Volvo C30 - 2012 Manual
Læs nedenfor 📖 manual på dansk for Volvo C30 - 2012 (334 sider) i kategorien Personbil. Denne guide var nyttig for 28 personer og blev bedømt med 4.6 stjerner i gennemsnit af 14.5 brugere
Side 1/334

VOLVO C30
Instructieboekje Web Edition

BESTE VOLVO-BEZITTER,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben. Bij het
ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw passagiers voor-
opgestaan. Een Volvo is een van de veiligste auto’s ter wereld. Uw
Volvo is ook ontworpen om aan alle geldende veiligheidsvoorschrif-
ten en milieueisen te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan om
vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de onder-
houdsinformatie in dit instructieboekje.

Inhoud
2* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
00
00 Inleiding
Belangrijke informatie................................. 8
Volvo en het milieu.................................... 12
01
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels..................................... 18
Airbagsysteem.......................................... 21
Airbags...................................................... 22
Airbag activeren/deactiveren*................... 24
SIPS-airbags (zij-airbags)......................... 27
Opblaasgordijnen (IC-systeem)................ 29
WHIPS-systeem........................................ 30
Activering van de veiligheidssystemen..... 32
Crash mode.............................................. 34
Kinderen en veiligheid............................... 35
02
02 Instrumenten, schakelaars en
bediening
Overzicht auto’s met het stuur links......... 48
Overzicht auto’s met het stuur rechts....... 50
Bedieningspaneel op bestuurdersportier.. 52
Instrumentenpaneel.................................. 53
Controle- en waarschuwingslampjes........ 55
Informatiedisplay....................................... 59
Elektrische aansluiting.............................. 61
Verlichtingspaneel..................................... 63
Linker stuurhendel.................................... 67
Rechter stuurhendel.................................. 70
Cruisecontrol*........................................... 73
Toetsensets op stuurwiel*......................... 75
Stuurwielverstelling, alarmlichten............. 76
Handrem................................................... 77
Elektrisch bedienbare ruiten..................... 78
Ruiten en spiegels..................................... 80
Elektrisch bedienbaar schuifdak* ............. 84
Persoonlijke instellingen........................... 86
HomeLink *.............................................. 89

Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 3
03
03 Klimaat
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling............................................................ 94
Handmatige klimaatregeling met aircondi-
tioning, AC................................................ 96
Elektronische klimaatregeling, ECC*........ 99
Luchtverdeling........................................ 103
Motor- en interieurverwarming op brand-
stof*......................................................... 104
Extra verwarming op brandstof* (diesel). 107
04
04 Interieur
Voorstoelen............................................. 110
Interieurverlichting................................... 115
Opbergmogelijkheden in passagiers-
ruimte...................................................... 118
Achterbank.............................................. 122
Bagageruimte.......................................... 124
05
05 Sloten en alarm
Transpondersleutel met sleutelblad........ 130
Vergrendelingspunten............................. 133
Keyless drive*.......................................... 134
Batterij in transpondersleutel.................. 137
Vergrendelen en ontgrendelen................ 138
Alarm*..................................................... 141

Inhoud
4* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
06
06 Starten en rijden
Algemene informatie............................... 146
Tanken.................................................... 148
Alcoholslot*............................................. 152
Motor starten.......................................... 156
Motor starten, FlexiFuel.......................... 158
Keyless drive*.......................................... 160
Handgeschakelde versnellingsbak......... 161
Automatische versnellingsbak................ 163
DRIVe Start/Stop*................................... 168
Remsysteem........................................... 172
DSTC (stabiliteits- en tractieregeling)*.... 174
Parkeerhulp*............................................ 176
BLIS* – Blind Spot Information System. . 179
Slepen en bergen.................................... 183
Starten met hulpaccu.............................. 187
Rijden met een aanhanger...................... 189
Trekhaak*................................................ 191
Afneembare trekhaak* ........................... 193
Lading vervoeren.................................... 197
Lichtbundel aanpassen........................... 198
07
07 Wielen en banden
Algemene informatie............................... 202
Bandenspanning..................................... 206
Gevarendriehoek* en reservewiel* ......... 208
Wielen verwisselen.................................. 210
Noodreparatie banden*........................... 212
08
08 Verzorging
Schoonmaken......................................... 218
Lakschade herstellen.............................. 222
Roestwering............................................ 223

Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 5
09
09 Onderhoud en service
Volvo Service.......................................... 226
Onderhoud.............................................. 227
Motorkap en motorruimte....................... 229
Oliën en vloeistoffen............................... 231
Wisserbladen.......................................... 237
Startaccu................................................. 239
Gloeilampen vervangen.......................... 243
Zekeringen.............................................. 249
10
10 Infotainment
Algemene informatie............................... 260
Audiofuncties.......................................... 262
Radiofuncties.......................................... 267
Cd-functies............................................. 273
Menusysteem, audiosysteem................. 276
Telefoonfuncties*.................................... 277
Menusysteem, telefoon*......................... 285
Bluetooth handsfree*.............................. 289
11
11 Specificaties
Type-aanduiding..................................... 298
Maten en gewichten................................ 300
Motorspecificaties................................... 303
Motorolie................................................. 304
Vloeistoffen en smeermiddelen............... 306
Brandstof................................................ 309
Wielen en banden, maten en spanning .. 312
Elektrisch systeem.................................. 314
Typegoedkeuring.................................... 316
Displaysymbolen..................................... 317

Inhoud
6
12
12 Alfabetisch register
Alfabetisch register................................. 320

Inhoud
7

Inleiding
Belangrijke informatie
8* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instructieboekje lezen
Inleiding
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om het instructieboekje te
lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt.
Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt
u tips hoe u het beste in verschillende situaties
met de auto kunt omgaan en leert u hoe u opti-
maal gebruik kunt maken van alle mogelijkhe-
den die uw auto biedt. Besteed ook aandacht
aan de veiligheidsinstructies in het boekje.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in dit instructieboekje zijn niet
bindend. We behouden ons het recht voor om
zonder voorafgaande mededeling wijzigingen
aan te brengen.
© Volvo Car Corporation
Optie
Alle soorten opties staan aangegeven met een
sterretje* in het instructieboekje.
Als aanvulling op de standaarduitrusting wor-
den in dit instructieboekje ook de opties (van
fabriekswege gemonteerde uitrusting) en
bepaalde accessoires (ingebouwde extra uit-
rusting) beschreven.
De uitrusting die in het instructieboek wordt
beschreven is niet op alle auto’s aanwezig –
welke uitrusting aanwezig is, hangt af van de
verschillende behoeften op de diverse markten
en de landelijke en/of regionale wet- en regel-
geving.
Neem bij twijfel over de standaarduitrusting of
opties/accessoires contact op met een Volvo-
dealer.
Speciale teksten
WAARSCHUWING
Teksten met het kopje WAARSCHUWING
geven aan dat er gevaar voor letsel bestaat.
BELANGRIJK
Teksten met het kopje BELANGRIJK geven
aan dat er gevaar voor materiële schade
bestaat.
N.B.
Teksten met het kopje N.B. duiden op tips
en adviezen die het gebruik van bepaalde
mogelijkheden en functies vergemakkelij-
ken.
Voetnoot
In het instructieboekje komt informatie voor in
de vorm van een voetnoot onder aan de
pagina. Deze informatie vormt een aanvulling
op de tekst waar het nummer van de voetnoot
naar verwijst. Als de voetnoot naar tekst in een
tabel verwijst, worden letters gebruikt in plaats
van cijfers.
Displaymeldingen
In de auto zijn displays aanwezig waarop mel-
dingen kunnen worden weergegeven. Deze
displaymeldingen worden in het instructie-
boekje in iets groter formaat en in het grijs
weergegeven. Voorbeelden daarvan vindt u in
de menuteksten en displaymeldingen van het
informatiedisplay (bijvoorbeeld AUDIO-
INSTELLINGEN).
Stickers
Er zitten verschillende soorten stickers in de
auto om belangrijke informatie op een simpele
en duidelijke manier over te dragen. De stickers
in de auto zijn van de onderstaande aflopende
waarschuwings-/informatiegraad.

Inleiding
Belangrijke informatie
9
Gevaar voor lichamelijk letsel
G031590
Zwarte ISO-symbolen in een oranje waarschu-
wingsveld, witte tekst/afbeelding in een zwart
tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen
op een risico dat, bij het negeren van de waar-
schuwing, kan resulteren in ernstig letsel met
mogelijk dodelijke afloop.
Gevaar voor materiële schade
G031592
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/afbeel-
ding in een zwart of blauw waarschuwings- en
tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen
op een risico dat, bij het negeren van de waar-
schuwing, kan resulteren in materiële schade.
Informatie
G031593
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/afbeel-
ding in een zwart tekstveld.
N.B.
Het is mogelijk dat de stickers die in de
instructieboek staan geen exacte kopieën
zijn van de stickers die in de auto zitten. Ze
dienen alleen om aan te geven hoe de stic-
kers er bij benadering uitzien en waar ze
ongeveer zitten. De informatie die voor uw
auto geldt staat op de desbetreffende stic-
kers in/op uw auto.

Inleiding
Belangrijke informatie
10
Procedurelijsten
Procedures met handelingen die in een
bepaalde volgorde moeten worden uitgevoerd,
staan genummerd in het instructieboekje.
Wanneer er een reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen van de instructie op
dezelfde manier genummerd als de bijbe-
horende afbeeldingen.
Als voor de instructies bij een reeks afbeel-
dingen de onderlinge volgorde niet rele-
vant is, worden de instructies voorafge-
gaan door letters.
Er komen genummerde en ongenummerde
pijlen voor. Ze worden gebruikt om een
bepaalde beweging weer te geven.
Wanneer er geen reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen op de standaardmanier
genummerd met normale cijfers.
Positielijsten
Op overzichtsfiguren die de positie van
onderdelen aangeven worden rode cirkels
met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde
cijfer wordt gehanteerd in de positielijst bij
de afbeelding, met een beschrijving van de
weergegeven objecten.
Opsommingslijsten
Bij opsommingen in het instructieboekje wordt
gebruik gemaakt van een opsommingslijst.
Bijvoorbeeld:
•Koelvloeistof
•Motorolie
Zie ommezijde
`
``
Dit symbool staat rechts onderaan wanneer
een hoofdstuk wordt voortgezet op de vol-
gende pagina.
Vastlegging van gegevens
Uw auto is voorzien van enkele computers met
als taak de werking en functionaliteit van de
auto continue te bewaken. Bepaalde compu-
ters leggen mogelijk ook gegevens vast bij
registratie van een storing tijdens normale rit-
ten. Bovendien worden er gegevens opgesla-
gen bij een aanrijding of bijna-aanrijding. Vast-
legging van de gegevens is enerzijds bedoeld
om technici te helpen bij het vaststellen en ver-
helpen van storingen in de auto en anderzijds
om ervoor te zorgen dat Volvo voldoet aan de
geldende wet- en regelgeving. Volvo gebruikt
de gegevens bovendien voor onderzoek ter
verbetering van de kwaliteit en veiligheid, daar
de gegevens kunnen bijdragen tot een groter
inzicht in de omstandigheden waarin ongeluk-
ken en/of letsel ontstaan. De gegevens kunnen
duidelijkheid geven over de status en werking
van verschillende autosystemen en -modulen
waaronder die voor de motor, gasklep, bestu-
ring en remmen. De gegevens kunnen infor-
matie bevatten over de rijstijl van de bestuur-
der, zoals de rijsnelheid, het gebruik van het
rem- of gaspedaal en de stuuruitslag en het wel
of niet dragen van de veiligheidsgordel door
bestuurder en eventuele passagier(s). De
gegevens kunnen om de eerder vermelde
redenen voor een begrensde tijd worden vast-
gelegd tijdens het rijden, tijdens een aanrijding
of bij een bijna-ongeluk. Volvo kan de gege-
vens opslaan zolang deze kunnen bijdragen tot
een verbetering en verdere verhoging van de
veiligheid en kwaliteit en zolang de wet- en
regelgeving waaraan Volvo gehouden is dit
voorschrijft.
Volvo zal de bovengenoemde gegevens niet
zonder de toestemming van de eigenaar van
de auto vrijgeven aan derden. Volvo Car Cor-
poration kan echter op last van de nationale
wet- en regelgeving gedwongen worden om
dergelijke gegevens te verstrekken aan instan-
ties, zoals de politie, of anderen die krachtens
de wet de gegevens kunnen opeisen.
Om de door de computers van de auto vast-
gelegde gegevens te kunnen uitlezen en inter-
preteren is speciale technische apparatuur ver-
eist die alleen beschikbaar is bij Volvo, en de
werkplaatsen die een contract hebben met

Inleiding
Belangrijke informatie
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 11
Volvo. Volvo ziet erop toe dat de gegevens, die
in verband met reparatie en onderhoud worden
doorgegeven aan Volvo, zorgvuldig worden
opgeslagen en gehanteerd en dat ze in over-
eenstemming met de geldende wetgeving wor-
den gebruikt. Neem voor meer informatie con-
tact op met een Volvo-dealer.
Accessoires en opties
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires kan een nadelige invloed hebben
op de werking van de elektronische systemen
van de auto. Bepaalde accessoires werken
alleen, wanneer de bijbehorende software in de
computersystemen van de auto wordt gela-
den. U wordt daarom altijd geadviseerd con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats, voordat u accessoires monteert die in
verbinding staan met of van invloed zijn op het
elektrische systeem.
Verkoop van auto met Volvo On Call *
Volvo On Call is een aanvullend pakket met
veiligheids-, beveiligings- en comfortdiensten.
Als een auto met Volvo On Call van eigenaar
verandert, is het uitermate belangrijk dat deze
diensten worden beëindigd zodat de vorige
eigenaar niet langer gebruik kan blijven maken
van deze diensten. Neem contact op met het
On Call-center via een druk op de ON CALL-
toets in de auto of breng een bezoek aan een
erkende Volvo-werkplaats. Zie ook “Beveili-
gingscode wijzigen” in het instructieboekje bij
Volvo On Call.
Informatie op internet
Op www.volvocars.com vindt u meer informa-
tie over uw auto.

Inleiding
Volvo en het milieu
12 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Milieubeleid van Volvo Car Corporation
G000000
Zorg voor het milieu is een van de kernwaarden
van Volvo Car Corporation die van invloed zijn
op alle activiteiten. We zijn ervan overtuigd dat
onze klanten onze zorg voor het milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat. Volvo Car Corporation is
gecertificeerd volgens de milieunorm ISO
14001 voor alle fabrieken en de meeste andere
eenheden. We eisen bovendien van onze
samenwerkingspartners dat ze systematisch
aan milieuzorg doen.
Brandstofverbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot van het broeikas-
gas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu.
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
“Schoon aan binnen- en buitenkant” – een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënte uit-
laatgasreiniging. In veel gevallen liggen uitlaat-
gasemissies ver onder de geldende normen.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS* (Interior Air Quality System), zorgt ervoor
dat de lucht die de passagiersruimte binnen-
komt schoner is dan de lucht buiten in het ver-
keer.

Inleiding
Volvo en het milieu
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 13
Het systeem bestaat uit een elektronische sen-
sor en een koolstoffilter. De binnenkomende
lucht wordt continu gecontroleerd en als het
gehalte aan bepaalde schadelijke gassen zoals
koolmonoxide te hoog oploopt, wordt de lucht-
inlaat gesloten. Iets dergelijks kan zich voor-
doen in bijvoorbeeld druk verkeer, files of tun-
nels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Interieur
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel
is – ook voor mensen met contactallergieën of
astma. Er is extra veel aandacht besteed aan
de selectie van milieuvriendelijke materialen.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voorwaar-
den scheppen voor een lange levensduur en
een laag brandstofverbruik. Op die manier
draagt u bij aan een schoner milieu. Wanneer
u de reparaties en het onderhoud aan de auto
toevertrouwt aan de werkplaatsen van Volvo,
wordt de auto een onderdeel van ons systeem.
We stellen duidelijke milieu-eisen aan de outil-
lage van onze werkplaatsen om te voorkomen
dat er schadelijke stoffen vrijkomen in het
milieu. Het personeel in de werkplaatsen van
Volvo beschikt over de kennis en het gereed-
schap om optimale zorg voor het milieu te kun-
nen garanderen.
Spaar het milieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te
beschermen – hier volgen enkele tips:
•Voorkom stationair draaien – zet de motor
af wanneer u langere tijd stilstaat. Houdt u
zich aan de plaatselijke voorschriften.
•Rijd economisch – rijd anticiperend.
•Voer service en onderhoud uit volgens de
aanwijzingen in het instructieboekje – houd
de geadviseerde intervallen in het Service-
en garantieboekje aan.
•Gebruik vóór een koude start altijd de
motorverwarming*, als de auto hiermee is
uitgerust – dit verbetert de startgewillig-
heid, beperkt de slijtage bij koud weer en
zorgt ervoor dat de motor sneller op
bedrijfstemperatuur komt, waardoor het
brandstofverbruik en de uitstoot afnemen.
•Bij hoge snelheden neemt het verbruik
aanzienlijk toe vanwege de grotere lucht-
weerstand – bij een verdubbeling van de
snelheid neemt de luchtweerstand met een
factor vier toe.
•Hanteer afvalstoffen die schadelijk voor het
milieu zijn, zoals accu’s en olie, op een
milieuvriendelijke manier. Neem contact
op met een werkplaats bij twijfel over de
juiste manier van verwerken van dergelijk
afval – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Wanneer u deze tips opvolgt, kunt u geld
besparen, zuiniger omspringen met de hulp-
bronnen op aarde en uw auto langer doen
meegaan. Zie pagina 146 en 309 voor meer
informatie en meer tips.
Recycling
Milieumatig verantwoorde recycling van de
auto vormt een belangrijk aspect van de mili-
euzorg van Volvo. De auto is nagenoeg geheel
te recyclen. De laatste eigenaar van de auto
wordt daarom verzocht contact op te nemen
met een dealer voor de locatie van een gecer-
tificeerd/erkend recyclingsbedrijf.
Milieu-aspecten van het
instructieboekje
Het Forest Stewardship Council-symbool
geeft aan dat de papiervezels waarvan deze
publicatie gemaakt is afkomstig zijn uit FSC-
gecertificeerde bossen of andere gecontro-
leerde bronnen.

Inleiding
Volvo en het milieu
14

Inleiding
15

16 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Veiligheidsgordels................................................................................... 18
Airbagsysteem........................................................................................ 21
Airbags.................................................................................................... 22
Airbag activeren/deactiveren*................................................................. 24
SIPS-airbags (zij-airbags)........................................................................ 27
Opblaasgordijnen (IC-systeem).............................................................. 29
WHIPS-systeem...................................................................................... 30
Activering van de veiligheidssystemen................................................... 32
Crash mode............................................................................................ 34
Kinderen en veiligheid............................................................................. 35

VEILIGHEID

01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
18
Algemene informatie
G020104
Heupgordel uittrekken. De gordel moet laag
gedragen worden.
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de
veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er
daarom op dat alle passagiers hun veiligheids-
gordel omhebben. Voor optimale bescherming
door de veiligheidsgordel is het van belang dat
de gordel goed tegen het lichaam ligt. Laat de
rugleuning niet te ver achteroverhellen. De vei-
ligheidsgordel biedt de beste bescherming bij
een normale rijhouding.
De veiligheidsgordel omdoen
–Trek de veiligheidsgordel langzaam uit en
maak deze vast door de borglip in de slui-
ting te steken. Een duidelijke “klik” geeft
aan dat de veiligheidsgordel vastzit.
Veiligheidsgordel losmaken
–Druk op de rode knop van de sluiting en
laat het oprolmechanisme de veiligheids-
gordel naar binnen trekken. Als de gordel
niet volledig wordt opgerold, moet u de
veiligheidsgordel handmatig zo ver terug-
rollen dat deze niet langer slap hangt.
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan
niet verder worden uitgetrokken:
•wanneer u de gordel te snel uittrekt
•wanneer u remt of optrekt
•als de auto sterk overhelt.
Let erop dat
•u geen klemmen of andere accessoires
gebruikt waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken
•er geen slagen in de veiligheidsgordel zit-
ten en dat hij nergens achter blijft steken
•de heupgordel laag moet zitten (niet over
de buik)
•u de heupgordel over de heupen spant
door aan de diagonale schoudergordel te
trekken zoals afgebeeld.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bestemd ter
bescherming van slechts één persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te
repareren. Volvo adviseert u daarvoor con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats. Als een veiligheidsgordel aan
grote krachten heeft blootgestaan zoals tij-
dens een aanrijding, moet u de veiligheids-
gordel in zijn geheel vervangen. De veilig-
heidsgordel kan een deel van zijn bescher-
mende eigenschappen hebben verloren,
zelfs als de veiligheidsgordel ogenschijnlijk
niet beschadigd is. Vervang de veiligheids-
gordel ook als deze versleten of beschadigd
is. De nieuwe veiligheidsgordel moet zijn
goedgekeurd en bedoeld voor montage op
dezelfde positie als de vervangen veilig-
heidsgordel.

