bestaat uit gekleurde referenties
A, B en C fig. 104 die de afstand achter
het voertuig aanduiden:
A (rood) ongeveer 30 cm vanaf het
voertuig;
B (geel) ongeveer 70 cm vanaf het
voertuig;
C (groen) ongeveer 150 cm vanaf het
voertuig.
Deze vorm blijft stil en duidt het traject
van het voertuig aan als de wielen zijn
uitgelijnd.
Dit systeem wordt in principe gebruikt
met behulp van een of meerdere
vormen (bewegend voor het traject,
stilstaand voor de afstand). Wanneer u
de rode zone nadert, gebruik dan de
weergave van de bumper om
nauwkeurig te stoppen.
BELANGRIJK Op het display verschijnt
een bijbehorend bericht. De vormen zijn
een geprojecteerde weergave op een
vlakke ondergrond; deze informatie
moet worden genegeerd als de
weergave een verticaal object overlapt
of een object dat op de grond ligt. De
voorwerpen die aan de rand van het
scherm worden weergegeven, kunnen
vervormd zijn. Als het licht te fel is
(sneeuw, voertuig staat in de zon) kan
het zicht van de camera belemmerd
worden. Wanneer de achterportieren
open staan of niet goed dicht zijn,
wordt een speciaal bericht
weergegeven en verdwijnt, afhankelijk
van het voertuig, het beeld van de
videocamera.
BELANGRIJK
53) De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere mogelijk gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen mensen
(vooral kinderen) of dieren in het
betreffende gebied aanwezig zijn. De
camera dient als hulp voor de bestuurder,
die echter nooit zijn aandacht mag laten
verslappen tijdens potentieel gevaarlijke
manoeuvres, ook al worden ze met lage
snelheden verricht. Houd altijd een lage
snelheid aan, zodat meteen geremd kan
worden in geval van obstakels.
102 T36621
103 T36519-3
104 T39009
60
KENNIS VAN HET VOERTUIG
BELANGRIJK
15) Voor een correcte werking is het van
extreem belang dat de camera altijd
schoon en vrij van modder, vuil, sneeuw of
ijs wordt gehouden. Zorg ervoor dat de
camera tijdens het reinigen niet gekrast of
beschadigd wordt. Vermijd het gebruik van
droge, ruwe of harde doeken. De camera
moet met schoon water worden gewassen,
waaraan eventueel autoshampoo is
toegevoegd. In wasstraten met
stoomreinigers of hogedrukreinigers
moeten de camera snel gewassen worden
door de spuitmond op minstens 10 cm van
de sensoren te houden. Breng geen
stickers op de camera aan.
RUITBEDIENING
ELEKTRISCHE
RUITBEDIENING
54) 55)
Met geïntroduceerde startinrichting:
druk op de knop van de ruit om hem
omlaag te brengen naar de gewenste
positie;
til de knop van de ruit op om hem
omhoog te brengen naar de gewenste
positie.
Druk aan de bestuurderszijde op de
knop fig. 105:
1voor bestuurderszijde;
2voor voorste passagierszijde.
BELANGRIJK Plaats geen voorwerpen
op een gedeeltelijk gesloten ruit:
hierdoor zou de ruit kunnen
beschadigen.
Drukfuncties
Afhankelijk van de versie is deze modus
een extra functie voor de eerder
beschreven elektrisch bediende ruiten.
De functie betreft alleen de ruit aan de
bestuurderszijde. Druk schakelaar 1
fig. 107 kort omlaag of trek hem kort
omhoog: de ruit gaat ofwel volledig
omlaag of volledig omhoog. Als de
schakelaar weer wordt bediend stopt
de ruit.
105 T36560
106 T36561
Druk aan de voorste passagierszijde op
knop 3. fig. 106
61
OPMERKING Als de ruit tijdens het
sluiten weerstand detecteert (van bijv.
de tak van een boom, enz.), stopt de
ruit en gaat weer een paar cm omlaag.
Onregelmatige werking
Als de ruit niet sluit, schakelt het
systeem over op een drukloze modus:
trek de betreffende schakelaar zover
mogelijk naar boven tot de ruit volledig
sluit (de ruit gaat geleidelijk weer
omhoog); houd de schakelaar
vervolgens even omhoog getrokken
(altijd aan de kant die wordt gesloten),
breng hem omlaag en trek hem weer
volledig omhoog om het systeem te
heractiveren.
Neem indien nodig contact op met het
Fiat Servicenetwerk.
Schuifruiten achter:
56)
Gebruik de hendel 4 fig. 108 en schuif
de ruit tot de gewenste stand.
BELANGRIJK
54) Oneigenlijk gebruik van de elektrische
ruitbediening kan gevaarlijk zijn. Controleer
voor en tijdens het bedienen altijd of de
passagiers niet kunnen worden verwond
door de bewegende ruiten of door
voorwerpen die door de ruit worden
meegesleept of geraakt. Verwijder altijd de
sleutel uit het contactslot als het voertuig
(voorzien van mechanische sleutel met
afstandsbediening) wordt verlaten om te
voorkomen dat onverwachtse bediening
van de elektrische ruitbediening gevaar
oplevert voor de achtergebleven
passagiers.
55) Wanneer u de ruiten sluit, controleer
dan dat er geen lichaamsdelen (arm, hand,
enz.) uit het voertuig steken. Gevaar voor
ernstige letsel.
56) Controleer voor gebruik of er geen
inzittenden uit een ruit of een open portier
steken.
107 T36560-1
108 T36562
62
KENNIS VAN HET VOERTUIG
MOTORKAP
57) 58) 59) 60) 61) 62) 63)
16)
Trek aan hendel 1 fig. 109 om te
openen.
Veiligheidsgrendel motorkap
ontgrendelen
Druk hendel 2 fig. 110 naar links om de
motorkap te openen: de motorkap
komt omhoog.
De motorkap openen
Til de motorkap op en begeleid hem.
Het optillen wordt ondersteun door
zijdempers.
De motorkap sluiten
Controleer of niets in de motorruimte is
achtergebleven. Laat de motorkap tot
op ongeveer 30 cm van de motorruimte
zakken en laat hem dan vallen.
Controleer of de motorkap volledig
gesloten is en niet alleen met de
beveiliging is vergrendeld door te
proberen hem op te tillen. Als de
motorkap niet perfect gesloten is,
probeer dan niet erop te drukken maar
open hem opnieuw en herhaal de
handeling.
BELANGRIJK
57) Voor enige onderhoudsinterventie moet
de motor worden afgezet (en niet op
stand-by): u moet de motor elf afzetten
(raadpleeg de paragraaf "De motor starten”
in het hoofdstuk ”Starten en rijden”).
58) Leun niet op de motorkap: hij zou per
ongeluk dicht kunnen gaan.
59) Let er bij werkzaamheden aan de
motor op dat deze heet kan zijn. Bovendien
zou de koelventilator ieder moment kunnen
gaan draaien. Gevaar voor letsel.
60) Zorg ervoor dat als in de motorruimte
wordt gewerkt, de ruitenwissers in de
uitstand staan. Gevaar voor letsel.
61) Laat het voertuig in geval van een
botsing, zelfs een lichte botsing tegen
bijvoorbeeld het schutbord of de motorkap,
zo snel mogelijk controleren bij een Fiat
Servicepunt.
62) Gebruik beide handen om de motorkap
op te tillen. Controleer voordat de
motorkap wordt opgetild, of de armen van
de ruitenwissers wel tegen de ruit liggen,
het voertuig stilstaat en de handrem goed
is aangetrokken.
63) Om veiligheidsredenen moet de
achterklep tijdens het rijden altijd goed
gesloten zijn. Controleer dus altijd of de
motorkap goed gesloten en vergrendeld is.
Mocht u tijdens het rijden merken dat de
motorkap niet goed vergrendeld is, stop
dan onmiddellijk en sluit de motorkap op
de correcte manier.
109 T36581
110 T36594
63
BELANGRIJK
16) Controleer na iedere ingreep in de
motorruimte of er niets in de motorruimte is
achtergebleven (doeken, gereedschap,
enz.); deze zouden de motor kunnen
beschadigen of brand kunnen veroorzaken.
INTERIEURUIT-
RUSTING
ZONNEKLEPPEN
Zet de zonneklep 1 fig. 111 naar
beneden. De zonneklep kan tegen de
zijruit worden gekanteld.
Doe voor bepaalde versies/markten,
waar voorzien, de zonneklep 3
fig. 112 omlaag om de spiegel te
gebruiken.
BEHUIZING
64)
Behuizing 1 fig. 113 kan worden
gebruikt als bekerhouder, opbergvak of
om een asbak in aan te brengen.
111 T36563
112 T36564
113 T36645
64
KENNIS VAN HET VOERTUIG
OPBERGVAK
64)
Trek voor het openen van het
dashboardkastje 3 fig. 113 aan hendel
2.
DOCUMENTENVAK
65)
In het documentenvak 4 fig. 114 op de
zonneklep kunnen tolkaartjes, papier,
enz. worden bewaard.
OPBERGVAK
In opbergvak 5 fig. 115 kunnen
betaalkaarten, munten, enz. worden
bewaard.
TELEFOONHOUDER
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
66)
Telefoonhouder 6 fig. 116
ONDERSTEUNING VOOR
MULTIMEDIATABLET
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Trek hendel 7 fig. 117 zo ver mogelijk
naar de bestuurder toe.
Draai steun 8 fig. 118 en duw ertegen
tot hij niet verder gaat.
114 T36576
115 T36572
116 T38819
117 T38815
118 T38816
65
Breng, indien nodig, basis 9
fig. 119 van steun 8 omlaag om hem te
verlengen.
Trek de steun, om hem weer in te
klappen, helemaal naar de bestuurder
toe, til hem omhoog tot hij horizontaal is
en duw hem zo ver mogelijk naar
binnen.
DASHBOARDKASTJE IN
HET
INSTRUMENTENPANEEL
65)
Dashboardkastje in het
instrumentenpaneel 10 - 11 - 13
fig. 120.
BEHUIZING
Behuizing 12 fig. 120 kan worden
gebruikt als bekerhouder, opbergvak of
om een asbak in aan te brengen.
64)
DASHBOARDKASTJE IN
HET
INSTRUMENTENPANEEL
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Druk op handgreep 14 om het
dashboardkastje 15 fig. 121 te openen.
DASHBOARDKASTJE
PASSAGIERSZIJDE
67)
Trek aan hendel 16 om te
openen.fig. 122
Het dashboardkastje is, afhankelijk van
de versie, ook voorzien van ventilatie en
airconditioning (en biedt ruimte aan een
fles van 1,5 l).
119 T38817
120 T36646 121 T38822
122 T36654
66
KENNIS VAN HET VOERTUIG
BEHUIZING
Behuizing 17 fig. 123 kan als een
bekerhouder, opbergvak of
asbakhouder worden gebruikt.
OPBERGVAK
VOORPORTIER
De voorste klepjes van het opbergvak
18 fig. 124 zitten in de voorportieren.
OPBERGVAK ONDER DE
STOEL
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
68)
Trek aan tong 19 en klap stoel A naar
voren om toegang te krijgen tot vak 20
fig. 125.
Rugleuning in tafelstand
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
65) 68) 69)
Als het voertuig hiermee is uitgerust,
klapt u de rugleuning van de
middenstoel neer door bediening 24
fig. 126 omhoog te trekken; aan de
achterkant zitten:
een bekerhouder 21 fig. 126;
een opbergvak 25 fig. 127;
een plank 23 fig. 126.
OPMERKING Zorg ervoor dat de
bekerhouder op de plank gesloten is,
voordat u de rugleuning van de
middenstoel neerklapt.
Opbergvak
Trek voor het openen van het
dashboardkastje 25 fig. 127 aan hendel
22 fig. 126.
Riem 26 fig. 127 kan aan de binnenkant
een voorwerp op zijn plaats houden.
Als opbergvak 25 fig. 127 is gesloten,
kunt u met kanaal 27 een laadkabel van
een apparaat op een stopcontact
aansluiten.
123 T36575
124 T36570
125 T38818
126 T38820
67
Plank
Druk op handgreep 30 om het
dashboardkastje 23 fig. 128 te openen.
Introduceer uiteinde 31 fig. 128 van de
plank waar in 28 of 29 naar wordt
verwezen, om de plank te installeren.
Ontgrendel de vergrendelinrichting 32
fig. 129 en druk op hendel 33
fig. 129 om de plank open te klappen.
OPMERKING Zorg ervoor dat de plank
weer correct wordt teruggeplaatst en
verwijder alle voorwerpen uit de
bekerhouder, voordat de rugleuning van
de middenstoel weer omhoog wordt
geklapt. Controleer of de rugleuning van
de middenstoel goed op zijn plaats
vastzit.
HANDGREEP
Handgreep 34 fig. 130 is om vast te
grijpen tijdens het rijden.
BELANGRIJK Gebruik de handgreep
niet tijdens het in- of uitstappen.
KLEDINGHAAK
Afhankelijk van de uitrusting, zijn de
haken 35 fig. 131 aan de wand van de
bagageruimte aangebracht.
Deze haken zijn, uit
veiligheidsoverwegingen, uitsluitend
bestemd voor het ophangen van
kleding.
127 T36580
128 T36650
129 T38812
130 T36565
131 T36634
68
KENNIS VAN HET VOERTUIG
OPBERGRUIMTE BOVEN
DE BAGAGERUIMTE
71) 72)
Opbergvak 36 fig. 132 is alleen
bestemd voor voorwerpen.
Het totaalgewicht van de inhoud van de
opbergruimte boven de bagageruimte
mag niet hoger zijn dan 35 kg
gelijkmatig verdeeld.
(CARGO PLUS)
LAADRUIMTE EN KLEP
64) 70)
Afhankelijk van de lengte van de
voorwerpen die in het achtergedeelte
worden vervoerd, kan het opbergvak of
de opening 38 fig. 133 worden
gebruikt. Open klep 37, die magnetisch
wordt dichtgehouden.
Gebruik de afdekklep 40 fig. 134 om de
laadlengte te vergroten:
trek aan de lipje 39 fig. 134 om de
rugleuning B fig. 134 omhoog te
trekken;
beweeg de klep 40 fig. 134 naar de
binnenkant van de rugleuning door aan
tong 41 fig. 135 te trekken.
ASBAK
Deze kunnen worden aangebracht in
behuizing 1 fig. 136 of 2 fig. 137.
BELANGRIJK Als het voertuig geen
sigarenaansteker of asbak heeft, kunt u
deze kopen als uitrusting.
132 T36678
133 T36636
134 T36658
135 T36662
136 T36647
69
STOPCONTACT
72)
Stopcontact 3 fig. 138 en, afhankelijk
van de uitrusting, stopcontacten 4
fig. 139 en 5 fig. 140 zijn bestemd om
accessoires op aan te sluiten waarvan
de voeding niet groter is dan 120 W
(12 V).
BELANGRIJK
64) Er mogen geen voorwerpen op de
bodemplaat aan bestuurderszijde liggen:
als er hard moet worden geremd kunnen
ze onder de pedalen terechtkomen en het
gebruik daarvan verhinderen.
65) Controleer of er geen harde, zware of
scherpe voorwerpen in of uit "open"
opbergvakken steken: deze kunnen in
bochten of bij hard remmen een gevaar
vormen voor de veiligheid van de
inzittenden van het voertuig.
66) Graag benadrukken we nog een keer
dat u de plaatselijke wetten omtrent het
gebruik van telefoons en/of
multimediatablets in het voertuig dient te
volgen.
67) In een bocht, tijdens het accelereren of
afremmen, zorgen dat er niet gemorst
wordt met de vloeistof in het reservoir in de
bekerhouder. Gevaar voor letsel als er hete
vloeistoffen inzitten.
68) Houd de stoel altijd dicht tijdens het
rijden. Gevaar voor letsel in geval van
bruusk remmen of ongevallen, risico op
voorwerpen die in het interieur vallen.
69) Het is verboden om op de middenstoel
te zitten terwijl de rugleuning is gekanteld.
70) Als de klep 40 fig. 134 van het
opbergvak openstaat, kan de voorste
passagiersstoel niet gebruikt worden.
Gevaar voor ernstig letsel in geval van
plotseling remmen of een botsing.
71) Plaats er geen zware of scherpe
voorwerpen in die zouden kunnen vallen.
Gevaar voor letsel.
72) Bevestig alleen accessoires van
maximaal 120 W (12 V). Als verschillende
stopcontacten tegelijkertijd voor de
accessoires worden gebruikt, mag het
totale vermogen van deze apparaten niet
hoger zijn dan 180 W. Brandgevaar.
137 T36574
138 T36582
139 T36583
140 T36719
70
KENNIS VAN HET VOERTUIG
AUTORADIO
Inbouwvoorbereiding radio
Haak het paneel voor het vak van de
autoradio 1 fig. 141 los. De bedrading
van de antenneaansluitingen, voeding
en luidsprekers bevindt zich achter het
paneel.
Luidsprekers
Draai het rooster 2 fig. 142 om toegang
te krijgen tot de bedrading van de
luidsprekers.
OPMERKING Voor de werking van deze
inrichting: raadpleeg de bijlage van de
boorddocumenten.
BELANGRIJK
De kenmerken van de steunen en
bedrading (beschikbaar bij het Fiat
Servicenetwerk) variëren afhankelijk van
de uitrusting van het voertuig en het
model autoradio. Neem hiervoor
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
Werkzaamheden aan het elektrisch
circuit van het voertuig mogen alleen
door een Fiat Servicepunt worden
verricht, aangezien onjuiste
verbindingen kunnen leiden tot schade
aan het elektrische systeem en/of
onderdelen waarmee het is verbonden.
BAGAGE-
AFDEKPLAAT
73)
De bagageruimte bestaat uit twee
starre delen.
Er zijn twee mogelijke standen;
stand A hoog fig. 143;
stand B laag fig. 145.
Afhankelijk van de versie, kan deel 1
fig. 144 tot verticale stand worden
opgetild om het laden van bagage te
vergemakkelijken.
141 TIMAGE-2
142 T36707
143 T36651
71
BELANGRIJK
73) Plaats geen enkel voorwerp op de
bagage-afdekplaat. Dit geldt met name
voor scherp of stomp voorwerpen.
Wanneer u hard moet remmen, kan het
voorwerp de inzittenden van het voertuig in
gevaar brengen.
CRUISECONTROL
(snelheidsregelaar)
74) 75)
Dit is een elektronisch geregeld
hulpsysteem waarmee de gewenste
rijsnelheid gehandhaafd kan worden,
zonder het gaspedaal in te hoeven
trappen.
Het systeem kan gebruikt worden bij
een snelheid van meer dan 30 km/h op
lange, droge en rechte wegen met
weinig veranderingen in de
rijomstandigheden (bijv. snelwegen).
Commando's (fig. 146 en fig. 147 )
1fig. 146 Algemene aan-/
uitschakelaar.
2fig. 147 Snelheidsregeling
inschakelen, opslaan en verhogen (+).
3fig. 147 Snelheidsregeling verlagen
(-).
4fig. 147 Inschakeling met oproep
(R) van opgeslagen snelheidsregeling.
5fig. 147 Zet de functie op stand-by
(met opgeslagen snelheidsregeling) (O).
Inschakelen
Druk op zijde van schakelaar 1
fig. 146.
144 T36652
145 T36653
146 T36543
147 T36544
72
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Groen controlelampje 6 fig. 148 gaat
aan en er wordt een speciaal bericht
met streepjes op het
instrumentenpaneel weergegeven om
aan te geven dat de functie is
ingeschakeld en wacht op de registratie
van de snelheidslimiet.
De snelheid instellen
Druk bij een constante snelheid (van
meer dan ongeveer 30 km/h) op knop 2
fig. 147 (+): de functie wordt
ingeschakeld en de huidige snelheid
wordt opgeslagen.
De snelheid komt in de plaats van de
streepjes en wordt bevestigd als naast
lampje 7 fig. 148 ook een groen lampje
6 fig. 148 aangaat.
Begeleiding
Neem uw voet van het gaspedaal,
zodra de snelheidsregeling is
opgeslagen en ingeschakeld.
76) 77)
Snelheid wijzigen
U kunt de snelheidsregeling wijzigen
door achtereenvolgend te drukken op:
knop 2 fig. 149 om de snelheid te
verhogen;
knop 3 fig. 149 om de snelheid te
verlagen.
De snelheidslimiet overschrijden
U kunt op ieder moment de snelheid
verhogen door het gaspedaal in te
trappen. Zodra de snelheid hoger is
dan de ingestelde snelheid, gaat de
snelheidsindicator op het
instrumentenpaneel knipperen.
Laat vervolgens het gaspedaal los: na
een paar seconden keert het voertuig
automatisch terug naar de
oorspronkelijk ingestelde snelheid.
Onmogelijk een bepaalde snelheid
aan te houden
In geval van steile hellingen kan het
systeem de snelheid niet aanhouden:
de opgeslagen snelheid gaat knipperen
op het instrumentenpaneel om u
hierover te informeren.
De functie op stand-by zetten
De functie kan worden opgeheven:
door op knop 5 (O) fig. 150 te
drukken;
door het koppelingspedaal te
gebruiken;
door het koppelingspedaal te
gebruiken.
In deze drie gevallen blijft de snelheid
opgeslagen en wordt een bericht
daaromtrent op het display
weergegeven.
De inschakeling wordt bevestigd door
het uitgaan van het lampje .
148 T36504-3
149 T36544-1
73
De opgeslagen snelheidslimiet
weer oproepen
Als u een snelheid hebt opgeslagen,
kunt u deze opnieuw oproepen als u
zeker bent dat de rijomstandigheden dit
toestaan (verkeer, toestand van het
wegdek, weer, enz.). Druk op knop 4
fig. 150 als de rijsnelheid meer dan
30 km/h is. Als een opgeslagen
snelheid wordt opgeroepen, wordt de
inschakeling bevestigd door het
aangaan van het controlelampje .
OPMERKING Als de eerder opgeslagen
snelheid veel hoger is dan de huidige
snelheid, geeft het voertuig krachtig gas
totdat deze limiet is behaald.
BELANGRIJK Wanneer de functie op
stand-by staat en op schakelaar 2
fig. 150 wordt gedrukt, wordt de
regelfunctie weer ingeschakeld zonder
inachtneming van de opgeslagen
snelheid: de rijsnelheid van het voertuig
zal worden gebruikt.
Functie onderbreken
De functie kan worden uitgeschakeld
door op knop 1 fig. 151 te drukken. De
groene lampjes en op het
instrumentenpaneel gaan uit om te
bevestigen dat de functie is
uitgeschakeld.
78) 79) 80)
BELANGRIJK
74) De cruise-control is op generlei wijze
van invloed op het remsysteem.
75) Hij biedt alleen extra rijondersteuning.
Hij dient echter niet ter vervanging van de
bestuurder. Hij kan de plaats van de
bestuurder voor wat betreft de
waarnemingen van de plaatselijke
maximumsnelheid, oplettendheid (altijd
klaar zijn om te remmen) of de
verantwoordelijkheid van de bestuurder
niet innemen. De cruise-control mag niet
worden gebruikt op drukke, bochtige of
gladde wegen (ijs, aquaplanning, grind) of
bij ongunstige weersomstandigheden
(mist, regen, windstoten, enz.). Risico op
een ongeval.
76) Wees voorzichtig: we raden aan uw
voeten in de buurt van de pedalen te
houden, zodat u ermee kunt ingrijpen in
noodgevallen.
77) Als met actieve cruise-control wordt
gereden, mag de versnellingspook nooit in
de vrijstand worden gezet.
78) Door de motor op stand-by te zetten of
de cruise-control uit te zetten, wordt het
voertuig niet snel afgeremd: gebruik het
rempedaal om te remmen.
79) In geval van slechte werking of storing
van het systeem, contact opnemen met
het Fiat Servicenetwerk.
150 T36544
151 T36543
74
KENNIS VAN HET VOERTUIG
80) De elektronische cruise-control kan
gevaarlijk zijn als het systeem geen
constante snelheid kan handhaven. In
bepaalde omstandigheden kan de snelheid
overmatig zijn, hetgeen kan leiden tot
verlies van controle over het voertuig en
ongevallen. Gebruik het systeem niet in
druk verkeer of op bochtig, met ijzel of
sneeuw bedekt of glad wegdek.
SPEED LIMITER
De cruise-control is een functie die u
ervan weerhoudt een bepaalde
vooringestelde snelheidslimiet te
overschrijden.
Bedieningselementen
1fig. 152 Algemene aan-/
uitschakelaar.
2fig. 153 Cruise-control inschakelen,
instelling opslaan en verhogen (+).
3fig. 153 Instelling cruise-control
verlagen (-).
4fig. 153 Inschakeling met oproep
(R) van opgeslagen instelling
cruise-control.
5fig. 153 Zet functie op stand-by
(met opgeslagen instelling
cruise-control) (O).
Inschakelen
81)
Druk op de zijkant van knop 1 .
Controlelampje 6 fig. 154 wordt oranje
en het bericht "LIMITER" (BEGRENZER)
wordt met streepjes op het
instrumentenpaneel weergegeven om
aan te geven dat de cruise-control is
ingeschakeld, en wacht op de
152 T36543
153 T36544
154 T36504-2
75
registratie van de snelheidslimiet.
Druk op schakelaar 2 (+) om de huidige
snelheid op te slaan: de streepjes
worden vervangen door de
snelheidslimiet.
De minimumsnelheid die ingesteld kan
worden is 30 km/h.
Begeleiding
Als de snelheid is opgeslagen, verloopt
het rijden totdat deze snelheid is
bereikt, hetzelfde als bij een voertuig
dat niet is uitgerust met cruisecontrol.
Als de limiet is bereikt en u op het
gaspedaal trapt, kunt u de
geprogrammeerde snelheid alleen in
noodgevallen overschrijden (zie de
paragraaf "De ingestelde snelheidslimiet
overschrijden").
De snelheidslimiet aanpassen
U kunt de snelheidslimiet wijzigen door
achtereenvolgend te drukken op:
knop 2 fig. 155 (+) om de snelheid te
verhogen;
knop 3 fig. 155 (-) om de snelheid te
verlagen.
De snelheidslimiet overschrijden
U kunt de ingestelde snelheidslimiet op
ieder moment overschrijden door hard
op het gaspedaal te trappen (tot voorbij
het "weerstandspunt").
Tijdens de overschrijding, knippert de
ingestelde snelheid op het
instrumentenpaneel en klinkt er een
geluidssignaal.
Laat na afloop het gaspedaal los: de
cruise-control wordt weer ingeschakeld
zodra u de snelheid verlaagt tot onder
de opgeslagen snelheid.
In het geval van steile hellingen kan de
cruisecontrol de snelheid niet
aanhouden: de opgeslagen snelheid
knippert op het instrumentenpaneel en
er klinkt een intermitterend
geluidssignaal.
Onmogelijk de ingestelde
snelheidslimiet aan te houden
In het geval van steile hellingen kan de
cruisecontrol de ingestelde snelheid niet
aanhouden: de opgeslagen snelheid
knippert op het instrumentenpaneel en
er klinkt een intermitterend
geluidssignaal.
De functie op stand-by zetten
De snelheidsbegrenzer kan worden
uitgeschakeld met de schakelaar 5 (O)
fig. 156. In dit geval wordt de
snelheidslimiet opgeslagen en samen
met de opgeslagen snelheid in een
speciaal bericht op het display
weergegeven.
De opgeslagen snelheidslimiet
weer oproepen
Als de snelheidsgegevens zijn
opgeslagen, kunt u ze weer oproepen
door op knop 4 (R) fig. 156 te drukken.
155 T36544-1
156 T36544
76
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Wanneer de cruise-control op stand-by
staat en op schakelaar 2 fig. 156 wordt
gedrukt, wordt de regelfunctie weer
ingeschakeld zonder inachtneming van
de opgeslagen snelheid: de rijsnelheid
van het voertuig zal worden gebruikt.
Functie onderbreken
De cruise-control kan worden
uitgeschakeld; in dat geval blijft de
snelheid niet opgeslagen. Het oranje
lampje op het instrumentenpaneel
gaat uit om aan te geven dat de
snelheidsbegrenzer werd
uitgeschakeld.
BELANGRIJK
81) De snelheidsbegrenzer is op generlei
wijze van invloed op het remsysteem.
MILIEUBE-
SCHERMING
Temperatuur van de uitlaatgassen
Met het systeem dat de uitlaatgassen
regelt, kunt u de storingen van de
voorziening tegen luchtverontreiniging
van het voertuig detecteren. Deze
storingen kunnen leiden tot een te hoge
uitstoot van verontreinigende stoffen en
mechanische schade.
Dit controlelampje op het
instrumentenpaneel duidt
systeemstoringen aan:
neem zo snel mogelijk contact op
met het Fiat Servicenetwerk, als het
aanblijft;
als het knippert, verlaag dan de
belasting van de motor tot het
knipperen stopt. Neem zo snel mogelijk
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
Raadpleeg de informatie in de
paragraaf "Adblue Additieftank" in het
hoofdstuk "Kennismaking met het
voertuig".
Het voertuig is speciaal ontworpen met
het oog op milieuvriendelijkheid
gedurende de gehele levenscyclus:
vanaf de productie, tijdens het gebruik
en tot het eind van zijn levenscyclus.
Deze toewijding kan worden
aangetoond door het opschrift eco 2.
Productie
Het voertuig is geproduceerd bij een
industriële fabriek die gebruik maakt
van geavanceerde procedures die
gericht zijn op een reductie van de
impact op het milieu ten opzichte van
de maatschappij en de natuur in de
directe omgeving (lager water- en
stroomverbruik, minder uitstoot in het
water en de atmosfeer, verwijdering en
evaluatie van het afval).
Emissies
Het voertuig is speciaal ontworpen om
tijdens gebruik een lagere hoeveelheid
broeikasgassen (CO
2
) uit te stoten,
door het verbruik te verlagen (bijv.:
170 g/km betekent 6,4 l/100 km voor
een dieselvoertuig).
Bovendien zijn de voertuigen uitgerust
met voorzieningen tegen
luchtverontreiniging, zoals de
katalytische uitlaat, lambdasonde, enz.
Op bepaalde voertuigen wordt het
systeem afgerond met een roetfilter
waarmee de uitstoot van roetdeeltjes
wordt teruggebracht.
Gebruikte en tijdens regulier onderhoud
vervangen onderdelen (accu, oliefilter,
luchtfilter, batterijen, enz.) en olietanks
(zowel leeg als vol met gebruikte olie)
moeten naar gespecialiseerde
afvalverwerkingsbedrijven worden
gebracht.
77
Voor de kosteloze inlevering van uw
voertuig aan het einde van zijn
levensduur kunt u als u een andere auto
gaat aanschaffen, zich tot een van onze
dealers of tot een door FCA
goedgekeurd inzamelings- en
verwerkingsbedrijf wenden. Deze
bedrijven zijn zorgvuldig geselecteerd
en bieden kwaliteitsservice voor de
inzameling, verwerking en recycling van
afgedankte auto’s met respect voor het
milieu.
Recycleerbaarheid
Het voertuig kan voor 85% worden
gerecycled en voor 95% worden
teruggewonnen.
Om dit te bereiken zijn verschillende
onderdelen van het voertuig speciaal
ontworpen om te worden gerecycled.
De structuur en materialen zijn speciaal
onderzocht om demontage van deze
onderdelen en herbewerking voor
speciale doeleinden te
vergemakkelijken.
Teneinde de grondstofbronnen te
behouden, bestaan verschillende
onderdelen uit gerecycled kunststof of
hernieuwbare materialen (plantaardig of
dierlijk, zoals katoen of wol).
DIESELVERSIE-
SPECIFIEKE
KENMERKEN
17)
Motortoerental
Dieselmotoren zijn uitgerust met een
inspuitsysteem dat de motor niet boven
een bepaald toerental laat gaan,
ongeacht de ingeschakelde versnelling.
Als u het bericht "Anti-pollution control"
(Milieucontrole) met het controlelampje
en het alarmlampje ziet,
neem dan direct contact op met het
Fiat Servicenetwerk.
Tijdens het rijden kan het voertuig,
afhankelijk van het gebruikte
brandstoftype, witte rook uitstoten.
Dit komt door de regeneratie van het
roetfilter en is niet van invloed op de
prestaties van het voertuig.
Brandstoftank volledig leeg
Als u tankt nadat alle brandstof is
verbruikt, moet u het brandstofcircuit
herstellen: raadpleeg de paragraaf
"Voertuig tanken" voordat u de motor
herstart.
Voorzorgsmaatregelen voor in de
winter
Om de ongemakken van vorst tegen te
gaan:
zorg ervoor dat de accu altijd
opgeladen is,
zorg ervoor dat er genoeg diesel in
de tank zit, zodat er geen waterdamp
kan ontstaan dat condensaat kan
vormen dat zich op de bodem van de
tank verzamelt.
BELANGRIJK
17) Wijzigingen of reparaties aan het
brandstoftoevoersysteem die niet correct
zijn uitgevoerd en waarbij geen rekening
wordt gehouden met de technische
systeemgegevens, kunnen storingen in de
werking en zelfs brand tot gevolg hebben.
78
KENNIS VAN HET VOERTUIG
KENNIS VAN HET INSTRUMENTENPANEEL
Dit deel van het handboek levert u alle
informatie die nuttig is voor kennis,
begrip en een correct gebruik van het
instrumentenpaneel.
DISPLAY ..................80
CONTROLELAMPJES ..........82
BEDIENINGSPANEEL EN
BOORDINSTRUMENTEN ........90
79
DISPLAY
82)
Toerenteller 1 fig. 157
(Schaal x1000)
Snelheidsmeter 2 fig. 158
Aangegeven in km of mijlen per uur.
Geluidssignaal bij te hoge snelheid
Afhankelijk van de versie van het
voertuig, wordt bij een snelheid hoger
dan 120 km/h iedere 40 seconden
gedurende ongeveer 10 seconden een
geluidssignaal afgegeven.
Rijstijlindicator 4 fig. 158
Raadpleeg het hoofdstuk "Tips voor het
rijden".
Sensorindicator motoroliepeil 3
fig. 158
Bij een laag motoroliepeil wordt daar op
display 3 melding van gemaakt als de
motor wordt gestart. Raadpleeg de
paragraaf "Motoroliepeil".
Brandstofmeter 5 fig. 159
Instrumentenpaneel 6 fig. 160
Met aanduidingen in mijlen en de
mogelijkheid om over te schakelen
naar km/h.
Druk als het contact uitstaat op knop
9 of 10 onderaan hendel 7 fig. 161 en
op startknop 8 fig. 160.
De eenheid van de meter knippert
ongeveer tien seconden, waarna de
nieuwe eenheid wordt weergegeven:
laat knop 9 of 10 fig. 161 los zodra de
eenheid niet meer knippert.
157 T40396-1
158 T40395
159 T36504-1
160 T36517
80
KENNIS VAN HET INSTRUMENTENPANEEL
Ga terug naar de vorige modus en
herhaal dezelfde handeling.
Opmerking Als de accu wordt
ontkoppeld, keert de boordcomputer
automatisch terug naar de originele
meeteenheid.
Tijd en buitentemperatuur
Display A (afhankelijk van de versie
van het voertuig) fig. 162
Druk op knop 2 of 3 fig. 164 en wacht
een paar seconden, om de
tijdsinstellingen op display A te openen.
Als de uren en minuten knipperen, kunt
u deze instellen door lang op knop 2 of
3 fig. 164 te drukken en de uren aan te
passen. Druk, zodra de uren knipperen,
kort op knop 2 of 3 fig. 164 of lang om
de uren in te stellen.
Druk nadien langdurig op knop 2 of 3
fig. 164 om de ingestelde uren te
bevestigen.
De minuten knipperen: druk kort op
knop 2 of 3 fig. 164 of lang om de uren
in te stellen.
Na de instelling worden de uren en
minuten 2 seconden weergegeven
zonder te knipperen: nu zijn ze
ingesteld.