01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
19
WAARSCHUWING
De achterbank is bestemd voor maximaal
twee personen.
Veiligheidsgordel en zwangerschap
G020105
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk dat
u de veiligheidsgordel draagt. Nog belangrijker
is het dat u de veiligheidsgordel dan op de
juiste manier draagt. De veiligheidsgordel moet
strak langs de schouder lopen, waarbij het dia-
gonale deel van de veiligheidsgordel tussen de
borsten en tegen de zijkant van de buik ligt.
Het heupgedeelte van de veiligheidsgordel
moet vlak tegen de buitenkant van de boven-
benen liggen en zo ver mogelijk onder de buik
liggen. Het mag nooit over de buik omhoog
kunnen glijden. De veiligheidsgordel moet zo
strak mogelijk over het lichaam lopen zonder
onnodige speling. Controleer ook of de gordel
nergens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel en het stuur
dusdanig verstellen dat ze de auto volledig
onder controle hebben (wat inhoudt dat ze met
gemak bij het stuur en de pedalen moeten kun-
nen komen). Streef ernaar de afstand tussen de
buik en het stuur zo groot mogelijk te maken.
Gordelwaarschuwing
G018084
Er gaan waarschuwingslampjes branden en er
worden geluidssignalen afgegeven wanneer
iemand de gordel niet draagt. Of er geluidssig-
nalen klinken, hangt af van de snelheid. De
waarschuwingslampjes zitten in de plafond-
console en op het instrumentenpaneel.
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
Achterbank
De functie van de gordelwaarschuwing voor de
achterbank is tweeledig:
•Aangeven welke veiligheidsgordels van de
achterbank er worden gebruikt. De mel-
ding verschijnt op het informatiedisplay bij
het gebruik van de veiligheidsgordels. De
melding verdwijnt automatisch na ca.
30 seconden rijden, maar kan ook hand-
matig worden verwijderd door op de knop
READ op de richtingaanwijzerhendel te
drukken.
•Waarschuwen dat iemand op de achter-
bank de veiligheidsgordel heeft losgeno-
men. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het informatiedisplay in com-
binatie met een geluidssignaal en een
waarschuwingslampje. De waarschuwing
stopt wanneer de veiligheidsgordel weer is
omgedaan, maar kan ook handmatig wor-
den bevestigd door op de knop READ te
drukken.

01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
20
De melding op het informatiedisplay, die aan-
geeft welke veiligheidsgordels er gebruikt wor-
den, is altijd beschikbaar. Druk op de knop
READ om de opgeslagen meldingen te zien.
Bepaalde markten
Er gaat een waarschuwingslampje branden en
er worden geluidssignalen afgegeven wanneer
de bestuurder de gordel niet draagt. Op lage
snelheden klinkt de eerste 6 seconden lang een
geluidssignaal.
Gordelspanners
Alle veiligheidsgordels zijn uitgerust met gor-
delspanners. Dit is een mechanisme dat bij een
voldoende krachtige aanrijding de veiligheids-
gordel rond het lichaam spant. De veiligheids-
gordel kan de passagier daarmee beter in de
stoel gedrukt houden.
WAARSCHUWING
De gesp van de veiligheidsgordel aan pas-
sagierszijde nooit aanbrengen in de gordel-
sluiting aan bestuurderszijde. De gesp van
de veiligheidsgordel altijd aanbrengen in de
gordelsluiting aan de juiste zijde. De veilig-
heidsgordels nooit beschadigen en geen
vreemde voorwerpen aanbrengen in de gor-
delsluiting. De veiligheidsgordels en de gor-
delsluiting werken anders mogelijk niet naar
behoren tijdens een aanrijding. Er bestaat
gevaar voor ernstige verwondingen.
Gordelgeleider
G020106
Zowel de bestuurders- als de passagiersstoel is
voorzien van een gordelgeleider.
De gordelgeleider is een hulpmiddel dat de vei-
ligheidsgordels beter bereikbaar maakt. Neem
bij het in- en uitstappen van achterpassagiers
de veiligheidsgordel uit de gordelgeleider en
plaats deze achteraan op de gordelstang.
Breng de veiligheidsgordel daarna weer aan in
de gordelgeleider.

01 Veiligheid
Airbagsysteem
01
21
Waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel
Het waarschuwingslampje op het instrumen-
tenpaneel gaat branden, wanneer u de trans-
pondersleutel naar sleutelstand I, II of III draait.
Het symbool dooft na ca. 6 seconden, wanneer
de regelmodule heeft vastgesteld dat het air-
bagsysteem geen storingen vertoont.
Behalve het brandende waarschu-
wingslampje verschijnt er, in die
gevallen waarin dat nodig is, een
melding op het display. Als het
waarschuwingslampje niet werkt,
gaat het waarschuwingsdrie-
hoekje branden en verschijnt er
SRS-AIRBAG SERVICE
VEREIST of SRS-AIRBAG
SERVICE SPOED op het display. Volvo advi-
seert u zo spoedig mogelijk contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt. Het
lampje kan ook duiden op een storing in de
gordelspanners, het SIPS-, het SRS- of het
IC-systeem. Volvo adviseert u zo spoedig
mogelijk contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.

01 Veiligheid
Airbags
01
22
Airbagsysteem
G020111
SRS-systeem, auto met het stuur links
Het SRS-systeem bestaat uit airbags en sen-
soren. Bij een voldoende krachtige aanrijding
reageren de sensoren, waarna één of meer air-
bags worden opgeblazen. Daarbij worden de
airbags warm. Om de klap op te vangen loopt
de airbag leeg wanneer de inzittende de airbag
raakt. Daarbij treedt er rookvorming in de auto
op. Dit is volkomen normaal. Het totale ver-
loop, van het opblazen tot het leeglopen van de
airbag, neemt enkele tienden van een seconde
in beslag.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u voor reparatie contact op
te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats. Verkeerde ingrepen in het airbag-
systeem kunnen aanleiding geven tot sto-
ringen in de werking met mogelijk ernstig
lichamelijk letsel tot gevolg.
G020110
SRS-systeem, auto met het stuur rechts
N.B.
De reactie van de sensoren hangt af van de
ernst van de aanrijding en van het feit of de
veiligheidsgordel aan de bestuurderszijde
of de passagierszijde vooraan wordt gedra-
gen of niet.
Het is dan ook mogelijk dat er bij ongeluk-
ken slechts één (of geen enkele) van de air-
bags wordt opgeblazen. Het SRS-systeem
registreert de botskracht waaraan de auto
blootstaat en stemt de activering van een of
meerdere airbags daarop af.
Ook de capaciteit van de airbags wordt
afgestemd op de botskracht waaraan de
auto blootstaat.

01 Veiligheid
Airbags
01
23
G020113
Positie van de airbag aan de passagierszijde in een
auto met het stuur links of rechts.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen voor of boven op
het dashboard in het gebied waar de pas-
sagiersairbag is aangebracht.
Airbag aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel aan
de bestuurderszijde ook een airbag in het
stuurwiel. Deze zit opgevouwen in het midden
van het stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien van
het opschrift SRS AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
Airbag aan de passagierszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordels
aan de passagierszijde ook een airbag in het
stuurwiel. Deze zit opgevouwen in een ruimte
boven het dashboardkastje. Het paneel is
voorzien van het opschrift SRS AIRBAG.
WAARSCHUWING
Om de kans op letsel bij het opblazen van
de airbags te beperken, moeten de passa-
giers zo rechtop mogelijk zitten met hun
voeten op de vloer en hun rug tegen de rug-
leuning. De veiligheidsgordel moet goed
vastzitten.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is.1
Laat nooit iemand voor de passagierstoel
zitten of staan. Kinderen kleiner dan 1,40 m
mogen nooit op de passagiersstoel plaats-
nemen als de airbag geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
1Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag, zie pagina 24.

01 Veiligheid
Airbag activeren/deactiveren*
01
24 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
PACOS deactiveren met sleutel*
Algemene informatie
De passagiersairbag (SRS) voorin kan gedeac-
tiveerd worden met een schakelaar als de auto
is uitgerust met PACOS (Passenger Airbag Cut
Off Switch). Zie de tekst onder het kopje Acti-
veren/deactiveren voor informatie over active-
ring/deactivering.
Schakelaar voor deactivering met sleutel
De schakelaar voor activering/deactivering van
de passagiersairbag, PACOS (Passenger Air-
bag Cut Off Switch) zit aan de passagierszijde
aan de zijkant van het dashboard en u kunt erbij
door het portier aan die kant te openen (zie
onder het kopje “Activeren/Deactiveren” ver-
derop).
Controleer of de schakelaar in de gewenste
stand staat. Volvo adviseert u het sleutelblad
te gebruiken om de stand te wijzigen.
Voor informatie over het sleutelblad, zie
pagina 131.
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag aan
de passagierszijde maar geen schakelaar
(PACOS) heeft, is de airbag altijd geacti-
veerd.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, als het brandende symbool op
de plafondconsole aangeeft dat de passa-
giersairbag geactiveerd is. Het niet opvol-
gen van de bovenstaande aanbeveling kan
levensgevaarlijke situaties opleveren voor
het kind.
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen als het waarschuwingslampje
voor het airbagsysteem op het instrumen-
tenpaneel oplicht terwijl de melding op de
plafondconsole aangeeft dat de airbag aan
die kant gedeactiveerd is. Dit duidt op een
ernstige storing. Volvo adviseert u zo spoe-
dig mogelijk een erkende Volvo-werkplaats
te bezoeken.
Activeren/deactiveren
Locatie van de schakelaar voor activering/deacti-
vering van de passagiersairbag
De airbag is geactiveerd. Met de schake-
laar in deze stand kunnen kinderen groter
dan 1,40 m aan de passagierszijde op de
voorstoel zitten, maar kinderen in een kin-
derzitje of op een comfortkussen beslist
niet.
De airbag is gedeactiveerd. Met de scha-
kelaar in deze stand kunnen kinderen in
een kinderzitje of op een comfortkussen
aan de passagierszijde op de voorstoel zit-
ten, maar passagiers groter dan 1,40 m
beslist niet.

01 Veiligheid
Airbag activeren/deactiveren*
01
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 25
WAARSCHUWING
Geactiveerde airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, wanneer de airbag aan die kant geac-
tiveerd is. Laat evenmin personen die klei-
ner zijn dan 1,40 m op deze stoel plaatsne-
men.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Personen groter dan 1,40 m mogen nooit op
de passagiersstoel plaatsnemen, als de air-
bag gedeactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
Berichten
2
G018082
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag aan de
passagierszijde gedeactiveerd is.
Een tekstmelding en een brandend symbool op
de plafondconsole geven aan dat de airbag
aan de passagierszijde gedeactiveerd is (zie
voorgaande afbeelding).
G018083
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag aan de
passagierszijde geactiveerd is.
Een waarschuwingssymbool op de plafond-
console geeft aan dat de passagiersairbag
voorin geactiveerd is (zie voorgaande afbeel-
ding).

01 Veiligheid
Airbag activeren/deactiveren*
01
26 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Bij het omdraaien van de transpondersleutel
naar sleutelstand II of III brandt ca. 6 secon-
den lang het waarschuwingssymbool voor
de airbags op het instrumentenpaneel, zie
pagina 21.
Daarna gaat de indicator op de plafondcon-
sole branden die de status van de passa-
giersairbag aangeeft. Voor meer informatie
over de verschillende sleutelstanden van
het contactslot (zie pagina 157).

01 Veiligheid
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
27
SIPS-airbag
G020118
Positie van de SIPS-airbags.
Bij een aanrijding in de zij wordt een groot deel
van de botskracht door het SIPS-systeem
(Side Impact Protection System) over balken,
stijlen, vloer, dak en andere delen van de car-
rosserie verdeeld. De SIPS-airbags aan de
bestuurders- en de passagierszijde bescher-
men de borstkas en vormen een belangrijk
onderdeel van het SIPS-systeem. De SIPS-air-
bags zijn aangebracht in de frames van de rug-
leuning van de voorstoelen.
WAARSCHUWING
•Volvo adviseert u reparaties over te
laten aan een erkende Volvo-werk-
plaats. Verkeerde ingrepen in het SIPS-
airbagsysteem kunnen aanleiding
geven tot storingen in de werking met
mogelijk ernstig lichamelijk letsel tot
gevolg.
•Plaats geen voorwerpen tussen de
stoelen en de portierpanelen, omdat dit
gebied binnen de actieradius van de
SIPS-airbag ligt.
•Volvo adviseert u alleen stoelhoezen te
gebruiken die door Volvo zijn goedge-
keurd. Andere stoelhoezen kunnen de
SIPS-airbags in hun werking hinderen.
•De SIPS-airbag vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Draag altijd de vei-
ligheidsgordel.
Kinderzitjes en SIPS-airbags
De SIPS-airbags beïnvloeden de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of comfort-
kussen niet negatief.
Het is mogelijk een kinderzitje/comfortkussen
op de voorstoel te plaatsen, als de auto aan de
passagierszijde niet is uitgerust met een geac-
tiveerde1 airbag.
Positie
Bestuurdersplaats, auto met het stuur links.
1Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag (SRS), zie pagina 24.

01 Veiligheid
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
28
Passagiersplaats, auto met het stuur links.
Het SIPS-systeem bestaat uit SIPS-airbags en
sensoren. Bij een voldoende krachtige aanrij-
ding reageren de sensoren, die op hun beurt
de gasgeneratoren activeren. De SIPS-airbags
worden vervolgens opgeblazen tussen de
inzittende en het portierpaneel. Daarmee van-
gen de SIPS-airbags de klap van de aanrijding
op voor de inzittende, waarna de airbags weer
leeglopen. De SIPS-airbag wordt normaal
gesproken alleen opgeblazen aan de kant van
de aanrijding.

01 Veiligheid
Opblaasgordijnen (IC-systeem)
01
29
Eigenschappen
De opblaasgordijnen van het IC-systeem (Infla-
table Curtain) maken deel uit van het SIPS-
systeem en de airbags. Ze zitten verborgen
achter de plafondbekleding langs beide zijden
van de auto en beschermen inzittenden op de
buitenste zitplaatsen van de auto. Bij een vol-
doende krachtige aanrijding reageren de sen-
soren, die op hun beurt de opblaasgordijnen
activeren. Het systeem helpt voorkomen dat
de bestuurder en eventuele passagiers bij een
botsing met hun hoofd tegen de binnenkant
van de auto slaan.
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen
aan de plafondhandgrepen. De haak is
alleen bedoeld voor niet al te zware kleding-
stukken (en niet voor harde voorwerpen
zoals paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op de
plafondbekleding, portierstijlen of de zijpa-
nelen van de auto. Ze kunnen daarbij hun
beschermende werking verliezen. Volvo
adviseert u uitsluitend originele Volvo-
onderdelen, bestemd voor montage op
deze plaatsen, te gebruiken.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading in de auto niet uitsteekt
boven de denkbeeldige, horizontale lijn op
50 mm onder de bovenkant van de zijruiten.
Anders is het mogelijk dat de opblaasgor-
dijnen die schuilgaan achter de plafondbe-
kleding geen beschermingen meer bieden.
WAARSCHUWING
De opblaasgordijnen vormen een aanvulling
op de veiligheidsgordel.
Draag altijd de veiligheidsgordel.

01 Veiligheid
WHIPS-systeem
01
30
Bescherming tegen whiplash-letsel, WHIPS
G020347
Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection
System) bestaat uit energieabsorberende rug-
leuningen en speciaal voor het systeem ont-
wikkelde hoofdsteunen voor de beide voor-
stoelen. Het systeem wordt geactiveerd bij een
aanrijding van achteren, afhankelijk van de
hoek waaronder en de snelheid waarmee het
achteropkomende voertuig de auto raakt en de
materiaaleigenschappen van dat voertuig.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordels. Draag altijd de vei-
ligheidsgordel.
Eigenschappen van de stoel
Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd,
klappen de rugleuningen van de voorstoelen
naar achteren zodat de zithouding van de
bestuurder en de passagier op de voorstoelen
verandert. Zo wordt de kans op zogeheten whi-
plash-letsel beperkt.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen in de stoel of het
WHIPS-systeem aan en probeer ze nooit
zelf te repareren. Volvo adviseert u daarvoor
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
WHIPS-systeem en kinderzitjes
Het WHIPS-systeem beïnvloedt de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of comfort-
kussen niet negatief.
Juiste zithouding
Voor optimale bescherming moeten de
bestuurder en de voorpassagier zoveel moge-
lijk in het midden van de stoel plaatsnemen en
de afstand tussen het hoofd en de hoofdsteun
zo klein mogelijk houden.

01 Veiligheid
WHIPS-systeem
01
31
Zorg dat u de werking van het WHIPS-
systeem niet beïnvloedt
G020125
Plaats geen voorwerpen op de vloer achter de
bestuurders- of passagiersstoel die het WHIPS-
systeem kunnen hinderen.
WAARSCHUWING
Plaats geen koffer of iets dergelijks tussen
het zitgedeelte van de achterbank en de
rugleuning van de voorstoelen. Let erop dat
u de werking van het WHIPS-systeem niet
beïnvloedt.
G020126
Plaats geen voorwerpen op de achterbank die het
WHIPS-systeem kunnen hinderen.
WAARSCHUWING
Als u een van de ruggedeelten van de ach-
terbank hebt neergeklapt, moet u de voor-
stoel aan dezelfde kant naar voren schuiven
zodat de rugleuning van de stoel niet tegen
het neergeklapte ruggedeelte van de ach-
terbank aankomt.
WAARSCHUWING
Als de stoel heeft blootgestaan aan grote
krachten zoals bij een aanrijding van ach-
teren, moet u het WHIPS-systeem laten
controleren. Volvo adviseert u het te laten
controleren door een erkende Volvo-werk-
plaats.
Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben ver-
loren, zelfs als de stoel ogenschijnlijk intact
is.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats voor een
controle van het systeem, ook na een lichte
aanrijding van achteren.

01 Veiligheid
Activering van de veiligheidssystemen
01
32
Activering van de systemen
Systeem Activering
Gordelspanners voorstoelen Bij een frontale botsing en/of aanrijding in de zij en/of van achteren
Gordelspanners buitenste zitplaatsen achterbank Bij een frontale botsing
Airbags Bij een frontale botsing.A
SIPS-airbags Bij een aanrijding in de zijA
Opblaasgordijnen (IC-systeem) Bij een aanrijding in de zijA
WHIPS-systeem Bij een aanrijding van achteren
AHet is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen, ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het gewicht van het lichaam waarmee de
auto in botsing komt, de snelheid van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn van invloed op de wijze van activering van de verschillende veiligheidssystemen in de auto.
Na activering van de airbags adviseren wij u het
volgende:
•Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert u
de te auto te laten wegslepen naar een
erkende Volvo-werkplaats. Rijd niet met
opgeblazen airbags.
•Volvo adviseert u het vervangen van de
onderdelen van de veiligheidssystemen in
de auto over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
•Neem altijd contact op met een arts.
N.B.
De airbags, het SIPS-systeem, het IC-sys-
teem en de gordelspanners worden bij een
botsing slechts eenmaal geactiveerd.
WAARSCHUWING
De regeleenheid van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Als de middencon-
sole doorweekt geraakt is, moet u de accu-
kabels loskoppelen. Probeer de auto niet te
starten, omdat de airbags daarbij geacti-
veerd kunnen worden. Laat de auto weg-
slepen. Volvo adviseert u de te auto te laten
wegslepen naar een erkende Volvo-werk-
plaats.