BELANGRIJK Als de stroomtoevoer
wordt onderbroken (accu ontkoppeld,
stroomdraad onderbroken, enz.), moet
de klok opnieuw worden ingesteld. We
raden u aan dergelijke handelingen niet
tijdens het rijden uit te voeren.
Display
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
161 T35570
162 T36518-1
163 TIMAGE-1
164 T35570-5
165 T36519
81
Alleen op voertuigen uitgerust met een
multimediadisplay B fig. 165,
navigatiesysteem, telefoon, enz.
Voor meer informatie, zie het RADIO /
TOUCH – RADIO NAV supplement.
Buitentemperatuurmeter
Als de buitentemperatuur uiteenloopt
tussen -3°C en +3°C, gaat het symbool
°C branden (om een risico op
ijsvorming aan te duiden).
BELANGRIJK
82) Aangezien de vorming van ijs op het
wegdek door diverse
klimaatomstandigheden, zoals de ligging,
de plaatselijke hygrometrie en de
temperatuur, wordt beïnvloed moet u nooit
enkel op de weergegeven
buitentemperatuur vertrouwen om de
aanwezigheid van ijs te kunnen vaststellen.
CONTROLELAMPJES
83)
18)
Instrumentenpaneel A fig. 166: wordt
ingeschakeld als de starterschakelaar
wordt ingeschakeld. De lichtsterkte kan
worden afgesteld door aan de
kartelknop 1 te draaien.
Daardoor gaan een aantal
controlelampjes branden en wordt een
bericht weergegeven.
De weergave van de volgende
informatie is afhankelijk van de
uitrusting van het voertuig en het land
waar het is verkocht.
Wanneer het waarschuwingslampje
aan gaat, het voertuig zo snel
mogelijk laten controleren door het Fiat
Servicenetwerk en voorzichtig rijden.
Als u dit niet doet, kan dit leiden tot
schade aan het voertuig.
166 T36516
82
KENNIS VAN HET INSTRUMENTENPANEEL
Controlelampje Betekenis
STADSLICHT
GROOTLICHT
DIMLICHT
MISTVOORLICHTEN
MISTACHTERLICHT
LINKER RICHTINGAANWIJZER
RECHTER RICHTINGAANWIJZER
83
Controlelampje Betekenis
STORING AIRBAGSYSTEEM
Het controlelampje gaat aan, als de startinriching wordt geïntroduceerd en gaat na een paar seconden weer uit.
Als het lampje niet aangaat wanneer de startinrichting wordt geïntroduceerd of als het aangaat wanneer de motor
draait, duidt dit op een systeemstoring. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
BRANDSTOFRESERVE
Het controlelampje gaat aan, als de startinriching wordt geïntroduceerd en gaat na een paar seconden weer uit.
Vul de tank zo snel mogelijk, als het controlelampje aangaat tijdens het rijden. U kunt nog ongeveer 50 km rijden.
18)
DIRECT STOPPEN
Dit controlelampje gaat aan, als de startinriching wordt geïntroduceerd en gaat uit zodra de motor is gestart.
Als het aangaat met andere waarschuwingslampjes en/of berichten vergezeld van een geluidssignaal, stop dan het
voertuig zodra de verkeerstoestanden dit toestaan. Stop de motor onmiddellijk en start hem niet opnieuw.
Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
83)
STORING REMSYSTEEM/INGESCHAKELDE HANDREM
Het controlelampje gaat aan, als de startinriching wordt geïntroduceerd en gaat uit zodra de handrem is
uitgeschakeld.
Als het samen met het controlelampje STOP en een geluidssignaal aangaat, betekent dit dat het remvloeistofpeil
laag staat of dat er sprake is van een storing in het remsysteem.
Zet het voertuig stil en neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
LAADSTROOM ACCU ONVOLDOENDE
Het controlelampje gaat aan, als de startinriching wordt geïntroduceerd en gaat na een paar seconden weer uit.
Als het lampje samen met het lampje STOP en een geluidssignaal aangaat, is het elektrische circuit overbelast of
uitgeschakeld.
Zet het voertuig stil en neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
84
KENNIS VAN HET INSTRUMENTENPANEEL
Controlelampje Betekenis
MOTOROLIE VERSLECHTERD
Het controlelampje gaat aan, als de startinriching wordt geïntroduceerd en gaat na een paar seconden weer uit.
Als het lampje tijdens het rijden aangaat in combinatie met het lampje STOP en een geluidssignaal, moet u het
voertuig stilzetten en contact opnemen met het Fiat Servicenetwerk.
Controleer het oliepeil. Als het oliepeil normaal is, is er iets anders aan de hand. Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
ALARMLAMPJE
Wanneer de startinrichting op MAR wordt gezet, gaat het lampje branden, maar het moet doven zodra de motor is
gestart. Als het aangaat in combinatie met andere controlelampjes/berichten op het instrumentenpaneel, dient u
voorzichtig te rijden en uit voorzorg zo snel mogelijk naar een Fiat Servicepunt te gaan.
Door niet-naleving van deze regel kan het voertuig schade oplopen.
ADDITIEFPEIL EN SYSTEEMSTORING IN UITLAATGASREDUCTIE
Raadpleeg de informatie in de paragraaf "Additieftank".
STORING INSPUIT-/EOBD-SYSTEEM
Voor voertuigen die hiermee zijn uitgerust, gaat dit lampje aan als u de motor start en daarna gaat het weer uit:
als het aanblijft, neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk;
als het knippert, verlaag dan de belasting van de motor tot het knipperen stopt. Neem contact op
met het Fiat Servicenetwerk.
Zie de paragraaf "Milieu beschermen” in het hoofdstuk "Kennismaken met uw voertuig”.
DYNAMISCHE STABILITEITSREGELING (ESC)/STORING TRACTIEREGELING
Het controlelampje gaat aan, als de startinriching wordt geïntroduceerd en gaat na een paar seconden weer uit.
Dit lampje gaat aan in verschillende omstandigheden: zie de paragraaf “Actieve veiligheidssystemen” in het
hoofdstuk “Veiligheid”.
STORING ABS
Het controlelampje gaat aan, als de startinriching wordt geïntroduceerd en gaat na een paar seconden weer uit.
Als het tijdens het rijden gaat branden, duidt dit op een storing in het ABS-systeem. In dat geval blijft het
remsysteem normaal werken, maar met uitsluiting van het ABS-systeem. Wend u tot het Fiat Servicenetwerk.
85
Controlelampje Betekenis
CONTROLELAMPJE TEMPERATUUR MOTORKOELVLOEISTOF
Als de sleutel in het contact zit, gaat dit lampje blauw branden.
Als het rood wordt, moet de auto worden stilgezet en de motor één of twee minuten stationair draaien.
De temperatuur zou moeten dalen en het lampje zou weer blauw moeten worden. Zet anders de motor af. Laat de
koelvloeistof afkoelen voordat u de temperatuur controleert.
Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
START&STOP-SYSTEEM INSCHAKELEN
Raadpleeg het hoofdstuk "Start&Stop-systeem".
STORING/UITSCHAKELING START&STOP-SYSTEEM
Raadpleeg het hoofdstuk "Start&Stop-systeem".
CRUISE-CONTROL/SNELHEIDSBEGRENZER
Raadpleeg de paragrafen "Cruise-control" (Snelheidsregelaar) en "Snelheidsbegrenzer".
STORING TPMS-SYSTEEM/LAGE BANDENSPANNING
Zie paragraaf “TPMS – BEWAKINGSSYSTEEM BANDENSPANNING” in het hoofdstuk “Veiligheid”
GRIPREGELING OP DE WEG
Zie paragraaf “TPMS – Actieve veiligheidssystemen” in het hoofdstuk “Veiligheid”.
86
KENNIS VAN HET INSTRUMENTENPANEEL
Controlelampje Betekenis
VOORGLOEISYSTEEM
Dit waarschuwingslampje gaat branden wanneer de startschakelaar naar stand ON wordt gezet, en het dooft als
de voorgloeibougies de vereiste temperatuur hebben bereikt. De motor kan worden gestart zodra het lampje
gedoofd is.
SCHAKELINDICATOREN
Deze gaan aan om te adviseren om van versnelling te veranderen, om op (pijl omhoog) of terug (pijl omlaag) te
schakelen.
ECOMODUS
Deze gaan aan wanneer de ECOMODUS is geactiveerd.
Raadpleeg het hoofdstuk "Tips voor het rijden".
FRONT SEAT BELTS NOT FASTENED WARNING LIGHT
Als de veiligheidsgordel niet is bevestigd, blijft het lampje aan als de motor is gestart en gaat het knipperen zodra
16 km/h is bereikt. Bovendien klinkt er ongeveer twee minuten een geluidssignaal.
PORTIER OPEN
87
LAMPJES EN BERICHTEN VOOR ADDITIEFTANK
Als deze controlelampjes aangaan, kan dit gepaard gaan met een geluidssignaal.
Lampjes op instrumentenpaneel Bericht Wat te doen
"ZIE SPECIAAL BERICHT OP HET SCHERM" Vul de additieftank (bij) of ga naar een Fiat
Servicepunt.
"ZIE SPECIAAL BERICHT OP HET SCHERM"
Vul de tank, als het volgende controlelampje
aangaat, met ten minste 10 liter additief of ga
naar een Fiat Servicepunt.
"ZIE SPECIAAL BERICHT OP HET SCHERM"
De motor start niet. Om de motor weer te
starten, moet de additieftank worden
bijgevuld met ten minste 10 liter additief.
88
KENNIS VAN HET INSTRUMENTENPANEEL
Systeemstoring
De controlelampjes die hieronder worden beschreven, gaan gepaard met een geluidssignaal.
Lampjes op instrumentenpaneel Bericht Betekenis
"ZIE SPECIAAL BERICHT OP HET SCHERM"
Duidt op een systeemstoring. Neem zo snel
mogelijk contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
"ZIE SPECIAAL BERICHT OP HET SCHERM"
Geeft aan dat u binnen 1100 km het voertuig
niet meer zult kunnen starten. Deze alarmen
worden iedere 100 km herhaald. Neem zo
snel mogelijk contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
"ZIE SPECIAAL BERICHT OP HET SCHERM"
Geeft aan dat de motor niet meer kan worden
gestart, als deze eenmaal is afgezet. Neem
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK
83) Het controlelampje STOP betekent dat u uit veiligheidsoverwegingen moet stoppen zodra de verkeersomstandigheden dit toelaten: Zet
de motor af en start de motor niet meer. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK
18) Als de lampjes of geluidssignalen uitblijven, duidt dit op een storing in het instrumentenpaneel. Als deze lampjes aangaan, dient u te
stoppen zodra de verkeersomstandigheden dit toelaten. Controleer of het voertuig goed stilstaat en neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
89
BEDIENINGSPANEEL
EN BOORD-
INSTRUMENTEN
Boordcomputer 1 fig. 167
Afhankelijk van de versie van het
voertuig, is het voorzien van de
volgende functies:
afgelegde afstand;
reisparameters:
informatieberichten;
storingsberichten (in combinatie met
controlelampjes );
alarmberichten (in combinatie met
controlelampje STOP).
Selectieknoppen voor weergave
Scrol omhoog (knop 9) of omlaag (knop
10) voor de volgende informatie, door
een paar keer kort op de knoppen te
drukken (het display is afhankelijk van
de uitrusting van het voertuig en het
land van verkoop) fig. 168.
De volgende informatie kan op het
scherm worden weergegeven:
totale en gedeeltelijke kilometerteller
voor de afgelegde afstand;
verbruikte brandstof;
gemiddeld brandstofverbruik;
huidig verbruik;
geschatte autonomie;
afgelegde afstand;
gemiddelde snelheid;
onderhoudslimiet, teller
olieverversing;
bandenspanning reïnitialiseren;
snelheid ingesteld op de
Cruisecontrol / snelheidsbegrenzer;
tijd en temperatuur;
boordlog, scrollen door
informatieberichten en operationele
storing;
volumepercentage resterende
additieven.
Trip kilometerteller resetten
Wanneer de weergave van de "totale en
gedeeltelijke kilometerteller" is
geselecteerd, druk dan op knop 9 of 10
fig. 168 tot de kilometerteller op nul
staat.
Reisparameters resetten
Wanneer een van de tripparameters is
geselecteerd op het display, druk dan
op knop 9 of 10 fig. 168 totdat het
display gereset is.
167 T36518
168 T35570
90
KENNIS VAN HET INSTRUMENTENPANEEL
Inzicht in bepaalde weergegeven
waarden na het resetten
Naarmate verder is gereden na de
laatste reset, worden het gemiddelde
verbruik, de autonomie en de
gemiddelde snelheid steeds
nauwkeuriger en beduidender.
Tijdens de eerste afgelegde kilometers
na het resetten, merkt u dat de
autonomie toeneemt naarmate u verder
reist. Dit is omdat het systeem rekening
houdt met het gemiddelde
brandstofverbruik vanaf de laatste
reset. Het gemiddelde verbruik kan
afnemen wanneer:
het voertuig niet meer versnelt;
de motor de bedrijfstemperatuur
behaalt (reset: koude motor);
over wordt gegaan van rijden binnen
de bebouwde kom naar rijden buiten de
bebouwde kom.
Automatische reset reisparameters
De reisparameters worden automatisch
gereset als een van de grenzen van de
parameters wordt overschreden.
91
BOORDCOMPUTER: reisparameters
Selectievoorbeelden Betekenis van de geselecteerde gegevens
101778 km 112,4 km Totale en gedeeltelijke kilometerteller.
BRANDSTOF
8L Reisparameters:
Verbruikte brandstof.
Brandstof verbruikt sinds laatste reset.
GEMIDDELD
BRANDSTOFVERBRUIK
5,8 l/100 Gemiddeld brandstofverbruik sinds laatste reset.
De waarde die wordt weergegeven nadat ten minste 400 meter is gereden vanaf de laatste reset.
HUIDIG
7,4 l/100 huidig verbruik.
De waarde die wordt weergegeven nadat een snelheid van 30 km/h is bereikt.
AUTONOMIE
541 km Geschatte autonomie met resterende brandstof.
De waarde die wordt weergegeven nadat ten minste 400 meter is gereden.
AFSTAND
522 km Gereden afstand sinds laatste reset.
GEMIDDELDE SNELHEID
89,4 km/h Gemiddelde snelheid sinds laatste reset.
De waarde die wordt weergegeven nadat ten minste 400 meter is gereden.
INGESTELDE
BANDENSPANNING
< LANG INDRUKKEN >
Bandenspanning reïnitialiseren.
Zie paragraaf “TPMS – BEWAKINGSSYSTEEM BANDENSPANNING” in het hoofdstuk “Veiligheid”
92
KENNIS VAN HET INSTRUMENTENPANEEL
Selectievoorbeelden Betekenis van de geselecteerde gegevens
BEGRENZER
90 km/h
Ingestelde snelheid van cruise-control
Zie de paragraaf "Snelheidsbegrenzer” in het hoofdstuk "Kennismaken met uw voertuig”
REGELAAR
90 km/h
Ingestelde snelheid van cruise-control
Zie de paragraaf "Cruisecontrol” in het hoofdstuk "Kennismaken met uw voertuig”
13°
16:30
Tijd en temperatuur.
Raadpleeg de paragaaf "Display" in het hoofdstuk "Kennismaking met het instrumentenpaneel"
GEEN BERICHT
OPGESLAGEN
Boordlog.
Achtereenvolgend weergeven:
Informatieberichten (passagiersairbag UIT, enz.);
berichten met betrekking tot storingen (inspuiting controleren, enz.)
ADBLUE 62%
Volumepercentage resterende additieven.
Raadpleeg de informatie in de paragraaf "ADBLUE Additieftank" in het hoofdstuk "Kennismaking met het
voertuig"
93
Selectievoorbeelden
Betekenis van de geselecteerde gegevens
Boordcomputer met bericht onderhoudslimiet
ONDERHOUDSSCHEMA
OIL CHANGE IN 30,000 KM/
24 MONTHS (OLIE VERVERSEN
OVER 30.000 KM/24 MAANDEN)
Onderhoudsschema
Als de sleutel in het contact zit, de motor niet draait en de
selectie "AUTONOMIE TOT REVISIE" wordt weergegeven,
druk dan ongeveer 5 seconden op knop 9 of 10
fig. 168 om de verversingslimiet weer te geven
(afstand en tijd tot het volgende geprogrammeerde
onderhoud). Wanneer u de volgende revisie nadert,
worden verschillende situaties getoond:
autonomie minder dan 1500 km of één maand:
dit bericht wordt op het display weergegeven met
de snelste verloopwaarde (afstand of tijd);
autonomie op 0 km of datum voor olieverversing
bereikt: dit bericht wordt op het scherm weerge-
geven en er gaat een controlelampje
branden.
De olie moet zo snel mogelijk worden ververst.
LAAT ONDERHOUD VERRICHTEN
BINNEN 300 km/24 DAGEN
ONDERHOUD LATEN VERRICHTEN
Afhankelijk van de leeftijd van het voertuig, past de olieverversingslimiet zich aan de rijstijl aan (regelmatig gebruik van lage snelheden,
huis-aan-huis, kortste ritten, aanhangers trekken, enz.). De resterende afstand tot de volgende olieverversing kan daardoor, in bepaalde
gevallen, sneller afnemen dan de afstand die daadwerkelijk is gereden.
Herinitialisatie: houd, om het systeem te herinitialiseren, bekijk het “Onderhoudsschema” (afstand en tijd), houd knop 9 of 10
fig. 168 ongeveer 10 seconden ingedrukt tot het tijdstip voor olieverversing vast wordt weergegeven.
94
KENNIS VAN HET INSTRUMENTENPANEEL
BOORDCOMPUTER: informatieberichten
Deze kunnen helpen bij het starten van de motor en bieden informatie over een selectie of over rijomstandigheden.
BOORDCOMPUTER: storingsberichten
Ze verschijnen samen met het waarschuwingslampje .Wanneer deze berichten verschijnen, voorzichtig naar
het Fiat Servicenetwerk rijden. Als u dit niet doet, kan dit leiden tot schade aan het voertuig.
Ze worden verwijderd wanneer u op de knop van de weergaveselectie drukt, of automatisch na een paar seconden. Hoe dan
ook, ze worden opgeslagen in het boordlog. Het controlelampje blijft aan.
BOORDCOMPUTER: alarmberichten
Ze worden weergegeven in combinatie met het STOP waarschuwingslampje en sporen u voor uw eigen veiligheid
aan zo snel mogelijk te stoppen, als de verkeersomstandigheden dit toelaten. Zet de motor af en start de motor
niet meer. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
95
VEILIGHEID
Dit hoofdstuk is heel belangrijk: het
bevat de beschrijving van alle
veiligheidssystemen van het voertuig en
het levert aanwijzingen die voor een
correct gebruik ervan nodig zijn.
VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR
INZITTENDEN ...............97
VEILIGHEIDSGORDELS.........97
GORDELSPANNERS ..........100
FRONTAIRBAGS ............101
ZIJAIRBAGS ...............104
VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR
KINDEREN ................105
ACTIEVE VEILIGHEIDSSYSTEMEN .134
TPMS – Tyre Pressure Monitoring
System ..................138
96
VEILIGHEID
VEILIGHEIDS-
SYSTEMEN VOOR
INZITTENDEN
84) 85)
19) 20)
3)
Afhankelijk van de uitrusting zou het
voertuig met de volgende zaken kunnen
zijn uitgerust:
krachtbegrenzers;
frontairbags bestuurderszijde en
passagierszijde.
Deze systemen zijn ontworpen om
afzonderlijk of tegelijkertijd in werking te
treden in geval van een frontale botsing.
Afhankelijk van de kracht van de
botsing, activeert het systeem:
de vergrendeling van de
veiligheidsgordel;
de gordelspanner (die de gordel strak
houdt);
de airbags.
BELANGRIJK
84) Controleer na ieder ongeval de
veiligheidsinrichtingen.
85) Werkzaamheden aan het gehele
systeem (gordelspanners, airbags,
elektronische modules, bedrading) of
hergebruik op een ander voertuig, ook al is
het identiek, zijn ten strengste verboden.
BELANGRIJK
19) Om ongewenste inschakeling, en
eventuele daaruit voortvloeidende schade,
te voorkomen, mag alleen deskundig
personeel van het Fiat Servicenetwerk
werkzaamheden aan de gordelspanners en
airbags verrichten.
20) De controle van de elektrische
kenmerken van de actuator mag alleen
worden verricht door personeel dat daar
specifiek voor is opgeleid en met gebruik
van de juiste gereedschappen.
BELANGRIJK
3) Raadpleeg het Fiat Servicenetwerk voor
de verwijdering van de gasgenerator van de
gordelspanners en de airbags, als het
voertuig wordt gesloopt.
VEILIGHEIDS-
GORDELS
86)
Voor duidelijke veiligheidsredenen, altijd
de veiligheidsgordels omdoen. Houd u
bovendien altijd aan de wetten van het
land waar u zich bevindt.
BELANGRIJK Zorg er voor een
volledige effectiviteit van de achterste
veiligheidsgordels voor dat de enkele
achterstoel goed op zijn plaats vastzit.
Zie de paragraaf "Aparte achterstoelen”
in het hoofdstuk "Kennismaken met uw
voertuig”.
Alvorens de motor te starten, eerst de
rijpositie aanpassen en de
veiligheidsgordels aanpassen om de
best mogelijke bescherming (voor alle
passagiers) te verkrijgen.
De veiligheidsgordels moeten altijd
schoon gehouden worden. Gebruik
producten geselecteerd door het Fiat
Servicenetwerk of zeep en warm water,
een spons voor het schoon schrobben
en een droge doek voor het drogen.
Gebruik geen schoonmaakmiddelen of
chemische producten.
BESTUURDERSSTOEL
VERSTELLEN
Ga met uw rug tegen de rugleuning
zitten (nadat u kleding zoals een jas,
jack, enz. hebt uitgedaan). Dit is een
essentiële factor voor een correcte
houding van de rugleuning;
97
verstel de stoel op basis van de
pedalen. De positie van de stoel moet
dusdanig zijn dat het koppelingspedaal
volledig kan worden ingetrapt. De
rugleuning moet dusdanig worden
gekanteld dat de armen licht gebogen
zijn;
zet de hoofdsteun in de gewenste
stand. Voor maximale veiligheid moet
de afstand tussen het hoofd en de
hoofdsteun minimaal zijn;
Pas het kussen aan op de gewenste
stoelhoogte. Deze verstelling
optimaliseert het zicht;
zet het stuurwiel in de gewenste
stand.
VEILIGHEIDSGORDELS
AANPASSEN
Ga stevig tegen de rugleuning zitten.
De borstriem 1 fig. 169 moet zo dicht
mogelijk langs de nek lopen, zonder de
nek te raken.
De heupriem 2 fig. 169 moet op de
dijen rusten en tegen de bovenbenen.
De gordel moet zo strak mogelijk om
het lichaam zitten (vermijd bijv. te dikke
kleding of het plaatsen van obstakels
tussen het lichaam en de gordel).
Bevestigen
Trek de gordel langzaam naar buiten
zonder kracht te zetten en steek de tab
3 fig. 170 in gesp 5 (controleer of hij
goed is bevestigd door aan de tab 3 te
trekken).
Herhaal de handeling als de
veiligheidsgordel blokkeert.
Als de gordel volledig is geblokkeerd,
trek hem dan langzaam maar stevig ten
minste 3 cm naar buiten. Laat hem
normaal terugrollen en trek hem weer
naar buiten. Neem, als het probleem
aanhoudt, contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
Controlelampje veiligheidsgordels
van de voorstoelen niet omgelegd
Als de veiligheidsgordel niet is
bevestigd, blijft het lampje aan als de
motor is gestart en gaat het knipperen
zodra 16 km/h is bereikt. Bovendien
klinkt er ongeveer twee minuten een
geluidssignaal.
Hoogte van de veiligheidsgordel
van de voorstoel instellen
Beweeg hendel 6 fig. 171 om de
instelpositie te selecteren, zodat de
borstriem 1 fig. 169 stevig om het
lichaam zit, zoals bovenbeschreven.
169 T13622
170 T13622-1
171 T36553
98
VEILIGHEID
Controleer na de verstelling of de gordel
goed op zijn plaats vastzit.
Losmaken
Druk op knop 4 fig. 170 en de gordel
wordt weer opgerold. Begeleid het bij
het oprollen.
Veiligheidsgordels achterstoelen
Voor de eerste rij achterstoelen
moeten gordels 8 fig. 172 worden
gebruikt;
voor de achterste rij achterstoelen
moeten gordels 7 fig. 172 worden
gebruikt.
Wanneer veiligheidsgordel 8
fig. 172 niet wordt gedragen, breng tab
9 in gesp 10.
Gebruikstoestand: controleer voordat
de veiligheidsgordels van de
achterstoelen aan de zijkant worden
gebruikt, of tab 11 fig. 173 van iedere
gordel in de bijbehorende gesp 12 is
bevestigd.
Bevestigen en losmaken worden op
dezelfde manier gedaan als voor de
veiligheidsgordels van de voorstoelen.
Toegang tot de laatste rij: maak de
gordel van de tweede rij los en verwijder
hem uit zijn gesp 13 fig. 174 om de
toegang tot de laatste rij te
vergemakkelijken.
87)
Vergeet niet de gordel weer vast te
doen als er een passagier op die plaats
zit.
Veiligheidsgordels middenstoelen
Rol de gordel langzaam naar buiten tot
de tab in gesp 14 fig. 175 kan worden
bevestigd.
88)
172 T36613
173 T36614
174 T36704
175 T36556
99
BELANGRIJK
99) Controleer na ieder ongeval de
veiligheidsinrichtingen. Werkzaamheden
aan het gehele systeem (gordelspanners,
airbags, elektronische modules, bedrading)
of hergebruik op een ander voertuig, ook al
is het identiek, zijn ten strengste verboden.
Om ongewenste inschakeling, en eventuele
daaruit voortvloeidende schade, te
voorkomen, mag alleen deskundig
personeel van het Fiat Servicenetwerk
werkzaamheden aan de gordelspanners en
airbags verrichten. De controle van de
elektrische kenmerken van de actuator
mag alleen worden verricht door personeel
dat daar specifiek voor is opgeleid en met
gebruik van de juiste gereedschappen.
Raadpleeg het Fiat Servicenetwerk voor de
verwijdering van de gasgenerator van de
gordelspanners en de airbags, als het
voertuig wordt gesloopt.
FRONTAIRBAGS
AIRBAGS AAN
BESTUURDERSZIJDE EN
PASSAGIERSZIJDE
100) 101)
Deze zijn ten opzichte van de
bestuurdersstoel en de voorste
passagiersstoel geïnstalleerd. Het
“airbag”-symbool op het stuurwiel en
dashboardkastje (airbaggebied A
fig. 177 ) zijn herinneringen aan de
aanwezigheid van de inrichting.
Ieder airbagsysteem bestaat uit:
een opblaasbaar kussen en een
bijbehorende gasgenerator die aan
bestuurderszijde in het stuurwiel en aan
passagierszijde in het dashboard zijn
geïnstalleerd;
een elektronische regelmodule die
de elektrische ontstekingsinrichting van
de gasgenerator aanstuurt;
een enkel controlelampje op het
instrumentenpaneel.
Werking
Het systeem werkt pas nadat de
startschakelaar is aangezet.
In geval van een frontale botsing,
worden de airbags opgeblazen,
waardoor de impact van het hoofd en
de borst van de bestuurder tegen het
stuurwiel en van de passagier tegen het
dashboard wordt beperkt; ze lopen
direct na de botsing weer leeg, zodat
ze niet in de weg zitten bij het verlaten
van het voertuig fig. 178.
Onregelmatige werking
Het controlelampje 4 fig. 179 gaat aan,
wanneer de startinrichting wordt
geïntroduceerd en gaat na een paar
seconden weer uit.
177 T36503
178 T31857-1
101
Als het lampje niet aangaat wanneer de
startinrichting wordt geïntroduceerd of
als het aangaat wanneer de motor
draait, duidt dit op een systeemstoring.
Neem zo snel mogelijk contact op met
het Fiat Servicenetwerk. Iedere
vertraging in het opblazen kan de
effectiviteit in het geding brengen.
Alle onderstaande waarschuwingen
zijn bedoeld om te voorkomen dat
het opblazen van de airbag wordt
verhinderd en om ernstig letsel
door rondvliegende voorwerpen als
de airbags worden opgeblazen te
voorkomen.
Waarschuwingen betreffende de
bestuurdersairbag
102) 103) 104)
Waarschuwingen betreffende de
passagiersairbag
105) 106) 107) 108) 109)
FRONTAIRBAG
PASSAGIERSZIJDE EN
KINDERZITJE
Uitschakeling van de frontairbag
aan passagierszijde (voor
voertuigen waarop dat mogelijk is)
110) 111)
Om een kinderzitje op de voorste
passagiersstoel te installeren, moeten
de veiligheidsinrichtingen van de
voorste passagier worden
uitgeschakeld.
De airbags uitschakelen: zet het
voertuig stil, schakel het contact uit, en
druk en draai knop 1 fig. 180 naar de
stand OFF.
Zet het contact aan en controleer of het
controlelampje op het
informatiepaneel 2 fig. 181 aan is en,
afhankelijk van de versie van het
voertuig, of het bijbehorende bericht
wordt weergegeven.
Het lampje blijft permanent branden om
te bevestigen dat een kinderzitje kan
worden geïnstalleerd op de
passagiersstoel.
179 T36504
180 T36502
181 T36500
182 T36505
102
VEILIGHEID
107) Leg uw voeten niet op het dashboard
of op de stoel: dergelijke houdingen
zouden tot ernstig letsel kunnen leiden.
Houd in het algemeen alle lichaamsdelen
(knieen, handen, hoofd, etc.) weg van het
dashboard.
108) De passagiersairbag beschermt alleen
passagiers in de voorste zijstoel;
passagiers in de middelste voorstoel
worden alleen beschermd door de
veiligheidsgordel We raden u aan de
normale veiligheidsvoorschriften na te leven
(draag altijd uw veiligheidsgordel).
Ongevallen kunnen ernstig letsel
veroorzaken.
109) De passagiersairbag moet worden
geactiveerd/gedeactiveerd wanneer het
voertuig stilstaat. Indien deze
gedeactiveerd wordt terwijl u rijdt, gaan de
en waarschuwingslampjes aan. Om
deze lampjes uit te schakelen, moet het
voertuig worden stilgezet en de
passagiersairbag eerst uit en dan weer in
worden geschakeld.
110) Wanneer het kinderzitje niet meer
wordt gebruikt, moeten de aan de
veiligheidsgordel gerelateerde
veiligheidsinrichtingen weer worden
ingeschakeld om ervoor te zorgen dat de
voorpassagier wordt beschermd in geval
van een ongeval. Het installeren van een
kinderzitje achterstevoren op de voorste
passagiersstoel is verboden totdat de extra
veiligheidsapparatuur van de voorste
veiligheidsgordel gedeactiveerd is (zie
paragraaf “airbag passagierszijde en
kinderzitjes - hoe de airbags te
deactiveren” in het hoofdstuk “Ken uw
voertuig”).
111) Installeer in verband met de
incompatibiliteit van het opblazen van de
frontairbag aan passagierszijde en de
plaatsing van een kinderzitje in de
rijrichting, NOOIT een kinderzitje tegen de
rijrichting in op een stoel met een
INGESCHAKELDE FRONTAIRBAG. Dit zou
kunnen leiden tot ERNSTIG of DODELIJK
LETSEL bij het KIND.
ZIJAIRBAGS
ZIJAIRBAGS
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Dit zijn airbags die in de voorstoelen
kunnen worden geïnstalleerd en die aan
de zijkant van de stoel (portierzijde)
worden opgeblazen om inzittenden te
beschermen in geval van een ernstige
flankbotsing.
BESTUURDERSAIRBAG
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Dit zijn airbags die zich aan beide zijden
bovenin het voertuig bevinden. Ze
worden langs de voorste zijruiten
opgeblazen om de inzittenden te
beschermen in geval van een ernstige
flankbotsing.
Waarschuwingen betreffende de
zijairbag
112) 113) 114) 115) 116) 117) 118) 119)
21)
4)
BELANGRIJK
112) Als u het voertuig uitleent of
doorverkoopt, informeer de nieuwe
eigenaar dan over deze
gebruiksvoorwaarden, door dit Instructie-
en Werkplaatshandboek te overleggen.
104
VEILIGHEID
113) Stoelbekleding aanbrengen: stoelen
die zijn uitgerust met airbags vereisen een
specifieke bekleding die speciaal is
gemaakt voor het voertuig. Wend u tot het
Fiat Servicenetwerk. Door gebruik van
andere bekleding (of bekleding die speciaal
is gemaakt voor een ander voertuig) is het
mogelijk dat de airbags niet correct werken
en de veiligheid van de inzittenden in
gevaar wordt gebracht.
114) Plaats nooit accessoires, voorwerpen
of dieren tussen de rugleuning, het portier
en de binnenbekleding. Dek de rugleuning
niet af met zaken als kleding of
accessoires. Deze zouden de correcte
werking van de airbag kunnen verhinderen
of letsel kunnen veroorzaken als de airbag
wordt opgeblazen.
115) Demontages of modificaties van de
stoelen en hun bekleding is verboden, zelfs
als het wordt gedaan door gekwalificeerd
personeel van het Fiat Servicenetwerk.
116) De airbag is ontworpen als aanvulling
op de veiligheidsgordel. De airbag en
veiligheidsgordel samen vormen
onafscheidelijke onderdelen van hetzelfde
veiligheidssysteem. Daarom dient u altijd
uw veiligheidsgordel om te leggen. Als de
veiligheidsgordels niet worden gebruikt,
lopen de inzittenden het risico op ernstiger
letsel en zelfs op letsel veroorzaakt door
het opblazen van de airbag zelf.
117) De gordelspanners en airbags treden
niet automatisch in werking als het voertuig
over de kop gaat of bij een ernstige
staartbotsing. Botsingen onder het
voertuig, als bijvoorbeeld een stoeprand,
een oneffenheid in de weg, stenen, enz.
worden geraakt, kunnen ertoe leiden dat
het systeem in werking treedt.
118) Werkzaamheden of modificaties aan
het volledige airbagsysteem (airbag,
gordelspanners, elektronische modules,
bedrading, enz.) is ten strengste verboden
(behalve door gekwalificeerd personeel van
het Fiat Servicenetwerk).
119) Controleer uit
veiligheidsoverwegingen het airbagsysteem
nadat het voertuig betrokken is geweest bij
een ongeval, er is ingebroken of er een
poging tot inbraak is gedaan.
BELANGRIJK
21) Om een correcte werking te
waarborgen en abusievelijke activering te
voorkomen, mag alleen gekwalificeerd
personeel van het Fiat Servicenetwerk
werkzaamheden aan het airbagsysteem
verrichten.
BELANGRIJK
4) Raadpleeg het Fiat Servicenetwerk voor
de verwijdering van de gasgenerator, als
het voertuig wordt gesloopt.
VEILIGHEIDS-
SYSTEMEN
VOOR KINDEREN
KINDEREN VEILIG
VERVOEREN
120) 121) 122) 123) 124) 125) 126) 128) 129) 130)
Net als een volwassene moet een kind
correct met een veiligheidsgordel om
op zijn plaats zitten, ongeacht de
afstand die wordt afgelegd. U bent
verantwoordelijk voor de kinderen die u
vervoert.
Een kind is geen kleine volwassene.
Hij/zij is vatbaar voor specifiek letsel
omdat zijn/haar spieren en botten nog
niet volledig zijn ontwikkeld. Alleen een
veiligheidsgordel is niet afdoende voor
het vervoer van kinderen. Gebruik een
geschikt kinderzitje en gebruik het op
correcte wijze.
Kinderzitjes gebruiken
De mate van bescherming die
kinderzitjes bieden, is afhankelijk van de
capaciteit om het kind te dragen en de
montagewijze. Een onjuiste montage
brengt de veiligheid van het kind in het
geding, als plotseling wordt geremd of
in geval van een botsing.