01 Veiligheid
Activering van de veiligheidssystemen
01
33
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Ze kun-
nen u bij het sturen danig in de weg zitten.
Ook de andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. Langdurige blootstelling
aan de rook- en stofdeeltjes die vrijkomen
bij het opblazen van de airbags kan oog- en
huidirritatie veroorzaken. Spoel bij irritatie
met koud water. De snelheid waarmee de
airbags/gordijnen worden opgeblazen kan
in combinatie met de toegepaste materialen
resulteren in schaaf- en brandwonden aan
de huid.

01 Veiligheid
Crash mode
01
34
Rijden na een aanrijding
G029042
Als de auto betrokken is geweest bij een aan-
rijding, kan de melding CRASH MODE ZIE
HANDLEIDING op het informatiedisplay ver-
schijnen. Dit betekent dat de functionaliteit van
de auto is verminderd. Crash mode is een vei-
ligheidsfunctie die in werking treedt wanneer
de aanrijding belangrijke onderdelen van de
auto zoals de brandstofleidingen, de sensoren
voor een van de veiligheidssystemen of het
remsysteem, kan hebben beschadigd.
Auto proberen te starten
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag evenmin een brand-
stofgeur waarneembaar zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld dat
er geen brandstof lekt, kunt u proberen de
motor te starten.
Haal de transpondersleutel uit het contact en
steek hem er opnieuw in. De elektronica van de
auto probeert te resetten naar de normale
stand. Probeer vervolgens de auto te starten.
Als CRASH MODE ZIE HANDLEIDING nog
steeds op het display staat, mag u niet met de
auto rijden en hem evenmin verslepen. Verbor-
gen schade kan de auto tijdens het rijden onbe-
stuurbaar maken, zelfs als het lijkt dat u nog
met de auto kunt rijden.
Auto verzetten
Als de melding NORMAL MODE wordt weer-
gegeven nadat de CRASH MODE ZIE
HANDLEIDING is gereset, mag u de auto
voorzichtig uit de huidige, gevaarlijke positie
verrijden. Verrijd de auto niet verder dan nodig.
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of de
elektronische onderdelen te resetten nadat
de auto in de aanrijdingsstand heeft
gestaan. Dit kan aanleiding geven tot letsel
of een slechte functie van de auto. Volvo
adviseert u de auto altijd in een erkende
Volvo-werkplaats te laten controleren en
naar NORMAL MODE te laten resetten
nadat de melding CRASH MODE ZIE
HANDLEIDING is verschenen.
WAARSCHUWING
Probeer in geen geval de auto opnieuw te
starten, als u een brandstofgeur waarneemt
terwijl de melding CRASH MODE ZIE
HANDLEIDING getoond wordt. Verlaat de
auto onmiddellijk.
WAARSCHUWING
De auto mag niet worden weggesleept
zolang deze in de CRASH MODE staat. De
auto moet worden weggesleept. Volvo advi-
seert u de te auto te laten wegslepen naar
een erkende Volvo-werkplaats.

01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
35
Kinderen moeten comfortabel en veilig
kunnen zitten
Volvo adviseert u kinderen zo lang mogelijk te
vervoeren in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje (in ieder geval tot een leeftijd van
3–4 jaar) en daarna tot een leeftijd van 10 jaar
op/in een comfortkussen of een kinderzitje dat
in de rijrichting geplaatst is.
De plaats van het kind in de auto en de vereiste
uitrusting zijn afhankelijk van het gewicht en de
lengte van het kind (voor meer informatie, zie
pagina 37).
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het vervoer
van kinderen in de auto verschillen van land
tot land. Ga na welke regels er in uw land
van kracht zijn.
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
Volvo beschikt over kinderveiligheidsproduc-
ten (kinderzitjes, comfortkussen en bevesti-
gingsmaterialen) die speciaal voor uw auto zijn
ontwikkeld. Wanneer u voor kinderveiligheids-
producten van Volvo kiest schept u niet alleen
optimale voorwaarden voor een veilig vervoer
van uw kind(eren), u weet bovendien zeker dat
de producten passen en eenvoudig in het
gebruik zijn.
N.B.
Neem voor duidelijker instructies voor de
bevestiging van kinderveiligheidsproducten
contact op met de producent.
Kinderzitjes
G020128
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen.
N.B.
Bij gebruik van andere op de markt verkrijg-
bare kinderveiligheidsproducten is het van
belang dat u de bijgeleverde montage-
instructies zorgvuldig doorleest en nauw-
keurig opvolgt.
Zet de bevestigingsbanden van het kinderzitje
nooit vast aan de hendel waarmee u de voor-
stoel in de lengterichting verstelt of aan veren,
rails of balken onder de stoel. Door scherpe
randen kunnen de bevestigingsbanden
beschadigd raken.
Raadpleeg voor de juiste montage de mon-
tage-instructies bij het kinderzitje.
Positie van kinderzitjes
Het volgende kan worden gebruikt:
•een kinderzitje/comfortkussen op de pas-
sagiersstoel, zolang de airbag aan de pas-
sagierszijde gedeactiveerd1 is.
•en of meer kinderzitjes/comfortkussen op
de achterbank.
Plaats kinderzitjes/comfortkussens altijd op de
achterbank als de airbag aan de passagiers-
zijde geactiveerd is. Als de airbag wordt geac-
tiveerd, kan een kind aan de passagierszijde
ernstig letsel oplopen.
1Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag, zie pagina 24.

01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
36
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is2.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
WAARSCHUWING
Gebruik geen kinderzitjes met stalen beu-
gels of andere constructies die tegen de
ontgrendelingsknop van de gordelsluiting
kunnen aankomen. Dit om te voorkomen
dat de gordels plotseling losschieten.
Zorg dat het kinderzitje niet met de boven-
kant tegen de voorruit aankomt.
Sticker airbag
Sticker aan passagierszijde, op de korte kant van
het dashboard, zie afbeelding op pagina 24.
2Voor informatie over het activeren/deactiveren van de airbag, zie pagina 24.

01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
37
Aanbevolen kinderzitjes3
Gewicht VoorstoelAAchterbank
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(L)
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child Seat) – achter-
stevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgor-
del en bevestigingsband. Gebruik een veiligheidskussen tus-
sen het kinderzitje en het dashboard.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child Seat) – achter-
stevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgor-
del, bevestigingsband en steun.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
3Om andere zitjes te kunnen gebruiken dient de auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.

01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
38
Gewicht VoorstoelAAchterbank
Groep 1
9–18 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje
(Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigings-
band.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje
(Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigings-
band.B
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child Seat) – achter-
stevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgor-
del en bevestigingsband. Gebruik een veiligheidskussen tus-
sen het kinderzitje en het dashboard.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child Seat) – achter-
stevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgor-
del, bevestigingsband en steun.B
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Britax Fixway – achterstevoren gemonteerd kinderzitje beves-
tigd met ISOFIX-systeem en bevestigingsband.B
Typegoedkeuring: E5 03171
(L)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)

01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
39
Gewicht VoorstoelAAchterbank
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje
(Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigings-
band.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje
(Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigings-
band.B
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje
(Volvo Convertible Child Seat) – in rijrichting gemonteerd kin-
derzitje bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje
(Volvo Convertible Child Seat) – in rijrichting gemonteerd kin-
derzitje bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
(L)

01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
40
Gewicht VoorstoelAAchterbank
Groep 2/3
15–36 kg
Volvo-comfortkussen met rugleuning (Volvo Booster Seat with
backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Volvo-comfortkussen met rugleuning (Volvo Booster Seat with
backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster Cushion with and
without backrest).
Typegoedkeuring: E5 03139
(UF)
Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster Cushion with and
without backrest).
Typegoedkeuring: E5 03139
(UF)
L: Geschikt voor specifieke kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of
semi-universeel zijn.
U: Geschikt voor kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
UF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
AVoor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag, zie pagina 24.
BVolvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats om de bevestigingspunten te laten aanbrengen die nodig zijn voor het gebruik een achterstevoren gemonteerd kinderzitje
op de achterbank.

01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
41
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is4.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
ISOFIX-bevestigingssysteem voor
kinderzitjes
G009182
Achter de onderkant van de ruggedeelten op
de beide buitenste zitplaatsen van de achter-
bank gaan de bevestigingspunten voor het
ISOFIX-systeem schuil.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeel-
ten (zie bovenstaande afbeelding) geven de
positie van deze bevestigingspunten aan.
Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag
om bij de bevestigingspunten te komen.
Houd u altijd aan de montage-instructies van
de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/baby-
zitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten vast-
zet.
Afmetingscategorieën
Veiligheidszitjes kunnen net als auto’s verschil-
lende afmetingen hebben. Kinderzitjes passen
daardoor niet op alle zitplaatsen van de ver-
schillende modellen.
Voor kinderzitjes met een ISOFIX-bevesti-
gingssysteem zijn er daarom afmetingscate-
gorieën om gebruikers te helpen bij het kiezen
van het juiste kinderzitje (zie volgende tabel).
Afme-
tingscate-
gorie
Beschrijving
A Normale grootte, in rijrichting
gemonteerd kinderzitje
B Beperkte grootte (optie 1), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
B1 Beperkte grootte (optie 2), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
C Normale grootte, achterste-
voren gemonteerd kinderzitje
D Beperkte grootte, achterste-
voren gemonteerd kinderzitje
E Achterstevoren gemonteerd
babyzitje
F Overdwars gemonteerd
babyzitje, links
G Overdwars gemonteerd
babyzitje, rechts
4Voor informatie over het activeren/deactiveren van de airbag, zie pagina 24.

01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
42
WAARSCHUWING
Plaats een kind nooit op de passagiersstoel
voorin, als de auto is uitgerust met een
geactiveerde airbag aan die kant.
N.B.
Als een ISOFIX-kinderzitje geen afmetings-
categorie heeft, dient uw model op de lijst
met auto’s te staan waarvoor het kinderzitje
zich leent.
N.B.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een Volvo-werkplaats over de ISOFIX-kin-
derzitjes die Volvo aanbeveelt.
Verschillende soorten ISOFIX-veiligheidszitjes
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscategorie Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achter-
bank
Babyzitje, overdwars max. 10 kg F X X
G X X
Babyzitje, achterstevoren max. 10 kg E X OK
(IL)
Babyzitje, achterstevoren max. 13 kg E X OK
(IL)
D X OKA
(IL)
C X OKA
(IL)

01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
43
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscategorie Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achter-
bank
Veiligheidszitje, achterstevo-
ren
9–18 kg D X OKA
(IL)
C X OKA
(IL)
Kinderzitje, in rijrichting 9–18 kg B X OKB
(IUF)
B1 X OKB
(IUF)
A X OKB
(IUF)
X: De ISOFIX-stand leent zich niet voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichts- en/of afmetingscategorie.
IL: Geschikt voor specifieke ISOFIX-kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep
merken of semi-universeel zijn.
IUF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerd ISOFIX-kinderzitje met universele goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
AOm het baby-/kinderzitje op de achterbank te kunnen plaatsen dient de passagiersstoel voorin voor iets meer dan de helft naar voren te worden geschoven.
BVolvo adviseert een achterstevoren gemonteerd veiligheidszitje voor deze categorie.

01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
44
Bovenste bevestigingspunten voor
kinderzitjes
G026316
Positie bovenste bevestigingspunten.
De auto is uitgerust met bovenste bevesti-
gingspunten voor kinderzitjes. Deze bevesti-
gingspunten zitten achter op de achterbank.
De bovenste bevestigingspunten zijn voorna-
melijk bestemd om een in de rijrichting gemon-
teerd kinderzitje aan te bevestigen. Volvo advi-
seert u kleine kinderen zo lang mogelijk in een
achterstevoren gemonteerd kinderzitje te blij-
ven vervoeren.
De bevestigingsband van het kinderzitje moet
tussen de hoofdsteun en het ruggedeelte lig-
gen.
N.B.
Bij auto’s met hoofdsteunen op de beide
buitenste zitplaatsen van de achterbank
gaat het monteren van dergelijke veilig-
heidszitjes makkelijker, als u deze hoofd-
steunen omklapt.
N.B.
Bij een bagageruimte die met een bagage-
rolhoes kan worden afgedekt, dient de rol-
hoes te worden verwijderd voordat er een
kinderzitje aan de bevestigingspunten kan
worden vastgezet.
Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het
kinderzitje voor gedetailleerde informatie over
de manier waarop u het zitje aan de bovenste
bevestigingspunten vastzet.
WAARSCHUWING
De bevestigingsband van het kinderzitje
altijd door de opening in de ene poot van de
hoofdsteun halen, alvorens de band aan het
bevestigingspunt vast te zetten.

01 Veiligheid
01
45

46 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Overzicht auto’s met het stuur links....................................................... 48
Overzicht auto’s met het stuur rechts..................................................... 50
Bedieningspaneel op bestuurdersportier................................................ 52
Instrumentenpaneel................................................................................ 53
Controle- en waarschuwingslampjes...................................................... 55
Informatiedisplay..................................................................................... 59
Elektrische aansluiting............................................................................ 61
Verlichtingspaneel................................................................................... 63
Linker stuurhendel.................................................................................. 67
Rechter stuurhendel................................................................................ 70
Cruisecontrol*......................................................................................... 73
Toetsensets op stuurwiel*....................................................................... 75
Stuurwielverstelling, alarmlichten............................................................ 76
Handrem................................................................................................. 77
Elektrisch bedienbare ruiten................................................................... 78
Ruiten en spiegels................................................................................... 80
Elektrisch bedienbaar schuifdak* ........................................................... 84
Persoonlijke instellingen.......................................................................... 86
HomeLink *............................................................................................ 89

INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Overzicht auto’s met het stuur links
02
48

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Overzicht auto’s met het stuur links
02
49
Stuurwielafstelling
Motorkapontgrendeling
Bedieningspaneel
Richtingaanwijzers, groot licht, boordcom-
puter
Verlichting, ontgrendeling tankvulklep
Openingshandgreep portier, vergrende-
lingsknop.
Blaasmonden in het dashboard
Blaasmond zijruit
Cruisecontrol
Claxon, airbag
Instrumentenpaneel
Toetsenset voor infotainment
Ruitenwissers en -sproeiers, koplamp-
sproeiers
Contactslot
Bediening, schuifdak
Geen functie
Geen functie
Interieurverlichting, schakelaar
Leeslampje, linkerzijde
Leeslampje, rechterzijde
Gordelwaarschuwing en indicatie voor
passagiersairbag
Achteruitkijkspiegel
Display voor klimaatregeling en infotain-
ment
Infotainment
Instellingen voor klimaatregeling, infotain-
ment en persoonlijke instellingen
Klimaatregeling
Versnellingspook
Alarmlichten
Portierhandgreep
Dashboardkastje
Handrem
Elektrische aansluiting/aansteker
BLIS, Blind Spot Information System
Schakelaars, extra uitrusting

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Overzicht auto’s met het stuur rechts
02
50

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Overzicht auto’s met het stuur rechts
02
51
Elektrische aansluiting, aansteker
BLIS, Blind Spot Information System
Schakelaars, extra uitrusting
Handrem
Bedieningspaneel
Dashboardkastje
Portierhandgreep
Blaasmond, zijruit
Blaasmonden in het dashboard
Versnellingspook
Klimaatregeling
Instellingen voor klimaatregeling, infotain-
ment en persoonlijke instellingen
Infotainment
Display voor klimaatregeling en infotain-
ment
Achteruitkijkspiegel
Gordelwaarschuwing en indicatie voor
passagiersairbag
Interieurverlichting, schakelaar
Leeslampje, linkerzijde
Leeslampje, rechterzijde
Geen functie
Geen functie
Bediening, schuifdak
Contactslot
Ruitenwissers en -sproeiers, koplamp-
sproeiers
Cruisecontrol
Instrumentenpaneel
Claxon, airbag
Toetsenset voor infotainment
Alarmlichten
Openingshandgreep portier, vergrende-
lingsknop
Verlichting, ontgrendeling tankvulklep
Richtingaanwijzers, groot licht, boordcom-
puter
Motorkapontgrendeling
Stuurwielafstelling

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Bedieningspaneel op bestuurdersportier
02
52
Bedieningspaneel op
bestuurdersportier
Elektrisch bedienbare zijruiten
Buitenspiegel, linkerzijde
Buitenspiegels, instelling
Buitenspiegel, rechterzijde