Controleer voordat u een kinderzitje
koopt, of het voldoet aan de wetten van
het land waar u zich bevindt en waar
het in een voertuig kan worden
geïnstalleerd. Neem contact op met het
Fiat Servicenetwerk voor informatie over
aanbevolen kinderzitjes.
105
Lees voordat u het kinderzitje monteert
het handboek en volg de instructies die
erin staan. Als u problemen heeft bij de
installatie, neem dan contact op met de
fabrikant van het kinderzitje. Bewaar de
instructies bij het kinderzitje.
BELANGRIJK Leer het kind om:
de gordel correct te bevestigen;
in en uit het voertuig te stappen aan
de kant waar geen verkeer rijdt.
Gebruik geen kinderzitjes die in de
uitverkoop zijn of die geen handboek
hebben. Zorg ervoor dat geen
voorwerpen in of in de buurt van het
zitje de montage in de weg zitten.
KEUZE VAN EEN KINDERZITJE
Tegen de rijrichting in geplaatste
kinderzitjes
Het hoofd van een kind is in verhouding
zwaarder dan dat van een volwassene
en de nek is zeer kwetsbaar.
Vervoer een kind zo lang mogelijk op
deze manier (tot het ten minste 2 jaar
oud is). Hoofd en nek worden zo
ondersteund fig. 186. Selecteer een
omsluitend kinderzitje voor betere
bescherming van de zijkant en vervang
het zodra het hoofd van het kind boven
de stoel uitkomt.
In de rijrichting geplaatste
kinderzitjes
Het hoofd en de buik zijn de
belangrijkste delen van het lichaam die
beschermd moeten worden. Een
kinderzitje dat in de rijrichting is
bevestigd en goed vast zit aan het
voertuig beperkt het risico dat het
hoofd wordt gestoten.
Het kind kan het best in een in de
rijrichting geplaatst kinderzitje worden
gezet, zodra zijn/haar lengte dit
toestaat.
Selecteer een omsluitend kinderzitje
fig. 187 voor een betere
zijbescherming.
Stoelverhoger
Een kind kan vanaf 15 kg of 4-jarige
leeftijd op een stoelverhoger vervoerd
worden waarbij de veiligheidsgordel
goed op het lichaam aansluit fig. 188.
De stoelverhoger moet geleiders
hebben die de veiligheidsgordel over
zijn/haar dijen plaatst en niet over de
buik.
De in hoogte verstelbare rugleuning en
gordelgeleider worden aanbevolen om
de veiligheidsgordel over het midden
van de schouder te plaatsen. De gordel
mag nooit op de nek of arm rusten.
Kies een omsluitend kinderzitje voor
een betere zijbescherming.
186 T31235
187 T38824
188 T31234
106
VEILIGHEID
EEN KINDERZITJE INSTALLEREN
Niet alle kinderzitjes kunnen worden
gemonteerd. In de schema's op de
volgende pagina's wordt de
bevestigingsplaats van het kinderzitje
weergegeven.
Voordat u een kinderzitje gebruikt, moet
u zeker weten dat deze kan worden
geplaatst.
Op de voorstoel
Kinderen vervoeren op de voorste
passagiersstoel is landgebonden.
Controleer met de huidige wetten en
volg de aanwijzingen in het volgende
schema op.
Voordat een kinderzitje op deze stoel
wordt gemonteerd (indien toegestaan):
verlaag de veiligheidsgordel
helemaal;
beweeg de zitting helemaal naar
achteren;
kantel de rugleuning enigszins
(ongeveer 25°);
zet de stoel zo hoog mogelijk, in
voertuigen waar dat mogelijk is.
Zet de hoofdsteun zo hoog mogelijk,
zodat deze het kinderzitje niet in de
weg zit (zie paragraaf “hoofdsteun voor”
in het hoofdstuk “Kennismaken met uw
voertuig”).
Nadat het kinderzitje is gemonteerd,
kan de stoel weer naar voren worden
geschoven (om achterin genoeg ruimte
te bieden voor andere passagiers of
kinderzitjes).
Kinderzitjes die tegen de rijrichting in
zijn geplaatst, mogen het dashboard of
enige andere voorwerpen voor de stoel
niet raken.
Maak geen verdere verstellingen nadat
het kinderzitje is gemonteerd.
Op de achterstoel aan de zijkant
De reiswieg wordt dwars in het voertuig
gemonteerd en beslaat ten minste twee
zitplaatsen. Plaats het hoofd van het
kind niet naast het portier. Zet de stoel
zo ver mogelijk naar voren om het
kinderzitje tegen de rijrichting in te
monteren en zet de stoel vervolgens zo
ver mogelijk naar achteren zonder het
kinderzitje te raken.
Zet de stoel voor het kinderzitje voor de
veiligheid van kinderen die in de
rijrichting zitten, niet verder naar
achteren dan tot het midden, kantel de
rugleuning niet buitensporig (25° ten
hoogste) en zet de stoel zo hoog
mogelijk.
Verwijder de hoofdsteun van de
achterbank waar het kinderzitje wordt
geplaatst (zie de paragraaf "Achterste
hoofdsteun" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het voertuig"). Dit
moet worden gedaan voordat het
kinderzitje wordt geplaatst.
Zorg dat het kinderzitje in de rijrichting
tegen de rugleuning van de stoel wordt
geplaatst.
Op de achterstoel in het midden
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordel
zich aan het kinderzitje aanpast. Wend
u tot het Fiat Servicenetwerk.
127)
KINDERZITJE MONTEREN
MET DE
VEILIGHEIDSGORDELS
128) 129)
De veiligheidsgordel moet goed zijn
afgesteld om zeker te zijn dat hij naar
behoren werkt in geval van plotseling
remmen of een botsing. Volg de
instructies voor de veiligheidsgordel van
de fabrikant van het kinderzitje.
Controleer of de veiligheidsgordel
correct is vastgezet.
Controleer of het kinderzitje goed op
zijn plaats vastzit, door het naar
links/rechts, en naar voren/achteren te
bewegen: de stoel moet stevig op zijn
plaats blijven zitten. Zorg dat het
kinderzitje niet dwars is gemonteerd en
niet tegen een ruit leunt.
107
Bestelwagen met 2 zitplaatsen
controleer de status van de airbag voordat een passagier plaatsneemt of een kinderzitje wordt gemonteerd.
: stoel waarop geen kinderzitje mag worden gemonteerd.
Kinderzitje bevestigd met extra gordel
U: stoel waarop een goedgekeurd kinderzitje, zoals "Universal" met de veiligheidsgordel mag worden gemonteerd.
189 T36600
108
VEILIGHEID
Bestelwagen met 3 zitplaatsen
controleer de status van de airbag voordat een passagier plaatsneemt of een kinderzitje wordt gemonteerd.
: stoel waarop geen kinderzitje mag worden gemonteerd.
Kinderzitje bevestigd met extra gordel
U: stoel waarop een goedgekeurd kinderzitje, zoals "Universal" met de veiligheidsgordel mag worden gemonteerd.
190 T36601
109
De volgende tabel bevat dezelfde informatie als de voorgaande diagrammen, om aan te geven hoe de huidige wetgeving moet
worden opgevolgd.
Bestelwagens met 2 of 3 zitplaatsen
Kinderzitjes Gewicht kind
Voorste passagiersstoel(en) (2)
Met enkele
passagiersstoel (1)
Met 2 enkele stoelen
Middenstoel Stoelen aan de zijkant
Tegen de rijrichting in
geplaatst kinderzitje
Groepen 0, 0+ en 1
<13kgenvan9tot
18 kg UXU
In de rijrichting
geplaatst kinderzitje
Groep 1
van 9 tot 18 kg U X U
Stoelverhoging
Groepen 2 en 3
van 15 tot 25 kg en van
22 tot 36 kg UXU
X: stoel waarop dit type kinderzitje niet mag worden gemonteerd.
U: stoel waarop een goedgekeurd kinderzitje, zoals "Universal" met de veiligheidsgordel mag worden gemonteerd; controleer of
montage mogelijk is.
(1): in de rijrichting geplaatst kinderzitje: plaats de rugleuning van het kinderzitje tegen de rugleuning van de stoel. Verwijder de
hoofdsteun. Zet de stoel van het voertuig zover mogelijk naar achteren en zo hoog mogelijk en kantel de rugleuning enigszins
(ongeveer 25°).
(2) GEVAAR VOOR DODELIJK OF ERNSTIG LETSEL. Voor het installeren van een kinderzitje achterstevoren op de voorste
passagiersstoel, controleren of de airbag correct gedeactiveerd is (zie paragraaf “zijairbag passagierszijde en kinderzitjes - hoe
de airbags te deactiveren” in dit hoofdstuk).
110
VEILIGHEID
Combi 5 zitplaatsen
verifieer de staat van de airbag voordat u een passagier op de zitplaats laat plaatsnemen of er een kinderzitje op installeert.
Kinderzitje bevestigd met de veiligheidsgordel
U: zitplaats die geschikt is voor de bevestiging van een goedgekeurd «Universeel» kinderzitje met de veiligheidsgordel.
: zitplaats waarop de montage van een kinderzitje verboden is.
191 T36605
111
Combi 6 zitplaatsen
verifieer de staat van de airbag voordat u een passagier op de zitplaats laat plaatsnemen of er een kinderzitje op installeert.
Kinderzitje bevestigd met de veiligheidsgordel
U: zitplaats die geschikt is voor de bevestiging van een goedgekeurd «Universeel» kinderzitje met de veiligheidsgordel;
: zitplaats waarop de montage van een kinderzitje verboden is.
192 T36603
113
De volgende tabel bevat dezelfde informatie als de voorgaande diagrammen, om aan te geven hoe de huidige wetgeving moet
worden opgevolgd.
Combi-versies met 6 zitplaatsen
Kinderzitjes Gewicht kind
Voorste passagiersstoel Achterbank
Midden - - Midden
Reiswieg Groep 0 < 10 kg X X U (2) U (2)
Tegen de
rijrichting in
geplaatst
kinderzitje Groepen
0en0+
< 13 kg X U U (3) U (3)
Tegen de
rijrichting in
geplaatst
kinderzitje Groepen
0en1+
<13kgenvan9tot
18 kg X U U (3) U (3)
In de rijrichting
geplaatst
kinderzitje Groep 1
van 9 tot 18 kg X X U (4) U (4)
Stoelverhoging
Groepen 2 en 3
van 15 tot 25 kg en
van 22 tot 36 kg X X U (4) U (4)
X: stoel waarop dit type kinderzitje niet mag worden gemonteerd.
U: stoel waarop een goedgekeurd kinderzitje, zoals "Universal" met de veiligheidsgordel mag worden gemonteerd; controleer of
montage mogelijk is.
(2): de reiswieg wordt dwars in het voertuig gemonteerd en beslaat ten minste twee zitplaatsen. Het hoofd van het kind mag
niet naast het portier van het voertuig liggen.
(3): zet de stoel zo ver mogelijk naar voren om het kinderzitje tegen de rijrichting in te monteren en zet de stoel vervolgens zo
ver mogelijk naar achteren zonder het kinderzitje te raken.
(4): in de rijrichting geplaatst kinderzitje: plaats de rugleuning van het kinderzitje tegen de rugleuning van de stoel. Verwijder in
ieder geval de hoofdsteun van de achterbank waar het kinderzitje tegenaan staat. Dit moet worden gedaan voordat het
kinderzitje wordt geplaatst (zie de paragraaf "Achterste hoofdsteun" in het hoofdstuk "Kennismaking met het voertuig"). Zet de
stoel vóór het kinderzitje niet meer dan een halve lengte naar achteren en kantel de rugleuning niet meer dan 25°.
114
VEILIGHEID
Combi/bestelwagen 8 zitplaatsen
controleer de status van de airbag voordat een passagier plaatsneemt of een kinderzitje wordt gemonteerd.
Kinderzitje bevestigd met extra gordel
U: stoel waarop een goedgekeurd kinderzitje, zoals "Universal" met de veiligheidsgordel mag worden gemonteerd.
: stoel waarop geen kinderzitje mag worden gemonteerd.
193 T36604
115
(4): zet de stoel zo ver mogelijk naar voren om het kinderzitje tegen de rijrichting in te monteren en zet de stoel vervolgens zo
ver mogelijk naar achteren zonder het kinderzitje te raken.
(5): in de rijrichting geplaatst kinderzitje: plaats de rugleuning van het kinderzitje tegen de rugleuning van de stoel. Verwijder in
ieder geval de hoofdsteun van de achterbank waar het kinderzitje tegenaan staat. Dit moet worden gedaan voordat het
kinderzitje wordt geplaatst (zie de paragraaf "Achterste hoofdsteun" in het hoofdstuk "Kennismaking met het voertuig"). Zet de
stoel vóór het kinderzitje niet meer dan een halve lengte naar achteren en kantel de rugleuning niet meer dan 25°.
117
Combi/bestelwagen 9 zitplaatsen
controleer de status van de airbag voordat een passagier plaatsneemt of een kinderzitje wordt gemonteerd.
Kinderzitje bevestigd met extra gordel
U: stoel waarop een goedgekeurd kinderzitje, zoals "Universal" met de veiligheidsgordel mag worden gemonteerd.
: stoel waarop geen kinderzitje mag worden gemonteerd.
194 T36602
118
VEILIGHEID
De volgende tabel bevat dezelfde informatie als de voorgaande diagrammen, om aan te geven hoe de huidige wetgeving moet
worden opgevolgd.
Combi/bestelwagen 9 zitplaatsen
Kinderzitjes Gewicht kind
Voorste passagiersstoel Achterbank
Passagier in
het midden
Passagiers.
aan de zijkant
(1)
Zijkant 2e rij Midden 2e rij Zijkant 3e rij Midden 3e rij
Reiswieg
Groep 0 < 10 kg X U U (2) U (2) U (2) U (2)
Tegen de
rijrichting in
geplaatst
kinderzitje
Groepen 0 en
0+
< 13 kg X U U (3) U (3) U (3) U (3)
Tegen de
rijrichting in
geplaatst
kinderzitje
Groepen 0 en
1+
<13kgenvan
9 tot 18 kg X U U (3) U (3) U (3) U (3)
In de
rijrichting
geplaatst
kinderzitje
Groep 1
van 9 tot 18 kg X U U (4) U (4) U (4) U (4)
Stoelverhoging
Groepen 2 en
3
van 15 tot
25 kg en van
22 tot 36 kg
X U U (4) U (4) U (4) U (4)
X: stoel waarop dit type kinderzitje niet mag worden gemonteerd.
U: stoel waarop een goedgekeurd kinderzitje, zoals "Universal" met de veiligheidsgordel mag worden gemonteerd; controleer of
montage mogelijk is.
119
(2): de reiswieg wordt dwars in het voertuig gemonteerd en beslaat ten minste twee zitplaatsen. Het hoofd van het kind mag
niet naast het portier van het voertuig liggen.
(3): zet de stoel zo ver mogelijk naar voren om het kinderzitje tegen de rijrichting in te monteren en zet de stoel vervolgens zo
ver mogelijk naar achteren zonder het kinderzitje te raken.
(4): in de rijrichting geplaatst kinderzitje: plaats de rugleuning van het kinderzitje tegen de rugleuning van de stoel. Verwijder in
ieder geval de hoofdsteun van de achterbank waar het kinderzitje tegenaan staat. Dit moet worden gedaan voordat het
kinderzitje wordt geplaatst (zie de paragraaf "Achterste hoofdsteun" in het hoofdstuk "Kennismaking met het voertuig"). Zet de
stoel vóór het kinderzitje niet meer dan een halve lengte naar achteren en kantel de rugleuning niet meer dan 25°.
120
VEILIGHEID
ISOFIX-BEVESTIGINGS-
SYSTEEM
Geautoriseerde kinderzitjes zijn in de
volgende drie gevallen goedgekeurd
conform Richtlijn ECE-R44:
universele ISOFIX met 3 naar voren
gerichte koppelingen;
semi-universele ISOFIX met
2 koppelingen;
specifiek.
Controleer voor de twee
laatstgenoemde of het kinderzitje kan
worden gemonteerd door de lijst met
compatibele voertuigen te raadplegen.
Plaats het kinderzitje met de
ISOFIX-verankeringen, waar voorzien.
Het ISOFIX-systeem maakt een
eenvoudige, snelle en veilige installatie
mogelijk.
Het ISOFIX-systeem bestaat uit
2 ringen en, in sommige gevallen, een
derde ring.
De twee ringen 1 fig. 195 die op een
etiket worden weergegeven,
bevinden zich tussen de rugleuning en
het stoelkussen.
Gebruik de geleiderail 2 om uw
kinderzitje aan ring 1 vast te zetten.
Naar voren gerichte
koppelingsringen kinderzitje voor
de achterste zijstoelen: de 3e ring
wordt gebruikt om de bovenste
veiligheidsgordel op bepaalde
kinderzitjes vast te haken.
Zet de hoofdsteun in de hoogste
stand of verwijder hem;
geleid riem 3 fig. 196 (meegeleverd
bij de stoel) tussen de twee stangen
van de hoofdsteun door;
bevestig haak 4 met ring 5 fig. 196,
aangeduid met symbool op de
rugleuning van de stoel;
bevestig de gordel dusdanig dat het
kinderzitje contact maakt met de
rugleuning van het voertuig.
195 T32862
196 T36598
121
Combi 5 zitplaatsen
130)
Stoel waarop dit type kinderzitje niet mag worden gemonteerd.
Kinderzitje bevestigd met ISOFIX-systeem
Stoel waarop een ISOFIX-kinderzitje mag worden gemonteerd.
De achterstoelen hebben een verankering waarmee een universeel ISOFIX-kinderzitje tegen de rijrichting in kan worden
gemonteerd. De verankeringen zitten in de bagageruimte en zijn zichtbaar.
De afmetingen van een ISOFIX-kinderzitje worden aangegeven door een letter:
A, B en B1: voor stoelen uit groep 1 (van 9 tot 18 kg) die in de rijrichting worden geplaatst;
C: voor stoelen uit groep 1 (van 9 tot 18 kg) die tegen de rijrichting in worden geplaatst;
D en E: voor stoelen uit groep 0 of 0+ (minder dan 13 kg) die tegen de rijrichting in worden geplaatst;
F en G: reiswiegen uit groep 0 (minder dan 10 kg).
197 T36642
122
VEILIGHEID
De volgende tabel bevat dezelfde informatie als de voorgaande diagrammen, om aan te geven hoe de huidige wetgeving moet
worden opgevolgd.
Combi-versies met 5 zitplaatsen
Kinderzitjes Gewicht kind Afmetingen
ISOFIX-kinderzitje
Voorste
passagiersstoel
Achterstoel aan
zijkant
Achterstoel in het
midden
Reiswieg Groep 0 < 10 kg FX IL (1) X
G
Tegen de
rijrichting in
geplaatst
kinderzitje Groepen
0en0+
<13kg E X IL(2) X
Tegen de
rijrichting in
geplaatst
kinderzitje Groepen
0en1+
<13kgenvan9tot
18 kg C, D X IL (2) X
In de rijrichting
geplaatst
kinderzitje Groep 1
van 9 tot 18 kg A, B, B1 X IUF/IL (3) X
Stoelverhoging
Groepen 2 en 3
van 15 tot 25 kg en
van 22 tot 36 kg X IUF/IL (3) X
X= Stoel waar geen ISOFIX-kinderzitje op mag worden gemonteerd.
IUF/IL = Voor voertuigen waarbij dat is toegestaan, kunnen dankzij de ISOFIX-bevestigingen "Universele/semi-universele of
voertuigspecifieke" goedgekeurde kinderzitjes worden gemonteerd; controleer of montage mogelijk is.
(1) De reiswieg wordt dwars in het voertuig gemonteerd en beslaat ten minste twee zitplaatsen. Het hoofd van het kind mag
niet naast het portier van het voertuig liggen.
(2) Zet de stoel zo ver mogelijk naar voren om het kinderzitje tegen de rijrichting in te monteren en zet de stoel vervolgens zo
ver mogelijk naar achteren zonder het kinderzitje te raken.
123
(3) In de rijrichting geplaatst kinderzitje: plaats de rugleuning van het kinderzitje tegen de rugleuning van de stoel. Verwijder in
ieder geval de hoofdsteun van de achterbank waar het kinderzitje tegenaan staat. Dit moet worden gedaan voordat het
kinderzitje wordt geplaatst (zie de paragraaf "Achterste hoofdsteun" in het hoofdstuk "Kennismaking met het voertuig"). Zet de
stoel vóór het kinderzitje niet meer dan een halve lengte naar achteren en kantel de rugleuning niet meer dan 25°.
124
VEILIGHEID
Combi 6 zitplaatsen
Stoel waarop dit type kinderzitje niet mag worden gemonteerd.
Kinderzitje bevestigd met ISOFIX-systeem
Stoel waarop een ISOFIX-kinderzitje mag worden gemonteerd.
De achterstoelen hebben een verankering waarmee een universeel ISOFIX-kinderzitje tegen de rijrichting in kan worden
gemonteerd. De verankeringen zitten in de bagageruimte en zijn zichtbaar.
De afmetingen van een ISOFIX-kinderzitje worden aangegeven door een letter:
A, B en B1: voor stoelen uit groep 1 (van 9 tot 18 kg) die in de rijrichting worden geplaatst;
C: voor stoelen uit groep 1 (van 9 tot 18 kg) die tegen de rijrichting in worden geplaatst;
D en E: voor stoelen uit groep 0 of 0+ (minder dan 13 kg) die tegen de rijrichting in worden geplaatst;
F en G: reiswiegen uit groep 0 (minder dan 10 kg).
198 T36640
125
De volgende tabel bevat dezelfde informatie als de voorgaande diagrammen, om aan te geven hoe de huidige wetgeving moet
worden opgevolgd.
Combi-versies met 6 zitplaatsen
Kinderzitjes Gewicht kind Afmetingen
ISOFIX-kinderzitje
Voorste passagiersstoel Achterbank
passagier in
het midden
passagier
zijkant
-Midden
Reiswieg Groep 0 < 10 kg FXXXX
G
Tegen de
rijrichting in
geplaatst
kinderzitje
Groepen 0 en 0+
< 13 kg E X X IL (2) X
Tegen de
rijrichting in
geplaatst
kinderzitje
Groepen 0 en 1+
<13kgenvan9tot
18 kg
C
XXXX
D
In de rijrichting
geplaatst
kinderzitje Groep 1
van 9 tot 18 kg A, B, B1 X X IUF/IL (3) X
Stoelverhoging
Groepen 2 en 3
van 15 tot 25 kg en
van 22 tot 36 kg X X IUF/IL (3) X
X= Stoel waar geen ISOFIX-kinderzitje op mag worden gemonteerd.
IUF/IL = Voor voertuigen waarbij dat is toegestaan, kunnen dankzij de ISOFIX-bevestigingen "Universele/semi-universele of
voertuigspecifieke" goedgekeurde kinderzitjes worden gemonteerd; controleer of montage mogelijk is.
(1) De reiswieg wordt dwars in het voertuig gemonteerd en beslaat ten minste twee zitplaatsen. Het hoofd van het kind mag
niet naast het portier van het voertuig liggen.
(2) Zet de stoel zo ver mogelijk naar voren om het kinderzitje tegen de rijrichting in te monteren en zet de stoel vervolgens zo
ver mogelijk naar achteren zonder het kinderzitje te raken.
126
VEILIGHEID
(3) In de rijrichting geplaatst kinderzitje: plaats de rugleuning van het kinderzitje tegen de rugleuning van de stoel. Verwijder in
ieder geval de hoofdsteun van de achterbank waar het kinderzitje tegenaan staat. Dit moet worden gedaan voordat het
kinderzitje wordt geplaatst (zie de paragraaf "Achterste hoofdsteun" in het hoofdstuk "Kennismaking met het voertuig"). Zet de
stoel vóór het kinderzitje niet meer dan een halve lengte naar achteren en kantel de rugleuning niet meer dan 25°.
127
Combi/bestelwagen 8 zitplaatsen
Stoel waarop dit type kinderzitje niet mag worden gemonteerd.
Kinderzitje bevestigd met ISOFIX-systeem
Stoel waarop een ISOFIX-kinderzitje mag worden gemonteerd.
De achterstoelen hebben een verankering waarmee een universeel ISOFIX-kinderzitje tegen de rijrichting in kan worden
gemonteerd. De verankeringen zitten in de bagageruimte en zijn zichtbaar.
De afmetingen van een ISOFIX-kinderzitje worden aangegeven door een letter:
A, B en B1: voor stoelen uit groep 1 (van 9 tot 18 kg) die in de rijrichting worden geplaatst;
C: voor stoelen uit groep 1 (van 9 tot 18 kg) die tegen de rijrichting in worden geplaatst;
D en E: voor stoelen uit groep 0 of 0+ (minder dan 13 kg) die tegen de rijrichting in worden geplaatst;
F en G: reiswiegen uit groep 0 (minder dan 10 kg).
199 T36641
128
VEILIGHEID
De volgende tabel bevat dezelfde informatie als de voorgaande diagrammen, om aan te geven hoe de huidige wetgeving moet
worden opgevolgd.
Combi/bestelwagen 8 zitplaatsen
Kinderzitjes Gewicht kind
Afmetingen
ISOFIX-
kinderzitje
Voorste
passagiersstoel
Achterbank
zijkant 2e
rij
midden
2e rij
zijkant 3e
rij
midden
3e rij
Reiswieg Groep 0 < 10 kg FX IL (1) X X X
G
Tegen de
rijrichting in
geplaatst
kinderzitje
Groepen 0 en 0+
<13kg E X IL(2) X X X
Tegen de
rijrichting in
geplaatst
kinderzitje
Groepen 0 en 1+
<13kgenvan
9 tot 18 kg C, D X IL (2) X X X
In de rijrichting
geplaatst
kinderzitje Groep
1
van 9 tot 18 kg A, B, B1 X IUF/IL (3) X X X
Stoelverhoging
Groepen 2 en 3
van 15 tot 25 kg
en van 22 tot
36 kg
X IUF/IL (3) X X X
X= Stoel waar geen ISOFIX-kinderzitje op mag worden gemonteerd.
IUF/IL = Voor voertuigen waarbij dat is toegestaan, kunnen dankzij de ISOFIX-bevestigingen "Universele/semi-universele of
voertuigspecifieke" goedgekeurde kinderzitjes worden gemonteerd; controleer of montage mogelijk is.
(1) De reiswieg wordt dwars in het voertuig gemonteerd en beslaat ten minste twee zitplaatsen. Het hoofd van het kind mag
niet naast het portier van het voertuig liggen.
(2) Zet de stoel zo ver mogelijk naar voren om het kinderzitje tegen de rijrichting in te monteren en zet de stoel vervolgens zo
ver mogelijk naar achteren zonder het kinderzitje te raken.
129
(3) In de rijrichting geplaatst kinderzitje: plaats de rugleuning van het kinderzitje tegen de rugleuning van de stoel. Verwijder in
ieder geval de hoofdsteun van de achterbank waar het kinderzitje tegenaan staat. Dit moet worden gedaan voordat het
kinderzitje wordt geplaatst (zie de paragraaf "Achterste hoofdsteun" in het hoofdstuk "Kennismaking met het voertuig"). Zet de
stoel vóór het kinderzitje niet meer dan een halve lengte naar achteren en kantel de rugleuning niet meer dan 25°.
130
VEILIGHEID
Combi/bestelwagen 9 zitplaatsen
Stoel waarop dit type kinderzitje niet mag worden gemonteerd.
Kinderzitje bevestigd met ISOFIX-systeem
Stoel waarop een ISOFIX-kinderzitje mag worden gemonteerd.
De achterstoelen hebben een verankering waarmee een universeel ISOFIX-kinderzitje tegen de rijrichting in kan worden
gemonteerd. De verankeringen zitten in de bagageruimte en zijn zichtbaar.
De afmetingen van een ISOFIX-kinderzitje worden aangegeven door een letter:
A, B en B1: voor stoelen uit groep 1 (van 9 tot 18 kg) die in de rijrichting worden geplaatst;
C: voor stoelen uit groep 1 (van 9 tot 18 kg) die tegen de rijrichting in worden geplaatst;
D en E: voor stoelen uit groep 0 of 0+ (minder dan 13 kg) die tegen de rijrichting in worden geplaatst;
F en G: reiswiegen uit groep 0 (minder dan 10 kg).
200 T36639
131
De volgende tabel bevat dezelfde informatie als de voorgaande diagrammen, om aan te geven hoe de huidige wetgeving moet
worden opgevolgd.
Combi/bestelwagen 9 zitplaatsen
Kinderzitjes Gewicht kind
Afmetingen
ISOFIX-
kinderzitje
Voorste passagiersstoel Achterbank
passagier
in het
midden
passagier
zijkant
zijkant 2e
rij
midden 2e
rij
zijkant 3e
rij
midden 3e
rij
Reiswieg
Groep 0 <10kg FXXXXXX
G
Tegen de
rijrichting in
geplaatst
kinderzitje
Groepen 0 en
0+
< 13 kg E X X IL (2) X X X
Tegen de
rijrichting in
geplaatst
kinderzitje
Groepen 0 en
1+
<13kgenvan
9 tot 18 kg
C
XXXXXX
D
In de
rijrichting
geplaatst
kinderzitje
Groep 1
van 9 tot 18 kg A, B, B1 X X IUF/IL (3) X X X
Stoelverhoging
Groepen 2 en
3
van 15 tot
25 kg en van
22 tot 36 kg
X X IUF/IL (3) X X X
X= Stoel waar geen ISOFIX-kinderzitje op mag worden gemonteerd.
IUF/IL = Voor voertuigen waarbij dat is toegestaan, kunnen dankzij de ISOFIX-bevestigingen "Universele/semi-universele of
voertuigspecifieke" goedgekeurde kinderzitjes worden gemonteerd; controleer of montage mogelijk is.
132
VEILIGHEID
(1) De reiswieg wordt dwars in het voertuig gemonteerd en beslaat ten minste twee zitplaatsen. Het hoofd van het kind mag
niet naast het portier van het voertuig liggen.
(2) Zet de stoel zo ver mogelijk naar voren om het kinderzitje tegen de rijrichting in te monteren en zet de stoel vervolgens zo
ver mogelijk naar achteren zonder het kinderzitje te raken.
(3) In de rijrichting geplaatst kinderzitje: plaats de rugleuning van het kinderzitje tegen de rugleuning van de stoel. Verwijder in
ieder geval de hoofdsteun van de achterbank waar het kinderzitje tegenaan staat. Dit moet worden gedaan voordat het
kinderzitje wordt geplaatst (zie de paragraaf "Achterste hoofdsteun" in het hoofdstuk "Kennismaking met het voertuig"). Zet de
stoel vóór het kinderzitje niet meer dan een halve lengte naar achteren en kantel de rugleuning niet meer dan 25°.
BELANGRIJK
120) Om te voorkomen dat de deur van
binnenuit wordt geopend, gebruik het
veiligheidsapparaat (zie de paragraaf
“Kinderveiligheid” in het hoofdstuk
“Kennismaken met uw voertuig”).
121) Een botsing met 50 km/h is gelijk aan
een val van 10 m. Houd kinderen nooit in
uw armen of op schoot; in geval van een
ongeval zult u nooit in staat zijn een kind
vast te houden, zelfs niet als u uw gordel
om hebt.
122) Laat het voertuig nooit onbeheerd
achter met de elektronische sleutel en een
kind, een gehandicapt persoon of een dier
in het voertuig, zelfs niet voor korte tijd.
Hierdoor zou uw eigen veiligheid en die van
anderen in gevaar kunnen komen, als de
motor wordt gestart of systemen in
werking worden gesteld, zoals de elektrisch
bediende ruiten of zelfs de
portiervergrendeling. Bovendien loopt de
temperatuur in warm en/of zonnig weer
snel op. Gevaar voor dodelijk of ernstig
letsel.
123) Laat nooit kinderen zonder toezicht in
het voertuig achter. Zorg ervoor dat de
veiligheidsgordels van kinderen altijd
correct afgesteld en bevestigd zijn. Vermijd
dikke kleding waardoor de veiligheidsgordel
te los zit. Laat kinderen nooit hun hoofd of
arm uit het raam steken. Zorg ervoor dat
kinderen de gehele reis correct blijven
zitten, vooral als ze in slaap vallen.
124) Zorg ervoor dat het kinderzitje of de
voeten van kinderen niet verhinderen dat
de voorstoel goed op zijn plaats vastzit. Zie
de paragraaf "Voorstoel” in het hoofdstuk
"Kennismaken met uw voertuig”. Zorg
ervoor dat het kinderzitje dat in het voertuig
is gemonteerd niet uit de bijbehorende
behuizing kan. Als de hoofdsteun moet
worden verwijderd, zorg er dan voor dat hij
dusdanig is geplaatst dat hij niet door de
auto vliegt als er plotseling wordt geremd
of in geval van een botsing. Bevestig altijd
het kinderzitje, zelfs als het niet gebruikt
wordt, om te voorkomen dat het niet door
de auto vliegt als er plotseling wordt
geremd of in geval van een botsing.
125) RISICO OP DOOD OF ERNSTIG
LETSEL: voor het installeren van een
kinderzitje achterstevoren op de voorste
passagiersstoel, controleren of de airbag
correct gedeactiveerd is (zie paragraaf
“zijairbag passagierszijde en kinderzitjes” in
dit hoofdstuk).
126) Monteer kinderzitjes bij voorkeur op
een van de achterstoelen.
127) Monteer nooit een kinderzitje op de
middenstoel van de achterbank. GEVAAR
VOOR DODELIJK OF ERNSTIG LETSEL.
128) Gebruik geen kinderzitjes waardoor
de gordel waarmee het is bevestigd, los
zou kunnen komen: de basis van het
kinderzitje mag nooit op de gesp van de
gordel en/of de behuizing rusten.
129) Zorg dat de gordelband nooit los of
gedraaid zit. Leg de schoudergordel nooit
onder uw arm of achter uw rug om.
Controleer of de gordel niet is beschadigd
door scherpe randen. Als de
veiligheidsgordel niet naar behoren werkt,
zal deze het kind niet beschermen. Neem
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
Gebruik deze stoel niet totdat de gordel is
gerepareerd.
133
ESC-SYSTEEM
(Electronic Stability
Control)
135) 136)
Elektronische stabiliteitscontrole
ESC
Dit systeem helpt de bestuurder
controle over het voertuig te houden
onder "kritieke" rijomstandigheden (bij
het vermijden van obstakels, gripverlies
in een bocht, enz.).
Werkingsprincipe
Een sensor op het stuurwiel herkent het
rijtraject dat de bestuurder wil volgen.
Andere sensoren in het voertuig meten
het daadwerkelijke traject.
Het systeem vergelijkt het met het
traject dat de bestuurder in
werkelijkheid volgt en corrigeert het,
indien nodig, door een paar wielen af te
remmen en/of het motorvermogen te
verlagen als het systeem is
ingeschakeld; in dit geval gaat het
controlelampje op het
instrumentenpaneel knipperen.
Regeling bij onderstuur
Dit systeem optimaliseert de werking
van de ESC in gevallen van duidelijke
onderstuur (gripverlies aan de
voorkant).
Tractieregeling
Dit systeem beperkt het slippen van de
aandrijfwielen en helpt het voertuig
onder controle te houden bij het
wegrijden, versnellen of afremmen.
Werkingsprincipe
Dankzij de sensor in de wielen meet en
vergelijkt dit systeem de draaisnelheid
van het aandrijfwiel en kan het op die
manier gripverlies direct detecteren. Als
een wiel begint te glijden, grijpt het
systeem in door te remmen en de
aandrijving aan te passen aan het
gripniveau op de weg.
Het systeem past ook de motortoeren
aan de grip van de wielen op de weg
aan, ongeacht het gebruik van het
gaspedaal door de bestuurder.