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Instrumentenpaneel
02
``
53
G029046
Snelheidsmeter.
Richtingaanwijzer, links.
Waarschuwingslampje.
Informatiedisplay – Geeft informatieve tek-
sten en waarschuwingsmeldingen weer
alsmede de buitentemperatuur en de tijd.
Wanneer de buitentemperatuur tusse
n –5 °C en +2 °C ligt, verschijnt er een
sneeuwvlokje op het display. Het lampje
wijst op het gevaar voor gladheid. Als de
auto heeft stilgestaan, kan de buitentem-
peratuurmeter een te hoge waarde aange-
ven.
Informatielampje.
Richtingaanwijzer, rechts.
Toerenteller – Geeft het motortoerental aan
in duizenden toeren per minuut.
Controle- en informatielampjes.
Brandstofmeter (zie ook boordcomputer
op pagina 68).
Grootlichtindicatie.
Display – Geeft de schakelstanden van de
automatische versnellingsbak, regensen-
sor, kilometerteller, dagteller en cruisecon-
trol aan.
Tevens schakelindicatie (GSI) en schakel-
standindicatie bij D2 en DRIVe, zie
pagina 161.
Knop voor dagteller – Wordt gebruikt om
korte afstanden te meten. Door kort op de
knop te drukken, kunt u van dagteller T1 en
T2 wisselen. Als u de knop lang indrukt
(meer dan 2 seconden), zet u de geacti-
veerde dagteller op nul.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Instrumentenpaneel
02
54
Temperatuurmeter – De temperatuurmeter
van het koelsysteem van de motor. Op het
display verschijnt een melding, als de tem-
peratuur abnormaal hoog is en de naald tot
in het rode gebied uitslaat. Let erop dat bij-
voorbeeld verstralers voor de luchtinlaat bij
een hoge buitentemperatuur en een zware
belasting van de motor het koelvermogen
verminderen.
Controle- en waarschuwingslampjes.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Controle- en waarschuwingslampjes
02
55
Functietest, lampjes
Alle controle- en waarschuwingslampjes1 gaan
branden, wanneer u de transpondersleutel
voor het starten naar stand II draait. De werking
van de lampjes wordt dan gecontroleerd. Alle
symbolen moeten weer uitgaan als de motor
wordt gestart, behalve het symbool voor de
parkeerrem. Dit gaat pas uit als de auto van de
parkeerrem wordt gehaald.
Als de motor niet binnen vijf secon-
den aanslaat, gaan alle lampjes uit
behalve de lampjes voor storingen
in het uitlaatgasreinigingssysteem
van de auto en een te lage oliedruk.
Afhankelijk van de uitrusting van
de auto is het mogelijk dat
bepaalde lampjes geen functie
hebben.
Lampjes in het midden van het
dashboard
G030755
Het rode waarschuwingslampje
gaat branden, wanneer er een sto-
ring is geregistreerd die van
invloed kan zijn op de veiligheid
en/of de rijeigenschappen van de
auto. Er verschijnt tegelijkertijd een verkla-
rende melding op het informatiedisplay. Het
waarschuwingssymbool blijft branden totdat
de storing is verholpen, maar de melding kunt
u verwijderen met de knop READ, zie
pagina 59. Het waarschuwingssymbool kan
ook gaan branden in combinatie met andere
symbolen.
Wanneer het lampje brandt:
1. Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder
met de auto.
2. Lees de informatie op het informatiedis-
play. Voer de handeling uit die de melding
op het display u voorschrijft. Wis de mel-
ding met de knop READ.
Het oranje informatielampje gaat
branden en er verschijnt een mel-
ding op het informatiedisplay. U
verwijdert de melding met behulp
van de knop READ, zie
pagina 59. Dit gebeurt automatisch als u
enige tijd niets doet (hoe lang hangt van de
bewuste functie af).
Het oranje informatielampje kan ook gaan
branden in combinatie met andere lampjes.
N.B.
Wanneer de servicemelding verschijnt, kunt
u het lampje doven en de melding verwijde-
ren met de knop READ. Ook als u niets doet
gebeurt dat enige tijd later automatisch.
1Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie pagina 59.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Controle- en waarschuwingslampjes
02
56 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Controlelampjes – linkerzijde
G029048
Storing in uitlaatgasreinigingssysteem
Storing in ABS
Mistachterlicht
Stabiliteitsregeling DSTC
Geen functie
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Laag peil in brandstoftank
Uitlaatgasreinigingssysteem
Bij een storing in het uitlaatgasrei-
nigingssysteem kan het lampje
gaan branden. Volvo adviseert dat
u ter controle een erkende Volvo-
werkplaats bezoekt.
Storing in ABS
Als het lampje brandt, is het sys-
teem defect. Het normale remsys-
teem van de auto werkt dan nog
wel, zij het zonder ABS-regeling.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
3. Als het lampje echter blijft branden, moet u
de auto naar een werkplaats rijden om het
ABS-systeem te laten controleren. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende
Volvo-werkplaats bezoekt.
Mistachterlicht
Dit lampje brandt wanneer u het
mistachterlicht hebt ingeschakeld.
Stabiliteitsregeling DSTC*
Voor informatie over de functies en
lampjes van het systeem, zie
pagina 174.
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het lampje gaat branden wanneer
de motor wordt voorverwarmd. De
voorverwarming start als de tem-
peratuur lager wordt dan –2°C. De
auto kan worden gestart als het
lampje gedoofd is.
Laag peil in brandstoftank
Wanneer het lampje gaat branden
is het brandstofpeil te laag. Tank
dan zo spoedig mogelijk.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Controle- en waarschuwingslampjes
02
57
Controlelampjes, rechterzijde
G029049
Controlelampje voor aanhanger
Handrem aangetrokken
Airbags – SRS
Te lage oliedruk
Gordelwaarschuwing
Dynamo laadt niet bij
Storing in remsysteem
Controlelampje voor aanhanger
Het lampje knippert wanneer u de
richtingaanwijzers gebruikt met
een aanhanger achter de auto. Als
het lampje niet knippert, is een van
de lampjes op de auto of op de
aanhanger defect.
Handrem aangetrokken
Het lampje brandt, wanneer de
handrem is aangetrokken. Haal de
handremhendel bij het aantrekken
altijd volledig omhoog.
N.B.
Het lampje geeft alleen aan dát u de hand-
rem hebt aangetrokken maar niet hoe hard!
Airbags – SRS
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht of blijft branden, is er een
storing in de gordelsluiting of in het
SRS-, SIPS- of IC-systeem gere-
gistreerd. Volvo adviseert u zo
spoedig mogelijk naar een erkende Volvo-
werkplaats te rijden om het systeem te laten
controleren.
Te lage oliedruk
2
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is de druk van de motorolie
te laag. Zet de motor onmiddellijk
af en controleer het motoroliepeil.
Vul zo nodig olie bij. Als het sym-
bool oplicht terwijl het oliepeil in orde is, advi-
seert Volvo u contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
Gordelwaarschuwing
Het lampje brandt als de bestuur-
der of de voorpassagier geen vei-
ligheidsgordel draagt of als
iemand op de achterbank de gor-
del heeft losgenomen.
Dynamo laadt niet bij
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is er sprake van een sto-
ring in het elektrisch systeem.
Volvo adviseert u een erkende
Volvo-werkplaats te bezoeken.
Storing in remsysteem
Als het lampje oplicht, is het rem-
vloeistofpeil mogelijk te laag.
2Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie pagina 59.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Controle- en waarschuwingslampjes
02
58
–Breng de auto op een veilige plaats tot stil-
stand en controleer het peil in het rem-
vloeistofreservoir, zie pagina 236. Als de
vloeistof onder het MIN-merkje van het
reservoir staat, kunt u beter niet verder rij-
den met de auto. Volvo adviseert u de auto
naar een erkende Volvo-werkplaats te
laten slepen voor een controle van het rem-
systeem.
Als de waarschuwingslampjes
voor het remsysteem en ABS tege-
lijkertijd branden, kan er een sto-
ring in de remkrachtverdeling zijn
opgetreden.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
3. Rijd verder als beide lampjes uitgaan.
4. Als de lampjes echter blijven branden,
moet u het peil in het remvloeistofreservoir
controleren, zie pagina 236.
5. Als de lampjes blijven branden ondanks
dat het peil van de remvloeistof in orde is,
moet u de auto uiterst voorzichtig naar een
werkplaats rijden om het remsysteem te
laten controleren. Volvo adviseert dat u
daarvoor een erkende Volvo-werkplaats
bezoekt.
6. Als de vloeistof lager staat dan het MIN-
streepje van het remvloeistofreservoir
dient u niet verder te rijden met de auto.
Laat de auto naar een werkplaats slepen
om het remsysteem te laten controleren.
Volvo adviseert dat u daarvoor een
erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
bestaat het gevaar dat de achtertrein bij
krachtig remmen gaat slippen.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren, de motorkap3 of de
achterklep niet goed afgesloten is, wordt u
daarop attent gemaakt.
Lage snelheid
Als de auto met een snelheid van
maximaal 5 km/h rijdt, gaat het
informatielampje branden en ver-
schijnt een van de volgende mel-
dingen op het display:
BESTUURDERS- PORTIER OPEN,
PASSAGIERS- PORTIER OPEN of
MOTORKAP OPEN. Breng de auto zo spoe-
dig mogelijk tot stilstand en sluit het portier dat
of de motorkap die openstaat.
Hoge snelheid
Als de auto sneller rijdt dan
10 km/h, gaat het lampje branden
en wordt tegelijkertijd een van de
meldingen uit de vorige alinea op
het display weergegeven.
Waarschuwing achterklep
Als de achterklep openstaat, gaat
het informatielampje branden en
op het display verschijnt
ACHTERKLEP OPEN.
3Alleen auto’s met alarm.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Informatiedisplay
02
59
Berichten
G029050
Wanneer een waarschuwings- of controle-
lampje oplicht, verschijnt er tevens een aan-
vullende melding op het informatiedisplay.
–Druk op de knop READ (1).
Blader met de knop READ de meldingen door.
Meldingen blijven in het geheugen vastgelegd
totdat u de onderliggende storing hebt laten
verhelpen.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt bij gebruik van de boordcomputer,
moet u de melding lezen (druk op de knop
READ) voordat u de eerdere activiteit kunt
hervatten.
Melding Betekenis
STOP AUTO
Z.S.M.A
Breng de auto op
veilige wijze tot stil-
stand en zet de
motor af. Grote kans
op schade.
SERVICE SPOEDAVolvo adviseert u de
auto onmiddellijk te
laten controleren
door een erkende
Volvo-werkplaats.
ZIE INSTRUC-
TIEB.A
Lees het instructie-
boekje.
SERVICE VER-
EISTA
Volvo adviseert u de
auto zo spoedig
mogelijk te laten
controleren door
een erkende Volvo-
werkplaats.
Melding Betekenis
MOTORTEMP.
HOOG ZET
MOTOR UIT
Breng de auto op
veilige wijze tot stil-
stand en zet de
motor af. Grote kans
op schade.
RUIM TIJD IN V.
ONDERHOUD
Tijd om een service-
beurt in te plannen.
Volvo adviseert u de
service over te laten
aan een erkende
Volvo-werkplaats.
TIJD VOOR REG.
SERVICE
Tijd voor een servi-
cebeurt. Volvo advi-
seert u de service
over te laten aan een
erkende Volvo-
werkplaats. Het
moment hangt af
van de afgelegde
afstand, het aantal
maanden dat sinds
de laatste service-
beurt is verstreken,
het aantal draaiuren
van de motor en de
oliekwaliteit.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Informatiedisplay
02
60
Melding Betekenis
ONDERHOUD TE
LAAT
Als u de onder-
houdstermijn niet
respecteert, vallen
beschadigde onder-
delen niet langer
onder de garantie.
Volvo adviseert u de
service over te laten
aan een erkende
Volvo-werkplaats.
VERSNELLINGS-
BAK OLIE VER-
VERSEN
Volvo adviseert u de
auto zo spoedig
mogelijk te laten
controleren door
een erkende Volvo-
werkplaats.
HERINNERING
CONTR. OLIEPEIL
Controleer het olie-
peil. De melding ver-
schijnt om de
10.000 km
(bepaalde motorty-
pes). Voor informatie
over het controleren
van het oliepeil, zie
pagina 231.
Melding Betekenis
ROETFILTER VOL
ZIE GEBR. HANDL.
Het roetfilter van
dieselmodellen is
aan regeneratie toe
(zie pagina 151).
DSTC SPIN CON-
TROL UIT
Er gelden beperkin-
gen voor de stabili-
teits- en tractierege-
ling (zie pagina 175
voor meer varian-
ten).
VERSNELLINGS-
BAK LAAG VER-
MOGEN
De versnellingsbak
werkt niet op maxi-
male capaciteit. Rijd
voorzichtig totdat de
melding verdwijnt
(zie pagina 166).
Als de meldingen
meerdere malen ver-
schijnt, adviseert
Volvo u een erkende
Volvo-werkplaats te
bezoeken.
Melding Betekenis
VERSNELLINGS-
BAK HOGE OLIE-
TEMP.
Rijd voorzichtiger of
breng de auto zo
spoedig mogelijk tot
stilstand. Zet de ver-
snellingsbak in de
neutraal en laat de
motor stationair
draaien totdat de
melding verdwijnt.
Voor meer informa-
tie, zie pagina 166.
TEMP.
VERSN.OLIE STOP
AUTO Z.S.M.
Kritieke storing.
Breng de auto zo
spoedig mogelijk tot
stilstand. Volvo
adviseert u contact
op te nemen met
een erkende Volvo-
werkplaats.B
ADeel van een melding, verschijnt samen met gegevens over
de locatie van de storing.
BVoor meer meldingen met betrekking tot de automatische
versnellingsbak, zie pagina 166.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrische aansluiting
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 61
12V-aansluiting
G019621
Elektrische aansluiting en aansteker.
U kunt de elektrische aansluiting voor verschil-
lende accessoires gebruiken die op een span-
ning van 12 V werken, zoals beeldschermen,
mediaspelers of mobiele telefoons. De trans-
pondersleutel moet ten minste in stand I staan,
anders geeft de aansluiting geen stroom, zie
pagina 157.
BELANGRIJK
U kunt maximaal 10 A (120 W) via de aan-
sluiting afnemen bij gebruik van één aan-
sluiting tegelijk. Bij gelijktijdig gebruik van
de beide aansluitingen geldt een waarde
van 7,5 A (90 W) per aansluiting.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als
u deze niet gebruikt.
N.B.
Extra uitrusting en accessoires – zoals
beeldschermen, mediaspelers en mobiele
telefoons – die zijn aangesloten op een van
de 12V-aansluitingen in de passagiers-
ruimte worden mogelijk geactiveerd door de
klimaatregeling, ook al is de transponder-
sleutel uitgenomen of de auto vergrendeld,
als bijvoorbeeld de standverwarming inge-
steld is om op een bepaalde tijd in te scha-
kelen.
Trek daarom wanneer u de extra uitrusting
of accessoires niet gebruikt de stekkers uit
de elektrische aansluitingen, omdat de star-
taccu anders uitgeput kan raken!
Aansteker*
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de aan-
steker uit de opening en gebruik het roodgloei-
ende deel om bijvoorbeeld een sigaret mee aan
te steken.
Elektrische aansluiting achterin
G029082
Elektrische aansluiting achterin.
De elektrische aansluiting achterin is te gebrui-
ken voor uiteenlopende accessoires, zie “12V-
aansluiting” boven.
N.B.
De aansteker werkt niet in deze aansluiting.
De elektrische aansluiting is bedoeld voor
accessoires die op 12 V werken. De transpon-

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrische aansluiting
02
62
dersleutel moet ten minste in stand I staan,
anders geeft de aansluiting geen stroom, zie
pagina 157.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als
u deze niet gebruikt.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Verlichtingspaneel
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 63
Algemene informatie
G020139
Duimwiel voor koplamphoogteregeling
Bedieningspaneel verlichting
Duimwiel voor het afstellen van de verlich-
ting van het display en het instrumenten-
paneel
Mistlampen voorzijde*
Tankvulklep openen
Mistachterlicht
Stand Betekenis
Automatisch/uitgeschakeld
dimlicht. Alleen grootlichtsigna-
len.
Stadslichten/parkeerlichten
vóór en achterlichten
Automatisch dimlicht. In deze
stand werken het groot licht en
de grootlichtsignalen.
Koplamphoogteverstelling
Door de belading van de auto wordt de hoogte
van de koplampen gewijzigd, zodat u tege-
moetkomend verkeer mogelijk verblindt. U
kunt dat voorkomen door de koplamphoogte
bij te stellen.
1. Draai de transpondersleutel naar stand II.
2. Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar een
van de eindstanden.
3. Draai het duimwiel (1) omhoog of omlaag
om de koplampen hoger of lager af te stel-
len.
Auto’s met actieve xenonkoplampen, ABL* zijn
uitgerust met automatische koplamphoogtere-
geling, zodat het duimwiel (1) ontbreekt.
Stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten
U kunt de stadslichten/parkeerlichten vóór en
de achterlichten altijd inschakelen, ongeacht
de stand van de transpondersleutel.
–Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar de
middelste stand.
Met de transpondersleutel in stand II staan de
stadslichten/parkeerlichten vóór, de achter-
lichten en de kentekenplaatverlichting altijd
aan.
Koplampen
Automatisch dimlicht*
Het dimlicht gaat automatisch aan, wanneer u
de transpondersleutel naar stand II draait,
behalve wanneer de verlichtingsdraaiknop (2)
in de middelste stand staat. U kunt het auto-
matische dimlicht zo nodig buiten werking
laten stellen. Volvo adviseert u dit over te laten
aan een erkende Volvo-werkplaats.
Automatisch dimlicht, groot licht
1. Draai de transpondersleutel naar stand II.
2. U schakelt het dimlicht in door de verlich-
tingsdraaiknop (2) helemaal rechtsom te
draaien.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Verlichtingspaneel
02
64 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3. U schakelt het groot licht in door de linker
stuurhendel tot in de eindstand naar het
stuur toe te halen en de hendel weer los te
laten, zie pagina 67.
De verlichting wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de transpondersleutel naar
stand I of 0 draait.
Instrumentenverlichting
De instrumentenverlichting brandt, wanneer de
transpondersleutel in stand II staat en de ver-
lichtingsdraaiknop (2) in een van de eindstan-
den. De verlichting wordt bij daglicht automa-
tisch gedimd en valt bij donker handmatig te
regelen.
–Draai het duimwiel (3) omhoog of omlaag
voor een fellere of zwakkere verlichting.
Uitgebreide displayverlichting
Om de afleesbaarheid te verhogen van de kilo-
meterteller, dagteller, klok en buitentempera-
tuurmeter, springt de verlichting van deze dis-
playfuncties korte tijd aan bij het ontgrendelen
van de auto en het verwijderen van de trans-
pondersleutel. Bij het vergrendelen van de auto
dooft de verlichting van de displayfuncties.
Mistlichten
N.B.
De regels voor het gebruik van de mistlich-
ten verschillen van land tot land.
Mistlampen voorzijde*
De mistlampen vóór zijn in te schakelen in
combinatie met het groot licht/dimlicht of de
stadslichten/parkeerlichten vóór en de achter-
lichten.
–Druk op de knop (4).
Het lampje in de knop (4) brandt, wanneer u de
mistlampen vóór hebt ingeschakeld.
Mistachterlicht
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen
wanneer de koplampen branden wel of niet
gecombineerd met de mistlampen vóór.
–Druk op de knop (6).
Het controlelampje voor het mistachterlicht op
het instrumentenpaneel en het lampje in de
knop (6) branden, wanneer het mistachterlicht
ingeschakeld is.
Tankvulklep
Druk op de knop (5) om de tankvulklep te ope-
nen, wanneer de auto onvergrendeld staat, zie
pagina 138.
Actieve xenonkoplampen*
G026507
Verlichtingspaneel, voor actieve xenonkoplampen
Als de auto is uitgerust met actieve xenonko-
plampen (Active Bending Lights, ABL), draaien
de lichtbundels van de koplampen mee om
optimale verlichting te verkrijgen in bochten en
op kruisingen om op die manier de veiligheid
te verhogen.
De led brandt, wanneer de functie actief
is. Bij een storing knippert de led en verschijnt

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Verlichtingspaneel
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 65
er een foutmelding op het informatiedisplay.
De functie is uitsluitend actief bij schemer of
donker en dan alleen als de auto rijdt.
De functie is te deactiveren/activeren met de
verlichtingsdraaiknop.
G020789
Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geacti-
veerde (rechts) functie.
Dagrijlicht (DRL)*
Om stroom te besparen is het overdag mogelijk
het dagrijlicht (DRL, Daytime Running Light) te
kiezen in plaats van het dimlicht. De in de spoi-
ler gemonteerde dagrijlichten maken gebruik
van de krachtige en zuinige led-techniek.
Stand A voor automatisch dagrijlicht (DRL).
Stand Betekenis
Dagrijlicht
Dagrijlicht als de auto rijdt.
Automatisch overschakelen
naar parkeerlicht als de auto
wordt geparkeerd.
Stand Betekenis
Koplamplichten en stadslichten
Dagrijlicht tijdens rijden over-
dag. Automatisch overschake-
len naar koplamplichten en
stadslichten bij slechte weers-
omstandigheden en wanneer
de ruitenwisser of het mistach-
terlicht is geactiveerd.
Als de auto met actieve Xenon-
koplampen (Active Bending
Lights, ABL) is uitgerust, wordt
deze functie ook geactiveerd.
Met de verlichtingsdraaiknop in stand A wor-
den het dagrijlicht overdag automatisch inge-
schakeld. Een lichtsensor zorgt ervoor dat er
bij schemering of onvoldoende daglicht wordt
overgeschakeld van het dagrijlicht op het dim-
licht.
N.B.
Om het stroomverbruik zoveel mogelijk te
beperken worden ook de achterlichten
gedoofd bij automatische overschakeling
van dimlicht op dagrijlicht (DRL).