Onregelmatige werking
Als het systeem een onregelmatige
werking detecteert, wordt een bericht
daaromtrent op het display
weergegeven en gaan de
waarschuwingslampjes en
aan. In dit geval worden de ESC en
tractieregeling uitgeschakeld. Neem
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
PBA-SYSTEEM (Panic
Brake Assist)
Dit is een aanvullend systeem op het
ABS waarmee u de remafstand van het
voertuig kunt verkleinen.
Werkingsprincipe
Het systeem detecteert het als wordt
geremd in een noodgeval. In dergelijke
gevallen zorgt de rembekrachtiging dat
er maximaal wordt geremd, waardoor
het ABS ook ingrijpt.
Het ABS is actief tot het rempedaal
wordt losgelaten.
Alarmknipperlichten aan
Afhankelijk van de versies, kunnen de
alarmknipperlichten aangaan als
plotseling wordt geremd.
Anticiperend remmen
Afhankelijk van de versies, anticipeert
het systeem, als het gaspedaal snel
wordt losgelaten, het remmen om de
remafstand te verkleinen.
Bij gebruik van de cruise-control:
als u het gaspedaal gebruikt en
loslaat, kan het systeem worden
geactiveerd;
als u het gaspedaal niet gebruikt,
wordt het systeem niet geactiveerd.
Onregelmatige werking
Als het systeem een onregelmatige
werking detecteert, wordt een bericht
daaromtrent op het instrumentenpaneel
weergegeven en gaat het alarmlampje
aan.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
135
TSA (Trailer Stability
Assist) RIJASSISTENTIE
MET EEN AANHANGER
Dit systeem helpt u de controle over het
voertuig te behouden als u een
aanhanger gebruikt. Het detecteert
slingerbewegingen van de aanhanger
onder bepaalde rijomstandigheden.
Bedrijfsomstandigheden
De twee systemen moeten zijn
goedgekeurd door het Fiat
Servicenetwerk;
de bedrading moet zijn goedgekeurd
door het Fiat Servicenetwerk;
de aanhanger moet op het voertuig
zijn aangesloten.
Werkingsprincipe
De functie stabiliseert het voertuig door:
de voorwielen asymmetrisch af te
remmen om het slingeren veroorzaakt
door de aanhanger te verminderen;
met vier wielen te remmen en het
motorkoppel te beperken om de
rijsnelheid te verlagen tot het slingeren
stopt.
Het controlelampje knippert op het
instrumentenpaneel om u te informeren
over de situatie.
TRACTION PLUS
(GRIPREGELING)
136)
22)
Als het voertuig hiermee is uitgerust,
zorgt de gripregeling voor een
eenvoudigere beheersing van het
voertuig onder omstandigheden met
minder grip (onverhard wegdek).
"Wegmodus"
Wanneer het voertuig wordt gestart,
wordt een speciaal bericht op het
display weergegeven. Het
indicatielampje op het
instrumentenpaneel is uit. Deze stand
garandeert optimaal gebruik onder
normale wegomstandigheden (droog,
nat wegdek, lichte sneeuw, enz.).
De "wegmodus" gebruikt de functies
van het tractieregelsysteem.
"Traction + modus"
Druk op knop 1 fig. 201: het
controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat aan samen
met een speciaal bericht.
Deze stand zorgt voor optimaal gebruik
op een onverhard wegdek (zand,
modder, droge bladeren, enz.). De
"Tractie + modus" gebruikt de functies
van het tractieregelsysteem. Bij een
snelheid hoger dan 50 km/h schakelt
het systeem automatisch over op de
"Wegmodus" en gaat het
indicatielampje op het
instrumentenpaneel uit.
201 T36668
136
VEILIGHEID
HEUVELOPWAARTS
WEGRIJDEN MET
BEHULP VAN HILL
HOLDER
137)
Afhankelijk van de hellingsgraad kan het
systeem de bestuurder helpen
heuvelopwaarts weg te rijden.
Afhankelijk van de hellingsgraad,
voorkomt het systeem dat het voertuig
achteruit rolt, door in te grijpen met
behulp van de remmen, zodra de
bestuurder zijn voet van de rem neemt
om het gaspedaal in te trappen.
Werking van het systeem
Het systeem werkt alleen als de
versnellingspook niet in de vrijstand
staat en als het voertuig volledig
stilstaat (met druk op het rempedaal).
BELANGRIJK
131) De remmen werken nog. Plotseling
remmen is echter gevaarlijk en daarom
moet u de auto stilzetten zodra de
verkeersomstandigheden dit toelaten.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
132) Het ABS kan geen ongelukken
voorkomen, waaronder ongelukken
wegens overmatige snelheid in bochten,
rijden op wegdek met weinig grip of
aquaplaning.
133) De capaciteiten van het ABS mogen
nooit op onverantwoorde en gevaarlijke
wijze worden uitgetest, waardoor de
persoonlijke veiligheid en die van anderen
in gevaar komt.
134) Voor een goede werking van het ABS
moeten de banden van alle wielen van
hetzelfde merk zijn, in perfecte conditie
verkeren en vooral van het voorgeschreven
type en maat zijn.
135) Het ESC kan niet de door het wegdek
geboden grip boven de limieten van de
natuurkundige wetten laten toenemen.
136) Deze functies vormen een extra
bijdrage aan de veiligheid onder kritieke
rijomstandigheden, waardoor de
bestuurder het gedrag van het voertuig kan
aanpassen aan het traject dat is uitgezet
door de bestuurder. Deze functies kunnen
de bestuurder echter niet vervangen. Ze
geven ook niet het recht om de
snelheidslimieten te overschrijden en
sneller te rijden dan toegestaan. Ze
ontheffen de bestuurder daarom niet van
normaal rijgedrag en verantwoordelijkheid
in geval van een ongeval (de bestuurder
moet altijd goed opletten op onverwachte
situaties die zich tijdens het rijden zouden
kunnen voordoen).
137) De assistentie tijdens het
heuvelopwaarts wegrijden kan niet volledig
voorkomen dat het voertuig achteruit rolt
(steile hellingen, enz.). De bestuurder kan
echter het rempedaal gebruiken om te
voorkomen dat het voertuig naar voren of
naar achteren rolt. Assistentie tijdens het
heuvelopwaarts wegrijden kan niet voor
langdurige stilstand worden gebruikt:
gebruik het rempedaal. Deze functie is niet
ontworpen om het voertuig permanent stil
te houden. Gebruik, indien nodig, het
rempedaal om het voertuig te stoppen. De
bestuurder moet vooral opletten op gladde
ondergronden, bij weinig grip en/of als
heuvelopwaarts wordt gereden. Gevaar
voor ernstige letsel.
BELANGRIJK
22) Als de banden moeten worden
vervangen, mogen alleen banden van
hetzelfde merk, maat, type en structuur op
het voertuig worden aangebracht. Ze
moeten identiek zijn aan de originele
banden of overeenkomen met de banden
aanbevolen door het Fiat Servicenetwerk.
137
TPMS – Tyre
Pressure
Monitoring System
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Waarschuwing bij een afname in
bandenspanning
Het systeem waarschuwt de bestuurder
voor afnemen in bandenspanning in
een of meerdere banden.
Werkingsprincipe
Ieder wiel (behalve het reservewiel) heeft
een geïntegreerde sensor in het ventiel
dat de bandenspanning tijdens het
rijden met regelmatige intervallen meet.
Controlelampje 1 fig. 202 blijft aan om
de bestuurder te waarschuwen voor
een afname in de bandenspanning
(zachte band, lekke band, enz.).
Reïnitialisatie van de
referentiewaarde van de
bandenspanning
Deze handeling moet worden verricht:
als de referentiespanning van de
banden moet worden aangepast aan
de gebruiksomstandigheden (leeg,
beladen, rijden over de snelweg, enz.);
na het wisselen van de banden (wat
echter wordt afgeraden);
na vervanging van een band.
Deze handeling moet altijd voor alle
banden worden verricht nadat de
banden koud zijn opgepompt.
De bandenspanning moet altijd
overeenkomen met het huidige gebruik
van het voertuig (leeg, beladen, rijden
over de snelweg, enz.).
Reïnitialisatieprocedure
Met de motor draaiend en het voertuig
stilstaand.
druk kort op knop 3 of 4 fig. 203 om
de functie "BANDENSPANNING SET <
KNOP LANG INDRUKKEN >" op
display 2 te selecteren;
houd de knop 3 of 4 (ongeveer
3 seconden) ingedrukt om de
initialisatie te starten. De speciale
berichten geven aan dat het verzoek
om de referentiewaarden van de
bandenspanning te herstellen wordt
verwerkt.
Een paar minuten rijden is vereist om de
initialisatie te voltooien.
OPMERKING De referentiewaarde van
de bandenspanning kan niet minder zijn
dan de aanbevolen waarde die is
aangegeven op de kolom van het
bestuurdersportier.
Display
Het display 2 fig. 203 op het
instrumentenpaneel duidt problemen
met de bandenspanning aan (zachte
band, lekke band, enz.).
Controlelampje 1 fig. 202 blijft
permanent aan en er wordt een
bijbehorend bericht weergegeven. Dit
duidt aan dat ten minste één band
zacht is.
Controleer en pas, indien nodig, de
bandenspanning van de vier banden
aan als de banden koud zijn.
Het lampje gaat na een paar minuten
rijden uit.
202 T36504-4
203 T36518-2
138
VEILIGHEID
BELANGRIJK Onverwachte afnamen in
bandenspanning (klapband, enz.)
worden mogelijk niet door het systeem
gedetecteerd.
Het waarschuwingslampje knippert
samen met een speciaal bericht op het
display en een geluidssignaal (waar
aanwezig).
Dit bericht gaat gepaard met het lampje
STOP.
Dit betekent dat ten minste een van de
banden lek is of heel zacht is. Vervang
de band of neem contact op met het
Fiat Servicenetwerk als de band lek is.
Pomp de band weer op als deze zacht
is.
Controlelampje 1 fig. 202 knippert een
paar seconden voordat het permanent
aanblijft en een bijbehorend bericht
wordt weergegeven.
Dit bericht gaat gepaard met het lampje
.
Ze geven aan dat een van de banden
geen sensor heeft (bijv. de
reserveband). Neem in alle overige
gevallen contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
Nieuwe voorschriften omtrent
bandenspanning
De bandenspanning moet met
koude banden worden
gecontroleerd (zie het etiket aan de
kolom van het bestuurdersportier). Als
de bandenspanning niet met koude
banden kan worden gecontroleerd,
verhoog dan de spanning 0,2-0,3 bar
(3 PSI).
Laat een hete band nooit leeglopen.
Reserveband
Als het voertuig over een reserveband
beschikt, bevat deze geen sensor. Als
de band op het voertuig is gemonteerd,
knippert controlelampje 1 fig. 202 een
paar seconden voordat het samen met
lampje aanblijft, terwijl een
bijbehorend bericht op het
instrumentenpaneel wordt
weergegeven.
Spuitbus voor de reparatie van
banden en opblaaskit.
Gebruik conform de specificaties van
het ventiel alleen apparatuur
goedgekeurd door het Fiat
Servicenetwerk. Raadpleeg de
paragraaf "Bandenkit" in het hoofdstuk
"Noodgevallen".
BELANGRIJK Deze functie biedt de
bestuurder extra ondersteuning, maar
kan de bestuurder niet vervangen. U
wordt hierdoor niet vrijgesteld van de
gebruikelijke rijveiligheid of de
verantwoordelijkheid in geval van een
ongeval. Controleer de
bandenspanning, inclusief die van de
reserveband, één keer per maand.
BELANGRIJK Voor de veiligheid van de
bestuurder en alle andere inzittenden
moet u stoppen zodra de
verkeersomstandigheden dit toestaan
wanneer het STOP
waarschuwingslampje aan gaat.
139
STARTEN EN RIJDEN
Laten we eens kijken naar het "hart" van
het voertuig: dan kunt u zien hoe u het
potentieel ervan optimaal kunt
benutten.
We zullen u laten zien hoe u het
voertuig in elke situatie veilig kunt
besturen, zodat het een echt "maatje"
voor u kan zijn, waarbij het comfort en
de portefeuille niet vergeten worden.
INLOPEN MOTOR ...........141
STARTEN VAN DE MOTOR......141
GEBRUIK VAN DE
VERSNELLINGSBAK..........143
DE AUTO PARKEREN .........144
MONTAGE VAN DE TREKHAAK. . .145
TIPS VOOR HET LADEN .......146
SNELHEIDSBEGRENZER.......147
MINIMUMSNELHEID ..........147
TIPS VOOR HET RIJDEN .......148
140
STARTEN EN RIJDEN
INLOPEN MOTOR
Rijd, als er nog geen 1.500 km op de
teller staat, niet met een hogere
snelheid dan 130 km/h in de hoogste
versnelling, of met een hoger toerental
dan 2.500 tpm. Na deze kilometerstand
kunt u meer van de motor eisen, maar
het voertuig presteert pas beter nadat
het 6.000 km heeft gereden.
Vermijd tijdens de inrijperiode plotseling
accelereren met een koude motor en te
snel rijden.
Frequentie Coupon: raadpleeg het
“Geprogrammeerd
Onderhoudsschema”.
STARTEN VAN DE
MOTOR
138) 139) 140) 141) 142)
Voertuigen met sleutel en
afstandsbediening
Draai de sleutel in het contactslot
fig. 204 naar stand D (Vooruit) en houd
die daar tot het controlelampje
voor de voorverwarming van de
motor uitgaat.
Draai de sleutel voorbij de D (Starten)
zonder gas te geven.
Laat de sleutel los zodra de motor start.
MOTOR AFZETTEN
142) 143)
23) 24)
Voertuigen met sleutel en
afstandsbediening
Draai de sleutel met de motor stationair
naar de stand Stop (S) fig. 204.
DE MOTOR STARTEN
138) 139) 140) 141) 142)
Voertuigen met elektronische
sleutel
De elektronische sleutel moet in lezer 2
fig. 205 worden aangebracht of zich
binnen detectiegebied 3
fig. 206 bevinden.
Trap om de motor te starten op de rem
of het koppelingspedaal en druk
vervolgens op knop 1 fig. 205. Als een
versnelling is ingeschakeld, hoeft alleen
het koppelingspedaal maar te worden
ingetrapt om de motor te starten.
204 T36545
141
Opmerkingen
Als het voertuig niet start, wordt een
bijbehorend bericht op het
instrumentenpaneel weergegeven;
In sommige gevallen moet het
stuurwiel worden bewogen terwijl de
startknop 1 wordt ingedrukt om het
stuurwiel te ontgrendelen;
u wordt hierover geïnformeerd met een
speciaal bericht;
Houd bij zeer koud weer
(temperaturen lager dan -10°C) het
koppelingspedaal ingetrapt tot de
motor start.
Functie accessoires
Wanneer de motor is gestart, hebt u
toegang tot een aantal functies
(autoradio, navigatie, ruitenwissers,
enz.).
Druk op knop 1 zonder de pedalen in te
trappen om toegang tot deze functies
te verkrijgen met de sleutel in het
interieur of in de sleutellezer 2 fig. 205.
Onregelmatige werking
De elektronische sleutel voor
gemakkelijke toegang (easy access)
werkt niet onder de volgende
omstandigheden:
de batterijen van de elektronische
sleutel zouden leeg kunnen zijn;
in de buurt van een apparaat dat
dezelfde frequentie gebruikt (mobiele
telefoon, computerspelletjes, enz.);
Het voertuig bevindt zich in een
gebied dat bekendstaat om de grote
aanwezigheid van elektromagnetische
golven.
Hierover wordt een bericht op het
instrumentenpaneel weergegeven.
Breng de elektronische sleutel zo ver
mogelijk in lezer 2 fig. 205 aan.
MOTOR AFZETTEN
142) 143)
23) 24)
Voertuigen met elektronische
sleutel
Het voertuig moet worden stilgezet.
Druk met de elektronische sleutel in
lezer 2 fig. 205 of in het detectiegebied
3 fig. 206 kort op knop 1 fig. 205: de
motor wordt afgezet. Het stuurslot
wordt vergrendeld wanneer het
bestuurdersportier wordt geopend of
het voertuig wordt afgesloten.
Als de sleutel niet in het interieur is als u
probeert de motor af te zetten, wordt
een speciaal bericht daaromtrent op het
instrumentenpaneel weergegeven: druk
langer dan 2 seconden op knop 1
fig. 205.
Nadat de motor is afgezet, blijven een
paar accessoires nog ongeveer
10 minuten aan (autoradio, enz.).
Zodra u het bestuurdersportier opent,
gaan de accessoires uit.
BELANGRIJK
138) Start het voertuig niet in de vrijstand
als het op een helling staat. De
stuurbekrachtiging wordt dan mogelijk niet
ingeschakeld. Risico op een ongeval.
205 T36514-1
206 T36626-1
142
STARTEN EN RIJDEN
DE AUTO PARKEREN
145) 146)
26) 27) 28)
Ga als volgt te werk bij het parkeren en
het verlaten van het voertuig:
schakel een versnelling in (1e
versnelling als op een helling omhoog
wordt geparkeerd en achteruit bij een
helling omlaag) en zet de wielen iets
gedraaid;
zet de motor af en trek de handrem
aan;
verwijder altijd de contactsleutel.
Als het voertuig op een steile helling
wordt geparkeerd, blokkeer de wielen
dan met wiggen of stenen.
BELANGRIJK Laat de auto NOOIT
achter met de versnelling in de
vrijstand.
HANDREM
Om de handrem in te schakelen, de
hendel omhoog trekken en controleren
of het voertuig goed stilstaat. Het
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel gaat branden.
Om de handrem los te laten, de hendel
iets omhoog trekken, druk dan op knop
2 fig. 208 en begeleid de hendel
omlaag naar zijn ruststand. Het
indicatielampje schakelt uit.
BELANGRIJK
145) Laat nooit kinderen zonder toezicht in
het voertuig achter. Verwijder bovendien
altijd de contactsleutel als het voertuig
wordt verlaten en neem deze mee.
146) Bij auto's met een armsteun voor,
moet deze armsteun worden opgetild om
te voorkomen dat deze de werking van de
hendel in de weg zit.
BELANGRIJK
26) Afhankelijk van de helling en/of
belasting kan het nodig zijn de rem nog
twee klikken aan te trekken.