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Verlichtingspaneel
02
66
WAARSCHUWING
Dit is een stroombesparingsfunctie die niet
in alle gevallen kan bepalen wanneer de
omgevingsverlichting voldoende of onvol-
doende is bij mist en regen bijvoorbeeld.
Als bestuurder bent u verplicht om de ver-
lichting van de auto altijd af te stemmen op
de heersende omstandigheden en de gel-
dende verkeerswetgeving.
Remlichten
De remlichten gaan automatisch branden wan-
neer u remt. Voor informatie over de noodrem-
lichten en de automatische alarmlichten, zie
pagina 173.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Linker stuurhendel
02
``
67
Standen stuurhendel
3
4
1
2
1
2
G026380
Richtingaanwijzer - korte serie knippersig-
nalen
Richtingaanwijzer - onafgebroken serie
knippersignalen
Grootlichtsignalen
Follow-Me-Home-verlichting en wisselen
tussen grootlicht en dimlicht.
Richtingaanwijzers
Korte serie knippersignalen
–Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar stand (1) en laat de hendel vervolgens
los.
> De richtingaanwijzers lichten 3 keer op
waarna de stuurhendel terugveert naar
de uitgangspositie.
Onafgebroken serie knippersignalen
–Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eindstand (2).
> De hendel blijft in de eindstand staan en
kan handmatig in de uitgangspositie
teruggezet worden of veert automatisch
terug bij het terugdraaien van het stuur-
wiel.
Grootlichtsignalen
–Haal de hendel lichtjes tot in stand (3) naar
het stuurwiel toe.
> Het groot licht blijft vervolgens branden,
totdat u de hendel weer loslaat.
Grootlichtsignalen zijn alleen mogelijk wanneer
de transpondersleutel in het contactslot steekt.
Wisselen tussen grootlicht en dimlicht
–Breng de stuurhendel naar de eindstand (4)
en laat de hendel los.
Om het groot licht te kunnen inschakelen moet
de transpondersleutel in stand II staan en de
verlichtingsdraaiknop in de eindstand, zie
pagina 63.
“Follow Me Home”-verlichting
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als “Follow Me Home”-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto. De
inschakelduur bedraagt 301 seconden, maar is
te wijzigen in 60 of 90 seconden, zie
pagina 87.
1. Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot.
2. Haal de stuurhendel tot in stand (3) naar het
stuurwiel toe en laat de hendel los.
3. Stap uit de auto en vergrendel het portier.
1Fabrieksinstelling.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Linker stuurhendel
02
68 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Boordcomputer*
G029052
READ - bevestigen
Duimwiel2 – menu’s en opties binnen de
cruisecontrol-lijst doorbladeren.
RESET2 - op nul stellen
Bedieningsknoppen
Om toegang te krijgen tot de informatie in de
boordcomputer, moet u het duimwiel in stap-
pen omhoog- of omlaagdraaien. De menu's
vormen een eindeloze lus.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt terwijl de boordcomputer in gebruik
is, moet u de melding bevestigen. Doe dat
door op de knop READ te drukken waarna
u naar de boordcomputerfunctie terugkeert.
Functies
Op de boordcomputer staat de volgende infor-
matie:
•--- KM/U GEM. SNELHEID
•--.- KM/L HUIDIG
•--.- L/100 KM GEMIDDELD
•--- KILOMETER TOT LEGE TANK
•DSTC AAN SPIN CONTROL AAN*, zie
pagina 174
•--- MPH HUIDIGE SNELHEID3
GEM. SNELHEID
De gemiddelde snelheid wordt berekend op
basis van de laatste keer dat er met de
RESET-knop op nul is gesteld.
HUIDIG
Het momentane (actuele) brandstofverbruik
wordt eenmaal per seconde berekend. De
waarde op het display wordt om de paar
seconden bijgewerkt. Wanneer de auto stil-
staat, geeft het display “--.-” aan. Tijdens rege-
neratie4 van het roetfilter kan het brandstofver-
bruik tijdelijk stijgen, zie pagina 151.
GEMIDDELD
Het gemiddelde brandstofverbruik wordt bere-
kend op basis van de laatste keer dat er met
de RESET-knop op nul is gesteld.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
KILOMETER TOT LEGE TANK
Het bereik tot lege tank (d.w.z. de actieradius)
wordt berekend aan de hand van het gemid-
delde brandstofverbruik over de laatste 30 km.
Wanneer “--- KILOMETER TOT LEGE
TANK ” op het display staat, zijn geen garan-
ties meer te geven voor de resterende actiera-
dius. Tank dan zo spoedig mogelijk.
2Niet in gebruik bij auto’s zonder boordcomputer, brandstofkachel of stabiliteits- en tractieregeling.
3Bepaalde markten.
4Geldt alleen voor dieselmodellen met roetfilter.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Linker stuurhendel
02
69
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u bijvoorbeeld van rijstijl bent veranderd of
een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
MPH HUIDIGE SNELHEID
3
De actuele snelheid wordt weergegeven in
mph.
Op nul stellen
1. Selecteer --- KM/U GEM. SNELHEID of
--.- L/100 KM GEMIDDELD
2. Zet op nul door op de RESET-knop te
drukken.
3. Als de RESET-knop lang wordt ingedrukt
(minimaal 5 seconden) wordt zowel de
gemiddelde snelheid als het gemiddelde
verbruik op nul gesteld.
3Bepaalde markten.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Rechter stuurhendel
02
70 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Ruitenwissers
Ruiten- en koplampsproeiers
Regensensor, aan/uit
Duimwiel
Ruitenwisser en -sproeier, achterklep
Ruitenwissers uitgeschakeld
De ruitenwissers zijn uitgescha-
keld als de hendel in stand 0 staat.
Enkele slag
Beweeg de hendel omhoog om
een enkele slag te maken.
Intervalstand
U kunt de wissnelheid in de inter-
valstand bijstellen. Draai het duim-
wiel (C) omhoog voor een korter
wisinterval. Draai het omlaag om
het interval te verlengen.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge snel-
heid.
BELANGRIJK
Controleer alvorens de ruitenwissers tijdens
de winter in te schakelen of de wisserbladen
niet zijn vastgevroren en de voorruit (als-
mede de achterruit) sneeuw- en ijsvrij is.
BELANGRIJK
Spuit een ruime hoeveelheid ruitensproeier-
vloeistof op de voorruit, wanneer de ruiten-
wissers werken. De voorruit moet nat zijn bij
gebruik van de ruitenwissers.
Ruiten-/koplampsproeiers
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken. De wissers maken nog enkele
slagen nadat u de hendel hebt losgelaten.
Hogedruksproeiers koplampen*
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid sproeiervloei-
stof. Om vloeistof te besparen worden de
koplampen op een van de onderstaande
manieren gesproeid.
Dimlicht ingeschakeld met de knop op het ver-
lichtingspaneel:
De eerste keer dat u de voorruit sproeit, wor-
den ook de koplampen gesproeid. Vervolgens
worden de koplampen iedere vijfde sproei-
beurt van de voorruit gesproeid, zolang er
maximaal tien minuten tussen de eerste en
vijfde sproeibeurt zitten. Bij langere intervallen
worden de koplampen iedere keer gesproeid.
Stadslichten/parkeerlichten vóór en achter-
lichten ingeschakeld met de knop op het ver-
lichtingspaneel:
•De actieve xenonkoplampen worden
slechts iedere vijfde sproeibeurt
gesproeid, ongeacht de tijd die is verstre-
ken.
•Halogeenkoplampen worden niet
gesproeid.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Rechter stuurhendel
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 71
De draaiknop op het verlichtingspaneel in
stand 0:
•De actieve xenonkoplampen worden
slechts iedere vijfde sproeibeurt
gesproeid, ongeacht de tijd die is verstre-
ken.
•Halogeenkoplampen worden niet
gesproeid.
Ruitenwisser en -sproeier, achterklep
0
G021418
Draai het omlaag om het interval te verlengen.
De ruitenwisser maakt na het sproeien nog
enkele extra slagen. De knop aan het uiteinde
van de hendel is een schakelaar met drie
mogelijke standen:
Intervalstand: Druk het bovenste gedeelte
van de knop in.
Neutrale stand: Wisser/sproeier uitgescha-
keld.
Continu wissen: Druk het onderste
gedeelte van de knop in.
N.B.
De achterruitwisser is beveiligd tegen over-
verhitting zodat de wissermotor wordt uit-
geschakeld bij oververhitting. De achterrui-
twisser werkt weer na een periode van
afkoelen (30 seconden of langer afhankelijk
van de motor- en de omgevingstempera-
tuur).
Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet ter-
wijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal de
ruitenwisser van de achterklep de intervalstand
innemen. Als de ruitenwisser van de achterklep
echter al op normale snelheid werkt, vindt er
geen wijziging plaats.
De intervalfunctie tijdens het achteruitrijden
kunt u desgewenst uitschakelen. Volvo advi-
seert u contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Regensensor*
G029053
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en activeert automatisch
de ruitenwissers op de voorruit. De gevoelig-
heid van de regensensor is in te stellen met het
duimwiel (C), zie pagina 70.
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere
gevoeligheid. (De wissers maken een extra
slag, als u het duimwiel omhoogdraait.)
Aan/Uit
Om de regensensor te activeren dient de con-
tactsleutel in stand I of II te staan en de hendel
van de ruitenwissers in stand 0 (niet geacti-
veerd).

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Rechter stuurhendel
02
72
Regensensor activeren:
–Druk op de knop (B), zie pagina 70. Een
displaysymbool geeft aan dat de regen-
sensor actief is.
U schakelt de regensensor op een van de vol-
gende manieren weer uit:
1. Druk op de knop (B)
2. Haal de hendel omlaag naar een ander wis-
programma. Als u de hendel omhoogduwt,
blijft de regensensor actief. De wissers
maken een extra slag en keren terug naar
de regensensorstand, wanneer u de hen-
del laat terugveren naar stand 0 (niet geac-
tiveerd), zie pagina 70.
De regensensor wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de transpondersleutel uit het
contactslot neemt of vijf minuten nadat u de
auto van het contact hebt gezet.
BELANGRIJK
In automatische wasstraten: Schakel de
regensensor uit met een druk op knop (B),
terwijl de transpondersleutel in stand I of II
staat. De ruitenwissers op de voorruit kun-
nen anders in werking treden en bescha-
digd raken.
Duimwiel
Met het duimwiel kunt u de wisfrequentie
instellen (als u de intervalstand hebt geselec-
teerd) of de gevoeligheid van de regensensor
(als u de regensensor hebt geactiveerd).

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Cruisecontrol*
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 73
Inschakelen
G020141
De bedieningsorganen voor de cruisecontrol
vindt u links op het stuurwiel.
Gewenste snelheid instellen:
1. Druk op de knop CRUISE. Op het instru-
mentenpaneel verschijnt de tekst
CRUISE.
2. Druk op + of – om de snelheid van de auto
vast te zetten. Op het instrumentenpaneel
verschijnt CRUISE ON.
De cruisecontrol kan niet worden ingeschakeld
bij snelheden lager dan 30 km/h of hoger dan
200 km/h.
Snelheid verhogen of verlagen
G029054
–U kunt de snelheid verhogen of verlagen
door de knop + of – in te drukken. De snel-
heid die de auto heeft op het moment dat
u de knop loslaat, zal vervolgens worden
geprogrammeerd.
Een korte druk (minder dan een halve seconde)
op + of – komt overeen met een snelheidswij-
ziging van 1 km/h of 1 mph1.
N.B.
Een tijdelijke verhoging van de snelheid
(korter dan een minuut) met het gaspedaal,
zoals bij het inhalen, is niet van invloed op
de instelling van de cruisecontrol. Als u het
gaspedaal loslaat, neemt de auto automa-
tisch de ingestelde snelheid weer aan.
Tijdelijk uitschakelen
–Druk op 0 om de cruisecontrol tijdelijk uit
te schakelen. Op het instrumentenpaneel
verschijnt CRUISE. De eerder ingestelde
snelheid blijft na een tijdelijke uitschakeling
in het geheugen opgeslagen.
De cruisecontrol wordt bovendien tijdelijk uit-
geschakeld, als:
•u het rempedaal of koppelingspedaal
bedient;
•de snelheid heuvelop lager wordt dan
25–30 km/h1;
•u de keuzehendel in stand N zet;
•als de wielen de neiging hebben te gaan
slippen of blokkeren;
•een tijdelijke snelheidsverhoging langer
dan een minuut heeft geduurd.
1Afhankelijk van het motortype.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Cruisecontrol*
02
74 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Snelheid hervatten
– Druk op de knop om de eerder
ingestelde snelheid te hervatten.
Op het instrumentenpaneel ver-
schijnt CRUISE ON.
Uitschakelen
–Druk op CRUISE om de cruisecontrol uit te
schakelen. CRUISE ON verdwijnt van het
instrumentenpaneel.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Toetsensets op stuurwiel*
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 75
Toetsfuncties
De toetsenset is verkrijgbaar in twee uitvoeringen,
afhankelijk van de uitrusting in de auto.
Met de onderste vier toetsen van de toetsenset
op het stuurwiel kunt u zowel de radio als de
telefoon regelen. De functie van de toetsen
hangt af van het systeem dat u geactiveerd
hebt. Met de toetsenset op het stuur kunt u een
andere radiozender selecteren of een andere
track op een cd en het volume regelen.
–Houd een van de pijltjestoetsen ingedrukt
om versneld voor- of achteruit te spoelen
of een bepaalde zender te zoeken.
Om instellingen in het telefoonsysteem te kun-
nen verrichten moet de telefoon zijn geacti-
veerd. Activeer de telefoonfunctie met de toets
PHONE zodat u het telefoonsysteem vervol-
gens kunt gebruiken met de pijltjestoetsen.
Druk op EXIT. om de instellingen van het
audiosysteem te hervatten. Druk nogmaals op
EXIT om terug te gaan naar het telefoonmenu.
Met de toets ENTER kunt u menu-opties kie-
zen, activeren en deactiveren. U kunt de toets
ook gebruiken om de mapstructuur te openen
en de weergave te starten van audiobestan-
den, als er een schijf met audiobestanden in de
cd-speler/cd-wisselaar* zit. Voor meer infor-
matie, zie pagina 274.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Stuurwielverstelling, alarmlichten
02
76
Stuurwielafstelling
G020143
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de lengte verstellen.
1. Trek de hendel naar u toe om het stuur vrij
te maken.
2. Zet het stuurwiel vervolgens in de gewen-
ste stand.
3. Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hen-
del terugduwen.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel af voordat u gaat rijden en
nooit tijdens het rijden. Controleer of het
stuurwiel in de gekozen stand geblokkeerd
staat.
Alarmlichten
G020144
Gebruik de alarmlichten (alle richtingaanwij-
zers knipperen), wanneer u de auto noodge-
dwongen tot stilstand moet brengen op een
plaats waar deze gevaar of hinder voor het ver-
keer kan opleveren. Druk op de knop om de
functie te activeren.
Bij een voldoende krachtige aanrijding of een
krachtige remmanoeuvre worden de alarmlich-
ten automatisch ingeschakeld, zie
pagina 173. U kunt de functie uitschakelen
met een druk op de knop.
N.B.
De regels voor het gebruik van de alarm-
lichten verschillen van land tot land.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Handrem
02
77
Algemene informatie
Waarschuwingslampje op dashboard en sticker
die wijst op het risico van beknelling.
De handremhendel zit tussen de voorstoelen.
WAARSCHUWING
Zorg dat kinderen, andere passagiers of
voorwerpen niet bekneld raken bij het aan-
halen of lossen van de handrem.
Handrem aanzetten
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Trek de handremhendel stevig omhoog.
> Het waarschuwingslampje op het dash-
board gaat branden.
N.B.
Het brandende waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel geeft alleen aan dát
u de handrem hebt aangetrokken maar niet
hoe hard!
3. Laat het rempedaal los en controleer of de
auto volledig stilstaat.
4. Als de auto beweegt dient u de hendel min-
stens één tandje strakker aan te trekken.
•Zet de versnellingspook/keuzehendel bij
het parkeren altijd in de 1e versnelling
(handbak) of in stand P (automaat).
Op een helling parkeren
Bij het parkeren van de auto op een oplopende
helling:
•Draai de wielen van de trottoirband af.
Bij het parkeren van de auto op een aflopende
helling:
•Draai de wielen naar de trottoirband toe.
WAARSCHUWING
Maak er gewoonte van om bij het parkeren
op een helling altijd de parkeerrem aan te
zetten – het inschakelen van een versnelling
bij een handbak of stand P bij een automaat
is niet voldoende om de auto in alle situaties
stil te houden.
Handrem lossen
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Trek de handremhendel iets omhoog, duw,
terwijl u de knop ingedrukt houdt, de hen-
del omlaag en laat de knop weer los.
> Het waarschuwingslampje op het dash-
board dooft.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bedienbare ruiten
02
78
Bediening
Met de schakelaars op de portieren kunt u de
ruiten elektrisch bedienen. De ruiten zijn te
bedienen in sleutelstand I en II.
Ook wanneer de auto stilstaat en u de trans-
pondersleutel hebt uitgenomen, kunt u de rui-
ten nog steeds enige tijd openen en sluiten
zolang geen van de portieren wordt geopend.
Bedien de ruiten altijd onder toezicht.
Zijruit openen:
–Druk het voorste deel van de knop omlaag.
Zijruit sluiten:
–Trek het voorste deel van de knop
omhoog.
Afstandsbediening en
vergrendelingsknoppen
Zie pagina 130 en 138 voor het bedienen van
de elektrisch bedienbare zijruiten met de ver-
grendelingsknoppen en de afstandsbediening.
WAARSCHUWING
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet
bekneld kunnen raken. Houd de zijruiten
goed in de gaten, wanneer u ze met de
afstandsbediening sluit.
Bestuurdersportier
Knop elektrisch bedienbare zijruiten voorin
Vanaf de bestuurdersstoel kunt u beide zijrui-
ten elektrisch bedienen.
U kunt de zijruiten op twee manieren openen
en sluiten:
Handmatige bediening
Druk een van de bedieningsknoppen (1) voor-
zichtig omlaag of trek er één voorzichtig
omhoog. De elektrisch bedienbare zijruiten
komen steeds verder omhoog of omlaag
zolang u de schakelaar bedient.
Automatische bediening
Druk een van de bedieningsknoppen (1)
omlaag of trek er één omhoog en laat deze
vervolgens los. De zijruiten gaan dan automa-
tisch open of dicht. Als een zijruit door iets
worden geblokkeerd, wordt de op- of neer-
gaande beweging van die zijruit afgebroken.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van de
zijruiten werkt zowel bij automatisch sluiten
als bij handmatig sluiten, maar uiteraard niet
meer wanneer de beveiliging eenmaal in
werking is getreden.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Let erop dat u altijd de stroomtoevoer naar
de elektrisch bedienbare ruiten verbreekt
door de transpondersleutel te verwijderen.
Let er bij het sluiten van de zijruiten op dat
kinderen of andere inzittenden niet bekneld
kunnen raken.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bedienbare ruiten
02
79
Passagiersplaats
Passagiersplaats.
Met de knop voor de elektrische bediening van
de ruit op het passagiersportier kunt u alleen
die ruit bedienen.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Ruiten en spiegels
02
80 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Achteruitkijkspiegel
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u ver-
blinden. Zet de spiegel in de autodimstand,
wanneer u de verlichting van het achteropko-
mende verkeer als hinderlijk ervaart.
Dimfunctie
Hendeltje voor dimfunctie
Normale stand
Dimstand.
Autodimfunctie*
Als het licht dat van achteren in de spiegel valt
te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automa-
tisch gedimd. Het hendeltje (1) is niet aanwezig
op spiegels met autodimfunctie.
Achteruitkijkspiegel met kompas*
G031043
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aangege-
ven in welke richting de voorkant van de auto
wijst. Er worden acht verschillende richtingen
met Engelse afkortingen weergegeven: N
(noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuid-
oost), S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en
NW (noordwest).
Kompas kalibreren
G031045
De aarde is in 15 magnetische zones verdeeld.
Het kompas is ingesteld op het geografische
gebied waarin de auto werd afgeleverd. Het
kompas dient te worden gekalibreerd, als u
met de auto meerdere magnetische zones
doorkruist.
1. Breng de auto op een groot en open terrein
tot stilstand en laat de motor lopen.
2. Houd het knopje (1) ten minste 6 seconden
lang ingedrukt. Het teken C verschijnt ver-
volgens (het knopje is verzonken, zodat u
bijvoorbeeld een paperclip moet gebruiken
om het in te drukken).

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Ruiten en spiegels
02
``
81
3. Houd het knopje (1) ten minste 3 seconden
lang ingedrukt. Het cijfer van de huidige
magnetische zone verschijnt.
4. Druk meerdere malen op het knopje (1) tot-
dat het nummer van de gewenste magne-
tische zone (1–15) verschijnt (zie de kaart
met de magnetische zones van het kom-
pas).
5. Wacht totdat het teken C weer op het dis-
play verschijnt.
6. Houd het knopje vervolgens 9 seconden
lang ingedrukt en kies L bij auto’s met het
stuur links en R bij auto’s met het stuur
rechts.
7. Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens 10 km/h, tot-
dat een kompasrichting op het display ver-
schijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie afge-
rond is.
G020150
Magnetische zones, Europa.
G020151
Magnetische zones, Azië.
G020152
Magnetische zones, Zuid-Amerika.
G020153
Magnetische zones, Australië.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Ruiten en spiegels
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 83
N.B.
Bij ontgrendeling worden de buitenspiegels
niet automatisch uitgeklapt, als deze met
behulp van de knoppen op het portier wer-
den ingeklapt.
Als de auto via de afstandsbediening werd
vergrendeld en vervolgens wordt gestart,
zullen de buitenspiegels echter wel uitge-
klapt worden.
U kunt de functie is activeren/deactiveren
onder Instellingen van de auto… Spiegels
inkl. bij afsl., zie pagina 87 voor een beschrij-
ving van het menusysteem.
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door invloe-
den van buitenaf, moeten eerst in de neutrale
stand worden teruggezet zodat het elektrisch
in- of uitklappen weer werkt.
1. Klap de spiegels in met behulp van de
knoppen L en R.
2. Klap de spiegels weer uit met behulp van
de knoppen L en R. De spiegels staan ver-
volgens weer in de neutrale stand.
“Approach”-verlichting en “Follow Me
Home”-verlichting
De lampjes* in de buitenspiegels gaan bran-
den, als de “Approach”-verlichting of de “Fol-
low Me Home”-verlichting wordt geactiveerd.
BLIS, Blind Spot Information System*
BLIS is een informatiesysteem dat de bestuur-
der in bepaalde omstandigheden waarschuwt,
wanneer er zich een voertuig in de zogeheten
dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt,
zie pagina 179.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bedienbaar schuifdak*
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 85
der dicht zolang u de knop in deze stand
vasthoudt.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
Sluiten met afstandsbediening of
vergrendelingsknop
G020157
–Houd de vergrendelingsknop lang inge-
drukt om het schuifdak en alle zijruiten te
sluiten. De portieren en de achterklep wor-
den vergrendeld.
Als u het sluiten moet onderbreken:
–Druk nogmaals op de vergrendelingsknop.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat kinderen of andere inzitten-
den niet bekneld raken, wanneer u het
schuifdak met de afstandsbediening sluit.
Bedien het schuifdak alleen onder toezicht.
Zonnescherm
Aan de binnenkant van het schuifdak zit een
handbediend zonnescherm. Het zonnescherm
glijdt automatisch naar achteren bij het openen
van het schuifdak. Pak de handgreep vast en
schuif het scherm naar voren om het te sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuifdak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd, als
het schuifdak door een voorwerp wordt gehin-
derd. Het schuifdak komt dan tot stilstand en
keert vervolgens automatisch terug naar de
laatst gebruikte, geopende stand.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
Let er bij het sluiten van het schuifdak op dat
niemand bekneld raakt.
Windscherm
Bij het schuifdak hoort een windscherm dat
opgeklapt wordt bij een geopend schuifdak.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Persoonlijke instellingen
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 87
Timer recirculatie
Wanneer de timer actief is, wordt de lucht in de
auto afhankelijk van de buitentemperatuur
3–12 minuten lang gerecirculeerd.
–Selecteer Aan/Uit als de recirculatietimer
actief moet zijn of niet.
Reset alles
De fabrieksinstellingen voor de klimaatrege-
lingsopties herstellen.
Instellingen van de auto
Spiegels in bij vegrend*
U kunt de buitenspiegels bij het vergrendelen/
ontgrendelen van de auto automatisch laten
inklappen c.q. uitklappen. U hebt de keuze uit
de opties Aan/Uit.
Guard beperkt*
Het is mogelijk de Safelock-functie tijdelijk te
deactiveren en het alarmniveau tijdelijk te ver-
lagen, als er bijvoorbeeld iemand in de auto
achterblijft nadat de portieren van de buiten-
zijde zijn vergrendeld. U hebt de keuze uit
Eenmaal activeren en Vraag bij verlaten, zie
pagina 139 en 142.
Auto is open, lampje
Als u de auto met de afstandsbediening ont-
grendelt, kunt u de richtingaanwijzers van de
auto laten knipperen. U hebt de keuze uit de
opties Aan/Uit.
Auto is op slot, lampje
Als u de auto met de afstandsbediening ver-
grendelt, kunt u de richtingaanwijzers van de
auto laten knipperen. U hebt de keuze uit de
opties Aan/Uit.
Portieren autom op slot
Het is mogelijk om de portieren en de achter-
klep automatisch te laten vergrendelen bij een
rijsnelheid hoger dan 7 km/h. U hebt de keuze
uit de opties Aan/Uit.
Portieren ontgrendelen
Er bestaan twee opties voor het ontgrendelen:
•Alle portieren - beide portieren en de ach-
terklep ontgrendelen met één druk op de
afstandsbediening.
•1st chauffeur, dan rest - het bestuur-
dersportier ontgrendelen met één druk op
de afstandsbediening. Als u nog een keer
drukt, worden ook het passagiersportier en
de achterklep ontgrendeld.
Op afstand openen
•Alle portieren - beide portieren alsmede
de achterklep worden tegelijkertijd ont-
grendeld1.
•Elk portier – voorportier (naar keuze) of
achterklep wordt apart ontgrendeld.
Alle ruiten gelijktijdig sluiten/openen
Voor de werking van de vergrendelingsknop op
de afstandsbediening, de vergrendelingsknop-
pen op de voorportieren en bij auto’s met Key-
less Drive de ontgrendelingsknop aan de bui-
tenkant van de portieren is de volgende functie
te selecteren:
•Auto. alle vensters afsl. – bij lang indruk-
ken van de vergrendelingsknop worden
alle ruiten alsmede het schuifdak gelijktij-
dig gesloten.
Voor de ontgrendelingsknop op de afstands-
bediening en de ontgrendelingsknoppen op de
voorportieren is de volgende functie te selec-
teren:
•Auto. alle venst. openen – bij lang indruk-
ken van de ontgrendelingsknop worden
alle ruiten gelijktijdig geopend.
“Approach”-verlichting
U kunt de tijd aangegeven die de verlichting
moet blijven branden bij een druk op de knop
1Beide portieren alsmede de achterklep zijn ook gelijktijdig te vergrendelen.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Persoonlijke instellingen
02
88
voor “Approach”-verlichting op de afstands-
bediening - zie pagina 130.
U hebt de keuze uit de volgende opties:
•30 seconden
•60 seconden
•90 seconden
“Follow Me Home”-verlichting
U kunt de tijd aangeven dat de verlichting van
de auto moet branden, als u de linker stuur-
hendel naar achteren trekt na het uitnemen van
de transpondersleutel - zie pagina 67.
U hebt de keuze uit de volgende opties:
•30 seconden
•60 seconden
•90 seconden
Informatie
•VIN-nummer… - (Vehicle Identification
Number) is het unieke identificatienummer
van de auto.
•Aantal sleutels… - geeft het aantal sleu-
tels weer dat voor de auto geregistreerd is.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
HomeLink
*
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 89
Algemene informatie
G030070
HomeLink is een programmeerbare afstands-
bediening waarmee u tot drie verschillende
systemen (bijvoorbeeld elektrische garage-
deur, alarmsysteem, huis- en tuinverlichting)
kunt bedienen en daarmee de originele
afstandsbedieningen vervangt. HomeLink
wordt geleverd in een uitvoering die inge-
bouwd is in de linker zonneklep.
Het HomeLink-paneel bestaat uit drie pro-
grammeerbare knoppen en een controle-
lampje.
N.B.
HomeLink is dusdanig geconstrueerd dat
het niet werkt als de auto van de buitenzijde
vergrendeld is.
Let erop dat u de originele afstandsbedie-
ningen wel goed bewaart voor eventuele
programmering in een later stadium (zoals
bij de aankoop van een nieuwe auto).
Wis de programmering van de knoppen
wanneer u de auto verkoopt.
Gebruik geen zonwering bestaande uit
metaalfolie op auto’s die zijn uitgerust met
HomeLink. Het gebruik ervan kan namelijk
negatieve gevolgen hebben voor de wer-
king.
Bediening
Zodra HomeLink geprogrammeerd is, vormt
het een vervanging voor de afzonderlijke origi-
nele afstandsbedieningen.
Druk de geprogrammeerde knop in voor acti-
vering van de elektrische garagedeur, het
alarmsysteem etc. Het controlelampje brandt
zolang u de knop ingedrukt houdt.
N.B.
Als het contact niet wordt ingeschakeld,
blijft HomeLink tot 30 minuten na opening
van het bestuurdersportier werken.
Uiteraard kunt u de originele afstandsbedie-
ningen naast HomeLink blijven gebruiken.
WAARSCHUWING
Als u HomeLink gebruikt om een garage-
deur of toegangshek te bedienen, dient u
erop toe te zien dat er niemand in de buurt
van de garagedeur of het toegangshek is
tijdens de bediening.
Maak geen gebruik van de HomeLink-
afstandsbediening voor een elektrische
garagedeur zonder veiligheidsstop en vei-
ligheidsretour. De garagedeur dient onmid-
dellijk te reageren bij registratie van een
obstakel, tot stilstand te komen en meteen
de omgekeerde beweging te maken. Een
garagedeur die dat niet doet kan aanleiding
geven tot lichamelijk letsel. Neem voor meer
informatie contact op met de leverancier via
internet: www.homelink.com.
Eerste keer programmeren
Bij stap 1 wordt het complete geheugen van
HomeLink gewist. Voer dit punt dan ook
alleen uit, wanneer u slechts één knop wilt
omprogrammeren.
1. Druk de buitenste twee knoppen in en laat
deze ca. 20 seconden later los wanneer het
controlelampje gaat knipperen. Het knip-
perende lampje geeft aan dat HomeLink

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
HomeLink
*
02
90 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
in de “inleerstand” staat en klaar is voor
programmering.
2. Leg de originele afstandsbediening op
5–30 cm afstand van HomeLink. Houd het
controlelampje in de gaten.
De juiste afstand tussen de originele
afstandsbediening en HomeLink hangt af
van de programmering van het te bedienen
systeem. Er zijn mogelijk meerdere pogin-
gen op verschillende afstand nodig. Laat
de afstandsbediening bij iedere poging ca.
15 seconden op dezelfde afstand liggen
voordat u een andere afstand probeert.
3. Druk de te programmeren knop van
HomeLink en de te kopiëren knop van de
originele afstandsbediening gelijktijdig in.
Laat de knoppen pas los wanneer het con-
trolelampje dat langzaam knippert sneller
gaat knipperen. Een snel knipperend
lampje geeft aan dat de programmering
gelukt is.
4. Test de programmering door de gepro-
grammeerde knop van HomeLink in te
drukken en op het controlelampje te letten:
•Brandt continu: Het controlelampje
brandt continu terwijl u de knop inge-
drukt houdt, wat aangeeft dat de pro-
grammering afgerond is. De garage-
deur, het toegangshek e.d. moet vervol-
gens geactiveerd worden bij het indruk-
ken van de bijbehorende HomeLink-
knop.
•Brandt niet continu: Het controle-
lampje knippert eerst ca. 2 seconden
lang snel en brandt daarna ca. 3 secon-
den continu. Dit herhaalt zich ca. 20
seconden lang en geeft aan dat het te
kopiëren systeem een zogeheten rol-
lende code gebruikt. De garagedeur,
het toegangshek e.d. worden niet geac-
tiveerd bij het indrukken van de bijbe-
horende HomeLink-knop. Vervolg in
dat geval de programmering als volgt.
5. Zoek de “inleerknop1” van de ontvanger
van bijv. de garagedeur op (meestal in de
buurt van de antennevoet op de ontvan-
ger). Raadpleeg als u de knop niet kunt
vinden, de gebruiksaanwijzing van de leve-
rancier of neem contact op met de leve-
rancier via internet: www.homelink.com.
6. Druk de “inleerknop” in en laat deze los. De
knop knippert ca. 30 seconden en binnen
deze periode moet u het volgende punt uit-
voeren.
7. Druk op de geprogrammeerde knop van
HomeLink terwijl de “inleerknop” van het
te bedienen systeem nog knippert. Houd
de HomeLink-knop ca. 3 seconden lang
ingedrukt en laat deze vervolgens los. Her-
haal deze volgorde van indrukken, vast-
houden en loslaten tot driemaal achtereen
om de programmering te beëindigen.
Afzonderlijke knop programmeren
Doe het volgende om één afzonderlijke knop te
programmeren:
1. Druk op de gewenste knop van
HomeLink en houd deze ingedrukt totdat
punt 3 afgerond is.
2. Plaats wanneer het controlelampje van
HomeLink begint te knipperen (na ca. 20
seconden) de originele afstandsbediening
op 5–30 cm afstand van HomeLink. Houd
het controlelampje in de gaten.
De juiste afstand tussen de originele
afstandsbediening en HomeLink hangt af
van de programmering van het te bedienen
systeem. Er zijn mogelijk meerdere pogin-
gen op verschillende afstand nodig. Laat
de afstandsbediening bij iedere poging ca.
15 seconden op dezelfde afstand liggen
voordat u een andere afstand probeert.
3. Druk de te kopiëren knop op de originele
afstandsbediening in. Het controlelampje
1De aanduiding en kleur van deze knop verschillen per producent.

02 Instrumenten, schakelaars en bediening
HomeLink
*
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 91
begint te knipperen. Laat beide knoppen
weer los, wanneer het lampje dat langzaam
knipperde sneller gaat knipperen. Een snel
knipperend lampje geeft aan dat de pro-
grammering gelukt is.
4. Test de programmering door de gepro-
grammeerde knop van HomeLink in te
drukken en op het controlelampje te letten:
•Brandt continu: Het controlelampje
brandt continu terwijl u de knop inge-
drukt houdt, wat aangeeft dat de pro-
grammering afgerond is. De garage-
deur, het toegangshek e.d. moet vervol-
gens geactiveerd worden bij het indruk-
ken van de bijbehorende HomeLink-
knop.
•Brandt niet continu: Het controle-
lampje knippert eerst ca. 2 seconden
lang snel en brandt daarna ca. 3 secon-
den continu. Dit herhaalt zich ca. 20
seconden lang en geeft aan dat het te
kopiëren systeem een zogeheten rol-
lende code gebruikt. De garagedeur,
het toegangshek e.d. worden niet geac-
tiveerd bij het indrukken van de bijbe-
horende HomeLink-knop. Vervolg in
dat geval de programmering als volgt.
5. Zoek de “inleerknop2” van de ontvanger
van bijv. de garagedeur op (meestal in de
buurt van de antennevoet op de ontvan-
ger). Raadpleeg als u de knop niet kunt
vinden, de gebruiksaanwijzing van de leve-
rancier of neem contact op met de leve-
rancier via internet: www.homelink.com.
6. Druk de “inleerknop” in en laat deze los. De
knop knippert ca. 30 seconden en binnen
deze periode moet u het volgende punt uit-
voeren.
7. Druk op de geprogrammeerde knop van
HomeLink terwijl de “inleerknop” van het
te bedienen systeem nog knippert. Houd
de HomeLink-knop ca. 3 seconden lang
ingedrukt en laat deze vervolgens los. Her-
haal deze volgorde van indrukken, vast-
houden en loslaten tot driemaal achtereen
om de programmering te beëindigen.
Programmering wissen
Het is alleen mogelijk de programmering van
alle HomeLink-knoppen tegelijk te wissen en
niet van één bepaalde knop afzonderlijk.
–Druk de buitenste twee knoppen in en laat
deze ca. 20 seconden later los wanneer het
controlelampje gaat knipperen.
>HomeLink staat vervolgens in de
“Learn Mode” waarna deze opnieuw
geprogrammeerd kan worden, zie
pagina 89.
2De aanduiding en kleur van deze knop verschillen per producent.

03 Klimaat
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
94
Airconditioning
De klimaatregeling zorgt ervoor dat de lucht in
het interieur gekoeld, verwarmd of van vocht
ontdaan wordt. De auto is voorzien van een
handmatige klimaatregeling met airconditio-
ning (AC) of een automatische klimaatregeling
(ECC, Electronic Climate Control).
N.B.
U kunt de airconditioning uitschakelen. Voor
optimale luchtkwaliteit in de passagiers-
ruimte en om te voorkomen dat de ruiten
beslaan, moet u de airconditioning echter
altijd aan laten staan.
Beslagen ruiten
Maak in eerste instantie gebruik van de ontwa-
semingsfunctie om condens van de binnen-
kant van de ruiten te verwijderen.
Poets de binnenzijde van de ruiten schoon om
de kans te beperken dat ze beslaan.
Sneeuw en ijs
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de
klimaatregeling (de opening tussen de motor-
kap en de voorruit).
Storingen opsporen en verhelpen
Volvo adviseert u controle- en reparatiewerk-
zaamheden aan de klimaatregeling over te
laten aan een erkende Volvo-werkplaats.
Koudemiddel
De airconditioning maakt gebruik van het kou-
demiddel R134a. Het bevat geen chloor, waar-
door het koudemiddel onschadelijk voor de
ozonlaag is. Voor het bijvullen/verversen van
koudemiddel mag alleen R134a worden
gebruikt, zie ook pagina 306. Volvo adviseert
u om dit werk over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
Interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt eerst gereinigd door een filter. U moet
het filter regelmatig vervangen. Raadpleeg het
Serviceprogramma van Volvo voor het aanbe-
volen vervangingsinterval. In zeer sterk veront-
reinigde gebieden moet u het filter mogelijk
vaker vervangen.
N.B.
Er bestaan twee verschillende soorten inte-
rieurfilters. Let erop dat u het juiste filter
aanbrengt.
Display
Er zit een display boven het klimaatregelings-
paneel. Hier worden de door u verrichte kli-
maatinstellingen weergegeven.
Persoonlijke instellingen
U kunt twee functies van het klimaatregelings-
systeem naar wens instellen:
•de ventilatorsnelheid in de stand AUTO
(geldt alleen voor auto’s met ECC).
•De door de timer geregelde recirculatie van
de lucht in de passagiersruimte.
Voor meer informatie over het verrichten van
instellingen, zie pagina 86.

03 Klimaat
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 95
Blaasmonden in dashboard
G019942
Open
Dicht
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de voorste
zijruiten om ze te ontwasemen.
Bij koud weer – Sluit de middelste blaasmon-
den om de temperatuur in de auto zo comfor-
tabel mogelijk te houden en de zijruiten opti-
maal te ontwasemen.
ECC*
Werkelijke temperatuur
De ingestelde temperatuur komt overeen met
de gevoelstemperatuur op basis van de heer-
sende omstandigheden in en rond de auto wat
de luchtsnelheid, de luchtvochtigheidsgraad,
de ingestraalde warmte enz. betreft.
Het systeem beschikt over een zonnesensor
die de stand van de zon registreert. Daardoor
kan de temperatuur van de lucht uit de blaas-
monden links en rechts afwijken, ondanks dat
de temperatuurknoppen voor de beide zijden
in dezelfde stand staan.
Positie van de sensoren
•De zonnesensor zit boven op het dash-
board.
•De interieurtemperatuursensor zit achter
het bedieningspaneel van de klimaatrege-
ling.
•De buitentemperatuursensor zit op de bui-
tenspiegel.
•De vochtsensor zit in de achteruitkijkspie-
gel.
N.B.
Dek de sensoren niet met kleding of andere
voorwerpen af.
Zijruiten en schuifdak
Voor een goede werking van de airconditioning
moet u de zijruiten en een eventueel schuifdak
gesloten houden.
Optrekken
Wanneer u volgas optrekt, wordt de aircondi-
tioning tijdelijk uitgeschakeld. De temperatuur
kan dan korte tijd iets oplopen.
Condensatie
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje water
onder de auto ontstaan. Dit is volkomen nor-
maal.

03 Klimaat
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC
03
96
Bedieningspaneel
Ventilator
Recirculatie
Ontwaseming
Luchtverdeling
AC ON/OFF – Airconditioning Aan/Uit
Stoelverwarming linkerzijde
Stoelverwarming rechterzijde
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming
Temperatuur
Functies
1. Ventilator
Verhoog of verlaag de venti-
latorsnelheid door aan de
knop te draaien.
Als u de knop linksom hebt
gedraaid en de ventilatorindi-
catie op het display gedoofd
is, zijn de ventilator en de airconditioning uit-
geschakeld. Het display geeft het ventilator-
symbool en UIT weer.
2. Recirculatie
De recirculatie houdt vieze
lucht, uitlaatgassen en derge-
lijke buiten. De lucht in de
passagiersruimte wordt dan
gerecirculeerd. Er wordt geen
lucht van buiten aangezogen.
Bij gebruik van de recirculatie
(in combinatie met de airconditioning) wordt de
lucht in de passagiersruimte bij warm weer
sneller afgekoeld. Als de lucht in de auto te lang
recirculeert, kan de binnenzijde van de ruiten
beslaan.