27) Controleer of tijdens het rijden de
handrem volledig omlaag zit en is
uitgeschakeld (het rode lampje is uit): de
handrem zou oververhit of beschadigd
kunnen raken.
28) Na een botsing met een stoeprand, een
hoge opstap, of andere soorten
stadsobstakels, moet u uw voertuig laten
controleren door het Fiat Servicenetwerk
om risico’s op ongelukken te voorkomen:
het kan een beschadigde as-schacht,
stuurwiel of ander onderdeel zijn.
208 T36534
144
STARTEN EN RIJDEN
MONTAGE VAN DE
TREKHAAK
A: 1.090 mm
Plaats de kogel dusdanig ten opzichte
van bouten 1 of 2 fig. 211, dat die is
uitgelijnd met hoogte B fig. 210, die
uiteen moet lopen van 350 tot 420 mm,
met beladen voertuig (zoals hierboven
is weergegeven).
Om de trekhaak te monteren, zie de
installatie-instructies van de fabrikant.
147) 148)
BELANGRIJK Verwijder altijd de
trekhaak wanneer deze niet in gebruik
is. In ieder geval moeten te allen tijde de
toepasselijke plaatselijke wetten worden
gevolgd.
BELANGRIJK Zie de paragraaf
“gewichten” van het hoofdstuk
“Technische Gegevens” om de
maximaal toegestane belasting te
weten te komen. Wij adviseren de
instructies te bewaren die bij het
apparaat door de fabrikant geleverd
zijn, samen met de andere
documentatie.
BELANGRIJK
147) Het voertuig kan zijn uitgerust met
ABS, maar dit heeft geen inwerking op het
remsysteem van de aanhanger. Wees dus
bijzonder voorzichtig op gladde wegen.
148) Probeer nooit de remwerking van de
aanhanger te beïnvloeden door wijzigingen
aan het remsysteem van het voertuig uit te
voeren. Het remsysteem van de aanhanger
moet volledig onafhankelijk zijn van het
hydraulische systeem van het voertuig.
209 T19029
210 T19030
211 T36593
145
TIPS VOOR HET
LADEN
Vervoer van voorwerpen in de
bagageruimte
Afhankelijk van het voertuig voorkomen
ringen 1 en 2 fig. 212 en 1 fig. 213 dat
de vervoerde voorwerpen bewegen.
Het aantal ringen en hun locaties
kunnen verschillen, afhankelijk van het
voertuig.
BELANGRIJK Ringen 1
fig. 212 fig. 213 voorkomen uitsluitend
dat de lading beweegt. De lading moet
van tevoren worden bevestigd met
bevestigingsringen 2 fig. 212 op de
bodemplaat van het voertuig.
149) 150)
De details van de bestelwagenversie
worden beschreven in fig. 214. F max
500 daN.
BELANGRIJK
149) Plaats de zwaarste onderdelen altijd
in direct contact met de bodemplaten. Als
het voertuig is uitgerust met
verankeringspunten op de bodem van de
bagageruimte, gebruik deze dan. De lading
moet dusdanig zijn geplaatst dat de
inzittenden van het voertuig niet in gevaar
komen door plotseling remmen,
onverwacht versnellen of op steile
hellingen.
150) Controleer uit
veiligheidsoverwegingen voordat u vertrekt
of alle portieren goed dicht zijn.
212 T36630
213 T36590
214 T31412
146
STARTEN EN RIJDEN
SNELHEIDS-
BEGRENZER
151)
De snelheid van het voertuig kan
permanent beperkt worden afhankelijk
van de versie van het voertuig en de
plaatselijke regelgeving.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk om de snelheidslimiet
te wijzigen of de functie te
activeren/deactiveren.
Het kan zijn dat het niet mogelijk is
deze functie voor specifieke markten te
deactiveren.
Etiket 1 fig. 215 op het dashboard
herinnert u aan de snelheidslimiet.
OPMERKING Als het voertuig uitgerust
is met de Snelheidsbegrenzer gaat u bij
het hard intrappen of helemaal
intrappen van het gaspedaal (voorbij het
“resistentiepunt”) voorbij de
snelheidslimiet (zie de paragraaf
“Snelheidsbegrenzer”).
BELANGRIJK In bepaalde situaties
(bijvoorbeeld een steile helling) kan de
snelheidsbegrenzer een klein beetje
overschreden worden, omdat het
apparaat niet op het remsysteem
inbreekt.
BELANGRIJK
151) Deze functie is geen vervanging van
de bestuurder. De functie geeft ook niet het
recht om de snelheidslimieten te
overschrijden en sneller te rijden dan
toegestaan. De functie ontheft de
bestuurder geenszins van normaal veilig
rijgedrag noch van enige
verantwoordelijkheid.
MINIMUMSNELHEID
Druk op bediening 1 fig. 216 en de
functie wordt na een paar seconden
geactiveerd.
Minimumsnelheid wijzigen
Raadpleeg het Fiat Servicenetwerk om
de instelling te verhogen of verlagen.
215 T36705
216 T36559
147
Functie onderbreken
De functie wordt onderbroken,
wanneer:
het koppelings- en/of gaspedaal
wordt gebruikt;
de voertuigsnelheid hoger is dan
0 km/h;
gaat het het STOP
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden;
Het waarschwuingslampje op
het instrumentenpaneel gaat branden;
Het waarschwuingslampje op het
instrumentenpaneel gaat branden.
TIPS VOOR HET
RIJDEN
BRANDSTOFBESPARING
Het brandstofverbruik is goedgekeurd
conform een standaard en
gereguleerde methode die voor alle
fabrikanten gelijk is en waarmee de
voertuigen onderling kunnen worden
vergeleken. Het werkelijke verbruik
hangt af van het gebruik van het
voertuig, de uitrusting en de rijstijl.
Afhankelijk van het voertuig kunnen
verschillende functies beschikbaar zijn
die het brandstofverbruik verlagen:
schakelindicator;
rijstijlindicator;
routesamenvatting en ecologisch
advies via een multimediadisplay;
de functie ECOMODUS die kan
worden ingeschakeld met de
ECO-knop.
Als het voertuig is uitgerust met een
navigatiesysteem vult dit deze
informatie aan.
Schakelindicatoren
Afhankelijk van de versies kan op het
instrumentenpaneel een controlelampje
1 fig. 218 aangeven wanneer het beste
moment is om op of terug te schakelen,
om het verbruik te optimaliseren:
opschakelen;
terugschakelen.
Rijstijlindicator
Deze informeert in realtime u over de
toegepaste rijstijl. Het resultaat wordt
getoond door de kleur van het
indicatielampje 2 fig. 218.
Groen: flexibele, economische rijstijl;
Geel: pas een flexibele rijstijl toe;
Oranje: u rijdt te dynamisch.
217 T26569 218 T38203
148
STARTEN EN RIJDEN
Om de indicatie van de rijstijl te
activeren/deactiveren, zie het
RADIO/TOUCH – RADIO NAV
supplement.
Routesamenvatting
Wanneer de motor wordt afgezet, wordt
een speciaal bericht op het display 3
fig. 219 weergegeven met informatie
over uw laatste route.
Dit geeft aan:
gemiddeld brandstofverbruik;
kilometerstand;
Het aantal opgeslagen kilometers.
Een algemeen cijfer van 0 tot 100 wordt
weergegeven waarmee uw ecologische
prestaties worden beoordeeld: hoge
waarden betekenen een lager
brandstofverbruik. Hieronder wordt enig
ecologisch advies gegeven om uw
prestaties te verbeteren. Als u uw
favoriete routes opslaat, kunt u de
prestaties vergelijken. Voor meer
informatie, zie het RADIO/TOUCH –
RADIO NAV supplement.
ECOMODUS
De ECOMODUS is een functie
waarmee het brandstofverbruik kan
worden geoptimaliseerd. Hij reageert op
het gebruik van een aantal systemen in
het voertuig (verwarming,
airconditioning, stuurbekrachtiging,
enz.) en een aantal rijhandelingen
(versnellen, schakelen,
snelheidsregeling, afremmen, enz.).
Inschakeling van de functie
Druk op knop 4 fig. 219.
Het ECO fig. 220 indicatielampje 5 op
het instrumentenpaneel gaat aan om te
bevestigen dat het geactiveerd is.
Tijdens het rijden kunt u de functie
ECOMODUS alle motorprestaties laten
resetten.
Trap hiervoor het gaspedaal stevig in.
De functie ECOMODUS wordt weer
ingeschakeld zodra het gaspedaal
wordt losgelaten.
De functie uitschakelen
Druk op knop 4 fig. 219.
Het ECO fig. 220 indicatielampje 5 op
het instrumentenpaneel gaat aan om te
bevestigen dat het gedeactiveerd is.
Gedrag
In plaats de motor tijdens stilstand
op te laten warmen, adviseren we u
met matige snelheid te rijden tot de
motor de normale bedrijfstemperatuur
bereikt.
Snelheid verhoogt het
brandstofverbruik.
Overbelast de motor niet door te snel
in tussenliggende versnellingen te
rijden. Gebruik de hoogste versnelling.
Vermijd plotselinge acceleratie.
Rem zo weinig mogelijk. Om het
gevaar of de curve van tevoren te
beoordelen, volstaat het uw voet van
het gaspedaal te nemen.
219 T36519-1
220 T40396
149
We raden u aan heuvelopwaarts een
constante snelheid aan te houden, en
niet van snelheid te veranderen.
In moderne voertuigen is dubbele
koppeling voor het stoppen van de
motor niet noodzakelijk en kan ook
schade veroorzaken.
Banden fig. 221
Door een te lage bandenspanning
kan het brandstofverbruik toenemen.
Door gebruik van ongeschikte
banden kan het brandstofverbruik
toenemen.
Advies voor gebruik
Geef de functie ECOMODUS de
voorkeur.
Elektriciteit verhoogt het
brandstofverbruik. We raden u aan
accessoires uit te schakelen als u deze
niet gebruikt. Gebruik uw verlichting
volgens de geldende wetten in het land
waar u zich bevindt.
Gebruik de luchtroosters zoveel
mogelijk. Met open ruiten rijden met
een snelheid van 100 km/h verhoogt
het brandstofverbruik met 4% fig. 222.
Gebruik van de airconditioning, op
voertuigen die daarmee zijn uitgerust,
verhoogt het brandstofverbruik (vooral
binnen de bebouwde kom). Zet op
voertuigen met airconditioning zonder
automatische modus, het systeem uit
als u het niet meer nodig hebt.
Hieronder volgen een aantal
adviezen om het brandstofverbruik
te verlagen en zodoende het milieu
te helpen beschermen:
Als het voertuig bij hoge temperaturen
of in de zon wordt geparkeerd, open
dan eerst alle portieren om de hete
lucht naar buiten te laten, voordat u
vertrekt.
Haal de dakkoffer van het dak als die
niet gebruikt wordt.
Gebruik voor het vervoer van grote
voorwerpen een aanhanger, indien
mogelijk.
Gebruik een goedgekeurde en goed
afgestelde windgeleider om een
caravan te trekken.
Vermijd "huis-aan-huis-gebruik" van
het voertuig (korte ritten met lange
perioden van stilstand), omdat de motor
op die manier nooit de ideale
temperatuur bereikt.
221 T26528
222 T31077
150
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
Een lekke band of een doorgebrand
lampje?
Soms kan een probleem uw reis in
gevaar brengen.
De pagina's over noodsituaties kunnen
u helpen om op zelfstandige en kalme
wijze kritieke situaties op te lossen.
Wij adviseren om in een noodsituatie
het gratis telefoonnummer te bellen dat
in het garantieboekje is vermeld.
U kunt ook het gratis landelijke of
internationale universele
telefoonnummer bellen om het
dichtstbijzijnde Fiat Servicepunt te
vinden.
ALARMLICHTEN ............152
LAMP BINNENVERLICHTING
VERVANGEN...............152
LAMP BUITENVERLICHTING
VERVANGEN...............154
ZEKERINGEN IN HET INTERIEUR .158
IN GEVAL VAN EEN LEKKE BAND .162
EEN WIEL VERVANGEN........162
BANDENOPBLAASKIT.........165
STARTEN MET HULPACCU .....168
ACCU OPLADEN ............169
SLEPEN VAN HET VOERTUIG . . . .170
151
ALARMLICHTEN
BEDIENING
Druk op knop 2 fig. 223. De vier
knipperende pijlen en de pijlen aan de
zijkant gaan tegelijkertijd aan. Deze
knop mag uitsluitend in geval van
gevaar worden gebruikt, om de andere
bestuurders te waarschuwen dat u op
een ongebruikelijke of verboden plaats
moest stoppen of onder speciale rij- of
verkeersomstandigheden.
Afhankelijk van de uitrusting kunnen de
alarmknipperlichten automatisch
aangaan als u plotseling stopt. U kunt
ze uitzetten door eenmaal op knop 2
fig. 223 te drukken.
LAMP
BINNENVERLICHTING
VERVANGEN
152) 153) 154) 155)
Instapverlichting
Verwijder de lens van het betreffende
plafondlampje (1 fig. 224, 2 en 3
fig. 225, 6 en 7 fig. 226 ) los met een
schroevendraaier.
Trek de lamp omlaag om hem uit de
houder te verwijderen.
Type lamp: W6W
Vervang het lampje en herplaats
devastklemlens.
223 T36520
224 T36566
225 T36567
226 T36631
152
NOODGEVALLEN
Voertuigen met leeslampje
Type lamp 2 fig. 227: pentype, 10 W
Type leeslamp 3 fig. 227: W5W
Dashboardkastverlichting
Verwijder de lens met een
schroevendraaier.
Trek de lamp 4 fig. 228 uit de houder.
Typen lampen: W5W
Vervang het lampje en herplaats
devastklemlens.
Bagageruimteverlichting
Verwijder de lens met een
schroevendraaier.
Trek de lamp 5 fig. 229 uit de houder.
Typen lampen: W5W
Vervang het lampje en herplaats
devastklemlens.
BELANGRIJK
152) Wijzigingen of reparaties aan het
elektrisch systeem die niet correct zijn
uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt
gehouden met de technische
systeemgegevens, kunnen storingen in de
werking en zelfs brand tot gevolg hebben.
153) In halogeenlampen bevindt zich gas
onder druk. Als ze breken, kunnen er
glassplinters wegschieten.
154) Vervang lampen alleen wanneer de
motor uit is. Controleer ook of de motor
koud is, om het risico op brandwonden te
voorkomen.
155) De lampen staan onder druk en
kunnen ontploffen tijdens vervanging.
Gevaar voor letsel.
227 T38811
228 T36569
229 T36568
153
LAMP
BUITENVERLICHTING
VERVANGEN
156) 157) 158) 159) 160)
29)
Dagrijlichten
Draai de lamphouder A fig. 230 een
kwartslag, draai linksom en trek hem
uit.
Typen lampen: W21W/5W.
Vervang de lamp en breng de houder
weer op zijn plaats aan.
Grootlicht en dimlicht
Draai de afscherming B fig. 230 een
kwartslag linksom.
Sluit connector 2 fig. 231 af.
Haak de veer 1 fig. 231 los en verwijder
de lamp.
Type lamp: H4.
Raak het glas van de lamp niet aan.
Houd de lamp bij de uiteinden vast.
Vervang de lamp, haak de veer terug en
sluit de connector weer aan, en plaats
ook de afscherming B fig. 230 terug.
Richtingaanwijzer
Draai de lamphouder C fig. 232 een
kwartslag linksom en trek hem uit.
BELANGRIJK Koop, afhankelijk van de
plaatselijke wetgeving of uit voorzorg,
een nooddoos met een serie lampen en
zekeringen bij een Fiat Servicepunt.
Typen lampen: PY21W (oranje lamp).
230 T36663
231 T36664
232 T36665
154
NOODGEVALLEN
Mistvoorlichten
De lampen 3 fig. 233 vervangen:
Ga onder het voertuig door om bij de
lamphouder te komen;
haak de klep los;
draai de lamphouder een kwartslag.
Typen lampen: H16LL.
Type lampen voor voertuigen met
bochtlampen: H11LL.
Richtingaanwijzers zijkant
Laat de lens los (indicatie) 5
fig. 234 (met gebruik van de
schroevendraaier, dek de top met een
doek af, zodat het de lak niet
beschadigt).
Draai de lamphouder 4 fig. 234 een
kwartslag linksom en trek de lamp uit.
Typen lampen: W5W of, afhankelijk van
het voertuig, WY5 W.
Extra lampen
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk, als u het voertuig wilt
uitrusten met "mistlampen" of
"grootlicht".
Achterlichtunit Type A
Draai de schroeven 1 fig. 235 los.
Draai de unit A fig. 235 een klein stukje
en maak hem los om lamphouder 2
fig. 236 te bereiken.
Haak de lamphouder los door hem een
kwartslag linksom te draaien.
Haak de lampen los door er zachtjes
tegen te drukken en ze tegelijkertijd een
kwartslag linksom te draaien.
233 T36667
234 T36674
235 T36675
155
Richtingaanwijzers 3 fig. 237:
bajonetlamp PY 21W.
Parkeer- en remlichten 4 fig. 237 :
bajonetlamp P 21/5W.
Achterlichtunit Type B
Draai de schroeven 5 fig. 238 los.
Ontkoppel de lichtunit B fig. 238.
Draai de lamphouder 6 of 7 fig. 239 en
maak hem los.
Verwijder de betreffende lamp.
Vervang de lamphouder en zet hem
vast door hem te draaien.
Controleer de juiste bevestiging.
Breng de lichtunit weer aan en schroef
hem weer naar binnen.
Mistachterlichten (alleen aan
bestuurderszijde) 6: peervormige
lamp met pennen W16W.
Achteruitrijlichten 7: bajonetlamp
W16W.
236 T36676
237 T36677
238 T36679
239 T36680
156
NOODGEVALLEN


Produkt Specifikationer

Mærke: Fiat
Kategori: Firmabil
Model: Talento 2016

Har du brug for hjælp?

Hvis du har brug for hjælp til Fiat Talento 2016 stil et spørgsmål nedenfor, og andre brugere vil svare dig