03 Klimaat
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 97
Timer
Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de
recirculatiefunctie geselecteerd is) de kans op
ijs, beslagen ruiten en een slechte luchtkwali-
teit. Zie pagina 86 om de functie te activeren/
deactiveren. Wanneer u de ontwaseming (3)
selecteert, wordt de recirculatie altijd uitge-
schakeld.
3. Ontwaseming
U gebruikt de ontwaseming
om de voorruit en de zijruiten
snel te ontwasemen en te ont-
dooien. De ventilator draait
dan op hoge snelheid en
stuurt lucht naar de ruiten. Het
lampje in de ontwasemings-
knop brandt, wanneer de functie ingeschakeld
is.
Bij activering van de ontwasemingsfunctie
vindt bovendien het volgende plaats om de
lucht in het interieur zoveel mogelijk van vocht
te ontdoen:
•de airconditioning (AC) wordt automatisch
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC (5))
•de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instellin-
gen.
4. Luchtverdeling
Door op de knoppen voor de
luchtverdeling te drukken,
kunt u de luchtstroom naar
wens verdelen over de ruiten,
de passagiersruimte en de
vloer.
Een symbool op het display boven het bedie-
ningspaneel van de klimaatregeling en een
brandend lampje in de bijbehorende knop
geven aan welke functie u hebt geselecteerd.
Zie de tabel op pagina 103.
5. AC, Aan/Uit (ON/OFF)
ON: De airconditioning staat
aan. De airconditioning wordt
automatisch geregeld. De
binnenkomende lucht wordt
dan automatisch afgekoeld
en van vocht ontdaan.
OFF: De airconditioning staat uit.
Bij het activeren van ontwasemingsfunctie
wordt automatisch ook de airconditioning
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC). Een brandend lampje boven ON of OFF
op de knop geeft aan welke functie gekozen is.
6 en 7. Elektrisch verwarmde
voorstoelen*
Hoog verwarmingsniveau:
–Eenmaal op de knop drukken – beide
lampjes branden.
Laag verwarmingsniveau:
–Een tweede keer op de knop drukken – één
lampje brandt.
Verwarming uit:
–Een derde keer op de knop drukken – geen
van de lampjes brandt.
8. Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische ver-
warming om de achterruit en
de buitenspiegels snel te ont-
wasemen en te ontdooien.
Met één druk op de knop
schakelt u de gelijktijdige ver-
warming van de achterruit en
de buitenspiegels in. Het brandende lampje in
de schakelaar geeft aan dat de functie actief is.

03 Klimaat
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC
03
98 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Uitschakeling verloopt handmatig of automa-
tisch. Druk voor handmatige uitschakeling op
de knop. Afhankelijk van de buitentemperatuur
wordt de verwarming van de achterruit en de
buitenspiegels na 12–20 minuten automatisch
uitgeschakeld.
Bij koud weer blijft de verwarming* echter lan-
ger dan 20 minuten actief om te voorkomen dat
de achterruit en buitenspiegels bevriezen of
beslaan. De verwarmingsstand wordt afge-
stemd op de buitentemperatuur. In dat geval is
uitschakelen alleen handmatig mogelijk.
9. Temperatuur
Met deze knop kunt u koele of
warme lucht selecteren voor
zowel de bestuurders- als de
passagierszijde.

03 Klimaat
Elektronische klimaatregeling, ECC*
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 99
Bedieningspaneel
AUTO
Ventilator
Recirculatie/Interior Air Quality System
Ontwaseming
Luchtverdeling
AC ON/OFF – Airconditioning Aan/Uit
Elektrische stoelverwarming, links
Elektrische stoelverwarming, rechts
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming
Temperatuurknop
Functies
1. AUTOM.
Bij activering van de functie
AUTO wordt de klimaatrege-
ling automatisch dusdanig
ingesteld dat de gewenste
temperatuur wordt bereikt.
De automatische functie
regelt de verwarming, de air-
conditioning, de ventilatorsnelheid, de recircu-
latie en de luchtverdeling.
Als u een of meer handmatige functies selec-
teert, worden de overige functies nog steeds
automatisch geregeld. Alle handmatige instel-
lingen worden uitgeschakeld, wanneer u de
functie AUTO activeert. Op het display ver-
schijnt AUTOM. KLIMAAT.
2. Ventilator
Draai aan de knop om de ven-
tilatorsnelheid te verhogen of
te verlagen. De ventilatorsnel-
heid wordt automatisch gere-
geld, als u AUTO selecteert.
De eerder ingestelde ventila-
torsnelheid wordt dan gene-
geerd.

03 Klimaat
Elektronische klimaatregeling, ECC*
03
100 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Als de knop linksom is gedraaid en de ven-
tilatorindicatie op het display uit is gegaan,
zijn de ventilator en de airco uitgeschakeld.
Het display toont het symbool voor ventila-
tor en UIT.
3. Recirculatie
U kunt deze functie inschake-
len als u vieze lucht, uitlaat-
gassen en dergelijke buiten
wilt houden. De lucht in de
passagiersruimte wordt dan
gerecirculeerd. Er komt met
andere woorden geen lucht
van buiten de auto in, wanneer deze functie
actief is. Als de lucht in de auto te lang recir-
culeert, kan de binnenzijde van de ruiten
beslaan.
Timer
Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de
recirculatiefunctie geselecteerd is) de kans op
ijs, beslagen ruiten en een slechte luchtkwali-
teit. Voor het in- en uitschakelen van deze func-
tie, zie pagina 86.
N.B.
Wanneer u de ontwaseming (4) selecteert,
wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld.
3. Interior Air Quality System*
Dezelfde knop als de recircu-
latie.
Het Interior Air Quality System
bestaat uit een combifilter
met een Air Quality Sensor.
Het combifilter ontdoet de
binnenkomende lucht van gassen en stofdeel-
tjes en beperkt zo hinderlijke geurtjes en ver-
ontreinigingen in de passagiersruimte. Wan-
neer de sensor een verhoogde concentratie
meet, wordt de luchtinlaat afgesloten zodat de
lucht in de passagiersruimte recirculeert. Wan-
neer de Interior Air Quality Sensor actief is,
brandt het groene lampje (A) in de knop.
Air Quality Sensor activeren:
–Druk op AUTO (1) om de Air Quality Sensor
te activeren (normale instelling).
Of:
–Selecteer een van de volgende drie func-
ties door verschillende malen op de recir-
culatieknop te drukken.
•De Air Quality Sensor is actief – het lampje
(A) brandt.
•De recirculatie is niet actief (tenzij dit nodig
is voor koeling bij warm weer) – geen van
de lampjes brandt.
•De recirculatie is actief – het lampje (M)
brandt.
Let erop dat:
•U de Air Quality Sensor het beste altijd
ingeschakeld moet laten staan.
•Er bij koud weer beperkingen voor de recir-
culatiefunctie gelden om te voorkomen dat
de ruiten beslaan.
•U beter de ontwaseming voor de voorruit,
achterruit en zijruiten kunt inschakelen,
wanneer de ruiten beslaan.
4. Ontwaseming
U gebruikt de ontwaseming
om de voorruit en de zijruiten
snel te ontwasemen en te ont-
dooien. De ventilator draait
dan op hoge snelheid en
stuurt lucht naar de ruiten. Het
lampje in de ontwasemings-
knop brandt, wanneer de functie ingeschakeld
is.
Bij activering van de ontwasemingsfunctie
vindt bovendien het volgende plaats om de
lucht in het interieur zoveel mogelijk van vocht
te ontdoen:
•de airconditioning (AC) wordt automatisch
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC (6))
•de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.

03 Klimaat
Elektronische klimaatregeling, ECC*
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 101
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instellin-
gen.
5. Luchtverdeling
Door op de knoppen voor de
luchtverdeling te drukken,
kunt u de luchtstroom naar
wens verdelen over de ruiten,
de passagiersruimte en de
vloer.
Een symbool op het display boven het bedie-
ningspaneel van de klimaatregeling en een
brandend lampje in de bijbehorende knop
geven aan welke functie u hebt geselecteerd.
Zie de tabel op pagina 103.
6. AC, Aan/Uit (ON/OFF)
ON: De airconditioning staat
aan. De airconditioning wordt
automatisch geregeld. De
binnenkomende lucht wordt
dan automatisch afgekoeld
en van vocht ontdaan.
OFF: Uit
Bij het activeren van ontwasemingsfunctie
wordt automatisch ook de airconditioning
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC).
N.B.
Het effect van de ontwasemingsfunctie van
de klimaatregeling met vochtsensor neemt
sterk af, wanneer u de airconditioning hebt
uitgeschakeld (OFF) of handmatig een
bepaalde luchtverdeling en ventilatorsnel-
heid hebt gekozen.
7 en 8. Elektrisch verwarmde
voorstoelen*
Doe het volgende om de voor-
stoel te verwarmen:
Hoog verwarmingsniveau:
–Eenmaal op de knop drukken – beide
lampjes branden.
Laag verwarmingsniveau:
–Een tweede keer op de knop drukken – één
lampje brandt.
Verwarming uit:
–Een derde keer op de knop drukken – geen
van de lampjes brandt.
9. Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische ver-
warming om de achterruit en
de buitenspiegels snel te ont-
wasemen en te ontdooien.
Met één druk op de knop
schakelt u de gelijktijdige ver-
warming van de achterruit en
de buitenspiegels in. Het brandende lampje in
de schakelaar geeft aan dat de functie actief is.
Uitschakeling verloopt handmatig of automa-
tisch. Druk voor handmatige uitschakeling op
de knop. Afhankelijk van de buitentemperatuur
wordt de verwarming van de achterruit en de
buitenspiegels na 12–20 minuten automatisch
uitgeschakeld.
Bij koud weer blijft de verwarming* echter lan-
ger dan 20 minuten actief om te voorkomen dat
de achterruit en buitenspiegels bevriezen of
beslaan. De verwarmingsstand wordt afge-
stemd op de buitentemperatuur. In dat geval is
uitschakelen alleen handmatig mogelijk.
10. Temperatuurknop
Met deze knop kunt u de tem-
peratuur aan de bestuurders-
en passagierszijde onafhan-
kelijk van elkaar worden
instellen.

03 Klimaat
Elektronische klimaatregeling, ECC*
03
102 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Met een druk op de knop, activeert u slechts
één zijde. Wanneer u de knop nogmaals
indrukt, activeert u de andere zijde. Bij een
derde keer indrukken zijn beide zijden geacti-
veerd.
Het lampje in de knop en het display boven het
klimaatregelingspaneel geven aan welke zijde
actief is.
Bij het starten van de motor wordt de laatst
verrichte instelling hervat.
N.B.
Let erop dat de passagiersruimte niet snel-
ler warm of koud wordt, wanneer u een
hoger of lagere temperatuur kiest dan de
gewenste.

03 Klimaat
Luchtverdeling
03
103
Luchtverdeling Toepassing: Luchtverdeling Toepassing:
Lucht naar de ruiten. Er komt
een bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden.
De lucht wordt niet gerecir-
culeerd. De airconditioning
is altijd ingeschakeld.
om snel te ontdooien
en te ontwasemen.
Lucht naar de vloer en de rui-
ten. Er komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden in het dash-
board.
om een comfortabel
klimaat en een goede
ontwaseming te ver-
krijgen bij koud weer.
Lucht naar de voorruit en de
zijruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid lucht
uit de blaasmonden.
om wasem en ijsvor-
ming bij koud en
vochtig weer te voor-
komen (niet voor lage
ventilatorsnelheid).
Lucht naar de vloer en uit de
blaasmonden in het dash-
board.
bij zonnig weer en
matige buitentempera-
turen.
Luchtstroom naar de ruiten
en uit de blaasmonden van
het dashboard.
om een comfortabel
klimaat te verkrijgen
bij warm en droog
weer.
Lucht naar de vloer. Er komt
een bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden in
het dashboard en op de rui-
ten.
om warme lucht naar
de voeten te sturen.
Luchtstroom op hoofd- en
borsthoogte uit de blaas-
monden in het dashboard.
om een efficiënte
koeling te verkrijgen
bij warm weer.
Luchtstroom naar de ruiten,
uit de blaasmonden in het
dashboard en naar de vloer.
om koele lucht naar de
voeten te sturen of
warme lucht naar de
rest van het lichaam bij
koud weer of bij warm
en droog weer.

03 Klimaat
Motor- en interieurverwarming op brandstof*
03
104 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over
verwarmingen
U kunt de standverwarming die de motor en
het interieur verwarmt meteen inschakelen of
vertraagd met een timerfunctie.
U kunt twee verschillende uitschakeltijden
instellen met de timerfunctie. Onder de uit-
schakeltijd wordt het tijdstip verstaan waarop
de auto de gewenste temperatuur bereikt
heeft. De elektronica van de auto rekent aan de
hand van de buitentemperatuur zelf uit wan-
neer de verwarming moet worden ingescha-
keld.
Bij temperaturen van –10 °C of lager is de maxi-
male bedrijfstijd van de standverwarming 50
minuten.
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de standverwarming op ben-
zine of dieselolie moet de auto in de buiten-
lucht staan.
N.B.
Bij gebruik van de standverwarming is het
volkomen normaal dat er rook onder de auto
vandaan komt.
Tanken
Waarschuwingssticker op tankvulklep.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit.
Controleer op het informatiedisplay of de
standverwarming uit is. Wanneer de verwar-
ming aanstaat, staat op het informatiedis-
play de melding PARK.VERW. AAN.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de stand-
verwarming altijd voldoende brandstof.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de standver-
warming automatisch uitgeschakeld en er ver-
schijnt een melding op het display.
–Bevestig deze melding door op de knop
READ op de richtingaanwijzerhendel te
drukken.
BELANGRIJK
Herhaaldelijk gebruik van de standverwar-
ming bij korte ritten kan ertoe leiden dat de
accu uitgeput raakt en startproblemen ople-
veren.
Bij regelmatig gebruik van de standverwar-
ming moet u even lang in de auto rijden als
de standverwarming aanstond. Dit om te
zorgen dat de dynamo evenveel energie kan
bijladen als de standverwarming verbruikt.

03 Klimaat
Motor- en interieurverwarming op brandstof*
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 105
Verwarming inschakelen
G029052
Knop READ
Duimwiel1
Knop RESET1
Lampjes en displaymeldingen
Wanneer u de instellingen van een
van de timers of Directe start acti-
veert, gaat het informatielampje op
het instrumentenpaneel branden
en op het informatiedisplay ver-
schijnt een verklarende melding.
Display Betekenis
BRANDSTOF-
VERWARMING
AAN
De verwarming is
ingeschakeld en
werkt.
TIMER INGE-
STELD OP B.VER-
WARMING
Herinnering aan de
ingestelde uitscha-
keltijd voor de ver-
warming tijdens het
uitnemen van de
transpondersleutel.
Display Betekenis
VERWARMING
STOP ACCUS-
PANN. LAAG
De verwarming werd
uitgeschakeld om te
zorgen dat er vol-
doende stroom is
om de motor te star-
ten.
VERWARMING
STOP BR.ST.NIV.
LAAG
De verwarming werd
uitgeschakeld om te
zorgen dat er na het
starten nog 50 km
kan worden gere-
den.
Meteen inschakelen/uitschakelen
1. Gebruik het duimwiel om naar DIRECTE
START PARK.VERW. UIT of DIRECTE
START PARK.VERW. AAN te gaan.
2. Als de RESET-knop lang wordt ingedrukt,
wordt er gewisseld tussen de beide alter-
natieven.
DIRECTE START PARK.VERW. AAN: De
standverwarming is handmatig of via de timer-
functie ingeschakeld.
DIRECTE START PARK.VERW. UIT: De
standverwarming is uitgeschakeld.
1Niet in gebruik bij auto’s zonder boordcomputer, brandstofkachel of stabiliteits- en tractieregelsysteem.

03 Klimaat
Extra verwarming op brandstof* (diesel)
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 107
Extra verwarming (diesel)
Bij koud weer moet de extra verwarming wel-
licht worden ingeschakeld om motor en pas-
sagiersruimte voldoende te verwarmen.
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld wanneer er extra warmte nodig is ter-
wijl de motor loopt.
De verwarming wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer het warm genoeg is of wanneer
de motor wordt afgezet.
N.B.
De extra verwarming valt niet handmatig
worden in of uit te schakelen, maar wordt
geheel elektronisch gestuurd.
Bij gebruik van de extra verwarming is het
volkomen normaal dat er rook onder de auto
vandaan komt.

INTERIEUR

04 Interieur
Voorstoelen
04
110 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Zithouding, handmatig bedienbare
stoel
De bestuurders- en passagiersstoel kunnen
worden ingesteld voor een optimale zit- en rij-
houding.
Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en de
pedalen in te stellen. Controleer of de stoel
na het bijstellen in de nieuwe stand geblok-
keerd staat.
Voorkant zitting hoger/lager zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen.
Lendensteun wijzigen1, aan de knop
draaien.
Hellingshoek rugleuning wijzigen – aan de
knop draaien.
Bedieningspaneel voor elektrisch bedien-
bare stoel*.
Hendel (2) is niet op alle stoelmodellen aanwe-
zig.
WAARSCHUWING
Zet de bestuurdersstoel in de juiste stand en
stel de veiligheidsgordel af (zie pagina 18)
voordat u gaat rijden en nooit tijdens het rij-
den.
Controleer of de stoel in zijn stand vergren-
deld staat.
N.B.
De veiligheidsgordel bij het omdoen vanon-
der bij de gordelgeleider omhooghalen, niet
vanboven bij de schouder omlaag.
Zithouding, elektrisch bedienbare
stoel*
G020199
Tot enige tijd nadat u het portier met de trans-
pondersleutel hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt er
geen sleutel in het contactslot. Het is altijd
mogelijk de stoel te verstellen in sleutelstand I
of II.
Voorkant zitting omhoog/omlaag
Stoel vooruit/achteruit
Stoel omhoog/omlaag
Hellingshoek rugleuning
1Geldt ook voor een elektrisch bedienbare stoel.

04 Interieur
Voorstoelen
04
111
Er wordt een beveiliging tegen overbelasting
geactiveerd, als een van de stoelen wordt
geblokkeerd. Als dit het geval is, moet u het
contact uitschakelen en enige tijd wachten
voordat u de stoel opnieuw probeert te ver-
stellen. U kunt slechts één verstelfunctie van
de stoel tegelijk activeren.
Geheugenfunctie
G020200
Knoppen voor geheugenfunctie.
Instelling vastleggen
1. Verstel de stoel.
2. Houd de knop M ingedrukt, terwijl u knop
1, 2 of 3 indrukt.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Druk op een van de geheugenknoppen 1–3,
totdat de stoel tot stilstand komt. Bij het losla-
ten van de knop zal de instelling van de stoel
onmiddellijk worden beëindigd.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de instellings- of geheugen-
knoppen van de stoel drukken om de stoel tot
stilstand te brengen.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Laat kinderen niet met
de schakelaars spelen.
Zorg dat er geen voorwerpen voor, achter of
onder de stoel liggen tijdens het verstellen.
Zorg er tevens voor dat geen van de ach-
terpassagiers bekneld kan raken.
Geheugenfunctie van
transpondersleutel
De stand van de bestuurdersstoel wordt vast-
gelegd in het geheugen van de transponder-
sleutel waarmee u de auto vergrendelt. Een
volgende keer dat de auto met dezelfde trans-
pondersleutel wordt ontgrendeld en het
bestuurdersportier wordt geopend, neemt de
bestuurdersstoel de vastgelegde stand in.
N.B.
Het geheugen van de transpondersleutel
werkt onafhankelijk van het geheugen van
de stoel.
Achterinstap, handmatig bedienbare
stoel
Handgreep voor omklappen rugleuning
Knop voor langsverschuiving elektrisch
bedienbare stoel

04 Interieur
Voorstoelen
04
112
N.B.
Zorg dat er niemand op de stoel zit, wanneer
deze ten behoeve van de achterinstap naar
voren schuift.
N.B.
Zet de stoel lager alvorens deze naar voren
te duwen – anders bestaat het gevaar dat
de hoofdsteun tegen de zonneklep aan-
komt.
Stoel naar voren duwen
Neem de veiligheidsgordel van de gordel-
geleider, zie ook pagina 20.
Til de handgreep omhoog
Klap de rugleuning tot in de geblokkeerde
stand naar voren.
4. Duw de stoel naar voren.
Stoel naar achteren duwen
Til de handgreep omhoog en klap de rug-
leuning weer rechtop.
2. Duw de stoel naar achteren.
3. Stel de positie van de stoel in lengterichting
in.
4. Plaats de veiligheidsgordel op de gordel-
geleider terug.
Als de stoel, nadat deze naar achteren gescho-
ven werd, niet terugkomt in dezelfde stand als
vóór de achterinstap, doe dan het volgende:
1. Neem plaats op de stoel.

04 Interieur
Voorstoelen
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 113
2. Til de handgreep (1), zie pagina 110,
omhoog en duw de stoel tot in de achterste
eindstand.
3. Duw, terwijl u de handgreep omhoog-
houdt, de stoel tot in de gewenste stand
naar voren en laat de handgreep weer los.
Achterinstap, elektrisch bedienbare
stoel
Stoel naar voren duwen
Neem de veiligheidsgordel van de gordel-
geleider, zie ook pagina 20.
Til de handgreep omhoog.
Klap de rugleuning tot in de geblokkeerde
stand naar voren.
Houd de voorkant van de knop ingedrukt.
Als de stoel hoger afgesteld staat, zakt
deze automatisch tot in de laagste stand
omlaag om te voorkomen dat de hoofd-
steun tegen de zonneklep aankomt.

04 Interieur
Voorstoelen
04
114 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Stoel naar achteren duwen
Til de handgreep omhoog en klap de rug-
leuning weer rechtop.
Houd de achterkant van de knop inge-
drukt.
3. Plaats de veiligheidsgordel op de gordel-
geleider terug.
N.B.
Alleen wanneer de rugleuning omgeklapt is,
kan de stoel maximaal (+6 cm) naar voren
worden geschoven om achterpassagiers
makkelijker te laten in- en uitstappen. Als u
de rugleuning weer rechtop zet terwijl de
stoel zo ver mogelijk naar voren staat,
schuift de stoel na enkele seconden auto-
matisch 6 cm naar achteren.
WAARSCHUWING
Controleer of de rugleuning goed rechtop
staat door tegen de hoofdsteun te duwen en
eraan te trekken.
Laat de veiligheidsgordel aan de passagiers-
zijde tijdens het rijden op de gordelgeleider zit-
ten, ook al zit er niemand op deze stoel.
Inlegmatten*
Volvo biedt inlegmatten die speciaal voor de
auto vervaardigd zijn.
WAARSCHUWING
Controleer voordat u wegrijdt of de inlegmat
voor de bestuurdersstoel goed ligt en aan
de pennen vastzit zodat hij niet naast of
onder de pedalen klem kan komen te zitten.

04 Interieur
Interieurverlichting
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 115
Leeslampjes voorin en
interieurverlichting
G020201
Knoppen op plafondconsole voor bediening lees-
lampjes voorin en interieurverlichting.
Leeslampje linksvoor, aan/uit
Interieurverlichting
Leeslampje rechtsvoor, aan/uit
Alle lampjes in het interieur kunnen worden
ingeschakeld in sleutelstand I en II en ook wan-
neer de motor loopt. De verlichting kan ook
worden ingeschakeld binnen 30 minuten
nadat:
•de motor afgezet is en de transponder-
sleutel in stand 0 is gezet
•de auto ontgrendeld is zonder dat de motor
is gestart.
Plafondverlichting
De leeslampjes worden in- en uitgeschakeld
met een druk op de bijbehorende knoppen op
de plafondconsole.
Instapverlichting
De instapverlichting (alsmede de interieurver-
lichting) wordt in- en uitgeschakeld bij het ope-
nen c.q. sluiten van een portier.
Make-upspiegel*
G020210
Het lampje gaat automatisch aan of uit, wan-
neer u het klepje optilt c.q. sluit.
Verlichting dashboardkastje
De verlichting in het dashboardkastje wordt in-
en uitgeschakeld bij het openen en sluiten van
de klep van het kastje.
Bagageruimteverlichting
G007604
Interieurverlichting achterin en bagageruimtever-
lichting.
Behalve de interieurverlichting zit er nog een
lampje links in de bagageruimte.
De interieur- en bagageruimteverlichting wor-
den bij het openen en sluiten van de achterklep
automatisch in- en uitgeschakeld.

04 Interieur
Interieurverlichting
04
116
Automatische verlichting
Met de knop (2), zie pagina 115, kunt u drie
verlichtingsstanden selecteren voor de verlich-
ting in het interieur:
•Uit – rechterkant (met opschrift 0) inge-
drukt, automatische bediening interieur-
verlichting uitgeschakeld.
•Neutrale stand – automatische verlichting
ingeschakeld. De dimfunctie is actief.
•Aan – linkerkant ingedrukt, interieurverlich-
ting brandt.
Neutrale stand
Met de knop (2) in de neutrale stand wordt de
interieurverlichting als volgt automatisch in- en
uitgeschakeld.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
•u de auto met de transpondersleutel ont-
grendelt;
•u de motor hebt afgezet en de transpon-
dersleutel naar stand 0. hebt gedraaid.
De interieurverlichting dooft, wanneer:
•u de motor start
•de auto wordt vergrendelt met een sleutel
of transpondersleutel.
De interieurverlichting gaat aan en blijft 5 minu-
ten lang branden, wanneer een van de portie-
ren openstaat.
Als u een bepaalde verlichtingsfunctie hand-
matig inschakelt, zal deze na 5 minuten auto-
matisch worden uitgeschakeld.

04 Interieur
Interieurverlichting
04
117

04 Interieur
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
118
Opbergmogelijkheden

04 Interieur
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 119
Opbergvak in portierpaneel.
Opbergvak aan voorkant voorstoelzittin-
gen (afhankelijk van bekleding).
Parkeerkaarthouder
Kledinghaak (alleen voor de lichtere kle-
dingstukken).
Dashboardkastje
Opbergvak (bijvoorbeeld voor cd’s) en
bekerhouders* en opbergvak achter de
middenconsole.
Flessenhouder*
Opbergvakken in zijpanelen achterin met
plaats voor maximaal drie blikjes.
Opbergvak voor EHBO-kit.
Opbergvakken voor kaarten en tijdschrif-
ten.
WAARSCHUWING
Zorg dat er geen harde, scherpe of zware
voorwerpen in de weg liggen of uitsteken
om te voorkomen dat ze verwondingen ver-
oorzaken bij een krachtige remmanoeuvre.
Maak grote en zware voorwerpen altijd vast
met een van de veiligheidsgordels of een
bagageband.
Dashboardkastje
G024208
Hier kunt u bijvoorbeeld het instructieboekje en
eventuele kaarten opbergen. Er zijn ook hou-
ders voor parkeergeld, pennen en tankkaarten.
Het dashboardkastje kan handmatig worden
vergrendeld met behulp van het afneembare
sleutelblad van de transpondersleutel. Meer
informatie staat op pagina 131.
Kledinghaak
De hoofdsteun van de passagiersstoel is voor-
zien van een kledinghaak. Hang alleen lichtere
kledingstukken aan deze haak.

04 Interieur
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
120
Opbergvak onder de armsteun voorin
G018371
Onder de armsteun zit een opbergvak. In de
deelbare armsteun zit tevens een kleiner
opbergvak. Druk op de kleine knop en licht de
armsteun op om het ondiepe opbergvak te
openen. Druk op de grote knop en licht de
armsteun op om het diepere opbergvak te ope-
nen.
G026704
Het diepe vak biedt plaats aan 10 cd-hoesjes
van standaardformaat. Om 10 hoesjes te kun-
nen opbergen dient u ze met de korte kant
omlaag aan te brengen.
Bekerhouder in middenconsole
G018372
In het vakje onder het schuifklepje kan een
dubbele bekerhouder worden aangebracht.
Wanneer u de bekerhouder verwijdert, kunt u
andere spullen in het vakje opbergen. Licht
daarvoor de bekerhouder aan de achterkant,
bij de uitsparing, op.
Breng bij het aanbrengen van de bekerhouder
eerst de twee stuurnokken aan in de twee uit-
sparingen voor in het vakje en duw daarna de
achterkant van de bekerhouder omlaag.
Sluit het schuifklepje door het aan de voorkant
beet te pakken en naar voren toe dicht te schui-
ven.

04 Interieur
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 121
Opbergvak achter versnellingspook
Wanneer de auto geen knoppen heeft voor
Park Assist en BLIS, zie pagina 177 en 179, is
de ruimte voor de ontbrekende knoppen te
benutten als opbergvak.
WAARSCHUWING
Eventuele voorwerpen in de opbergvakken
mogen een aangetrokken handremhendel
niet in de weg zitten.
Flessenhouder*
G017441
Er zit een flessenhouder achter in de midden-
console om de grotere flessen in te zetten.
Asbak*
G019622
Er zit een asbak achter in de middenconsole.
Open deze asbak door de bovenkant van het
klepje naar buiten te trekken.
Asbak legen:
1. Duw de pal omlaag (zie bovenstaande
afbeelding) om het klepje omlaag te kan-
telen.
2. Til de asbak vervolgens tevoorschijn.

04 Interieur
Achterbank
04
122
Hoofdsteunen achterbank
Alle hoofdsteunen van de achterbank kunt u in
de hoogte afstellen op de lengte van de pas-
sagier. Zorg dat de bovenkant van de hoofd-
steun halverwege de achterkant van het hoofd
komt te zitten. Trek de hoofdsteun zo ver
omhoog als nodig is.
Als u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u
de pal achter de rechter poot indrukken terwijl
u de hoofdsteun omlaagduwt. Om de hoofd-
steun te verwijderen moet u ook de pal achter
de rechter poot indrukken en de hoofdsteun
omhoog lostrekken.
Ruggedeelte achterbank omklappen
BELANGRIJK
Bij het neerklappen van de achterbank
mogen er zich geen voorwerpen op de ach-
terbank bevinden. De veiligheidsgordels
mogen evenmin zijn ingestoken. Schade
aan de bekleding van de achterbank is
anders namelijk niet uitgesloten.
G009109
De ruggedeelten van de achterbank kunnen,
allebei of ieder apart, worden omgeklapt om
lange voorwerpen gemakkelijker te kunnen
vervoeren.
Ruggedeelte omklappen
1. Trek de pal naar voren toe omhoog om het
ruggedeelte te ontgrendelen. Een rode
markering (A) geeft aan dat het ruggedeelte
niet langer geblokkeerd staat.
2. Klap de rugleuning naar voren toe om.
Ruggedeelte rechtop zetten
1. Zet het ruggedeelte rechtop.
2. Leg de veiligheidsgordel boven op het rug-
gedeelte.
3. Duw het ruggedeelte naar achteren zodat
het vergrendeld wordt.
4. Controleer of het ruggedeelte vergrendeld
staat.

04 Interieur
Achterbank
04
123
G007608
WAARSCHUWING
Leg de veiligheidsgordels boven op de rug-
gedeelten voordat u deze weer rechtop zet.
N.B.
De rode markering (A) mag niet langer zicht-
baar zijn, wanneer het ruggedeelte weer
rechtop staat. Het ruggedeelte staat niet
geblokkeerd, als de rode markering wel
zichtbaar is.
Middenarmsteun achterbank
G009152
De middenarmsteun van de achterbank is
omlaag te klappen om de achterpassagiers
meer comfort te bieden of om ruimte te maken
voor het vervoer van lange lading. Bij het
omklappen van een van de ruggedeelten dient
u ook de middenarmsteun neer te klappen.
Voor het verankeren van lading, zie
pagina 197.

04 Interieur
Bagageruimte
04
125
G007611
Vergrendelingen en steunpennen.
3. Leg het voorste gedeelte aan weerszijden
op de twee steunpennen achter de ver-
grendelingspunten (A).
4. Breng de ene vergrendeling achteraan aan
bij (B) en schuif de vergrendelingspen uit
door de vergrendelingsknop naar voren te
duwen.
5. Breng de andere vergrendeling achteraan
op dezelfde manier aan en schuif de ver-
grendelingspen uit door de vergrende-
lingsknop naar voren te duwen.
6. Schuif de voorste vergrendelingspennen
één voor één uit, zodat ze in de vergren-
delingspunten (A) vast komen te zitten.
De klep in de bagageafdekking is op te klappen
om spullen in of uit te laden.
N.B.
De bagageafdekking is niet bedoeld om
bagage tegen te houden. Leg geen voor-
werpen boven op de bagageafdekking. zie
pagina 197 voor het verankeren van lading.
Bagageafdekking verwijderen
1. Schuif de voorste vergrendelingspennen
(A) tot in de eindstand in door aan weers-
zijden de vergrendelingsknoppen naar
achteren te trekken.
2. Schuif de achterste vergrendelingspennen
(B) tot in de eindstand in door aan weers-
zijden de vergrendelingsknoppen naar
achteren te trekken.
3. Til de bagageafdekking op en verdraai
deze voordat u de afdekking uit de baga-
geruimte tilt.
Vloerluik opklappen
G014316
Zonder bagageafdekking
Klap het vloerluik op en zet het aan weerszijden
aan de borgnokken vast.
Met harde bagageafdekking
Klap het luikje in de bagageafdekking op. Klap
vervolgens het vloerluik op en zet het aan de
haak vast onder op de bagageafdekking.

04 Interieur
Bagageruimte
04
126 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bagagenet*
G007603
Bewaar het bagagenet achter de rugleuning
van de voorstoelen. Het bagagenet is alleen
bedoeld voor gebruik met de ruggedeelten van
de achterbank omgeklapt. Voor het verankeren
van lading, zie pagina 197.
Bagagenet bevestigen
1. Klap de ruggedeelten aan weerszijden
omlaag, zie pagina 122.
2. Bevestig het bagagenet aan de steunen op
het plafondpaneel.
3. Bevestig de haken aan weerszijden in de
ogen bij de vloerbevestiging van de veilig-
heidsgordel.
4. Span de banden zo nodig aan.
5. Controleer alle bevestigingen.
Bagagenet verwijderen
1. Zet de banden minder strak.
2. Haal de haken aan weerszijden uit de ogen
bij de vloerbevestiging van de veiligheids-
gordel.
3. Maak het net los bij de bevestigingen op
de plafondpanelen.
4. Vouw het bagagenet op en bewaar het in
de opbergzak.
WAARSCHUWING
Ook bij correcte montage van het bagage-
net moet de bagage in de bagageruimte
altijd goed worden verankerd.
Verankeringsogen*
G007602
De verankeringsogen in de bagageruimte
gebruikt u om bagagebanden of een bagage-
net aan vast te zetten.
Bij de schuifrails van de beide veiligheidsgor-
dels zitten twee extra verankeringsogen waar-
aan u het bagagenet na gebruik kunt vastzet-
ten.
Voor het verankeren van lading, zie
pagina 197.

SLOTEN EN ALARM

05 Sloten en alarm
Transpondersleutel met sleutelblad
05
130
Transpondersleutel
Bij de auto worden twee transpondersleutels
geleverd.
De transpondersleutels bevatten afneembare
metalen sleutelbladen voor het mechanisch
vergrendelen/ontgrendelen van het bestuur-
dersportier en het dashboardkastje.
De unieke code van de sleutelbladen is bekend
bij de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook
nieuwe sleutelbladen kunnen worden besteld.
Er kunnen maximaal zes transpondersleutels/
sleutelbladen voor één en dezelfde auto wor-
den geprogrammeerd en gebruikt.
Knippersignalen bij vergrendelen/
ontgrendelen
Wanneer u de auto ontgrendelt met een trans-
pondersleutel of het Keyless drive-systeem,
lichten de richtingaanwijzers van de auto twee-
maal korte tijd op om aan te geven dat de auto
op de juiste manier ontgrendeld is.
Bij het vergrendelen lichten de richtingaanwij-
zers lang op en dit alleen als alle portieren als-
mede de achterklep na het sluiten correct zijn
vergrendeld.
Onder de persoonlijke instellingen in het menu-
systeem is het mogelijk om de lichtsignalen via
de richtingaanwijzers uit te schakelen. U krijgt
dan niet langer een signaal dat de vergrende-
ling op de juiste manier heeft plaatsgevonden,
zie pagina 87.
Zoekgeraakte transpondersleutel
Als een van de transpondersleutels zoekraakt,
moet u de auto samen met de resterende
transpondersleutels naar een Volvo-werk-
plaats, bij voorkeur een erkende Volvo-werk-
plaats, brengen. Ter voorkoming van diefstal
moet de code van de zoekgeraakte transpon-
dersleutel uit het systeem worden gewist.
Elektronische startblokkering
De transpondersleutels zijn voorzien van geco-
deerde chips. De code moet overeenkomen
met die van de lezer (ontvanger) in het con-
tactslot. U kunt de motor alleen starten, wan-
neer u een transpondersleutel met de juiste
code gebruikt.
Functies transpondersleutel
G019402
Vergrendelen – alle portieren en de ach-
terklep vergrendelen. Bij lang indrukken
(ten minste 2 seconden) worden ook de zij-
ruiten en het schuifdak tegelijkertijd geslo-
ten.
WAARSCHUWING
Controleer of niemand met de handen
bekneld raakt wanneer u het schuifdak en
de zijruiten vanaf de transpondersleutel
sluit.

05 Sloten en alarm
Transpondersleutel met sleutelblad
05
132
Sleutelblad verwijderen
Haal het sleutelblad als volgt uit de transpon-
dersleutel:
Duw de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar bui-
ten.
Sleutelblad bevestigen
Wees voorzichtig wanneer u het sleutelblad in
de transpondersleutel terugplaatst.
1. Houd de transpondersleutel met de pun-
tige kant omlaag en laat het sleutelblad in
de groef vallen.
2. Druk lichtjes op het sleutelblad om het in
positie te blokkeren. U hoort daarbij een
klik.
Portier ontgrendelen met sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de trans-
pondersleutel reageert (omdat de batterijen bij-
voorbeeld leeg zijn), kunt u het bestuurders-
portier op de volgende manier ontgrendelen en
openen:
1. Steek het sleutelblad in het sleutelgat van
het bestuurdersportier.
2. Draai het blad 45 graden rechtsom en open
het portier.
Zie ook de afbeelding en de overige informatie
op pagina 136.
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendelt en vervolgens
opent, gaat het alarm af. Het wordt uitge-
schakeld door de transpondersleutel in het
contactslot te steken, zie pagina 142.
Dashboardkastje vergrendelen
G020034
Het dashboardkastje wordt vergrendeld.
Het dashboardkastje valt alleen te vergrende-
len/ontgrendelen met het afneembare sleutel-
blad van de transpondersleutel. (Voor informa-
tie over het sleutelblad, zie pagina 131.)
Duw het sleutelblad in het slot van het
dashboardkastje.
Draai het sleutelblad 90 graden rechtsom.
Het sleutelgat staat horizontaal wanneer
het kastje vergrendeld is.
Neem het sleutelblad uit.
–Houd voor het ontgrendelen de omge-
keerde volgorde aan.
N.B.
Met een transpondersleutel zonder sleutel-
blad is ontgrendelen van het dashboard-
kastje niet mogelijk.
Dit is handig voor als u de auto afgeeft voor
een onderhoudsbeurt of als u hem bij een
hotel of iets dergelijks laat parkeren.

05 Sloten en alarm
Vergrendelingspunten
05
133
G019405
Vergrendelingspunten voor transponder-
sleutel met sleutelblad.
Vergrendelingspunten voor transponder-
sleutel met verwijderd sleutelblad.

05 Sloten en alarm
Keyless drive*
05
134 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Vergrendelings- en startsysteem
zonder sleutel
G007577
Met het Keyless drive-systeem kunt u zonder
een sleutel te gebruiken de auto ontgrendelen,
starten en vergrendelen. U hoeft de transpon-
dersleutel alleen in een binnenzak of tas bij u te
dragen.
Het systeem maakt het eenvoudiger om de
auto te openen, wanneer u bijvoorbeeld met
boodschappentassen in de ene hand en uw
kind aan de andere hand staat. U hoeft dan niet
langer de transpondersleutel erbij te nemen of
op te zoeken.
De twee transpondersleutels van de auto
ondersteunen de Keyless-functie. U kunt er
meer bijbestellen. Het systeem kan tot zes
transpondersleutels met Keyless-functie han-
teren.
Transpondersleutel binnen een straal
van 1,5 m rond de auto
Om een portier of de achterklep te kunnen ope-
nen moet de transpondersleutel zich binnen
een straal van maximaal 1,5 m rond de portier-
handgrepen of de achterklep bevinden.
Dit betekent dat u de transpondersleutel bij
zich moet dragen om een portier te openen.
Wanneer u aan de ene kant van de auto staat,
is het niet mogelijk om met de transponder-
sleutel een portier aan de andere kant te ope-
nen.
Het grijs gearceerde gebied op de afbeelding
geeft het dekkingsgebied van de systeeman-
tennes aan.
Als iemand bij het verlaten van de auto een
transpondersleutel met Keyless-functie mee-
neemt, verschijnt er een waarschuwingsmel-
ding op het informatiedisplay en klinkt er een
geluidssignaal. De waarschuwingsmelding
verdwijnt, wanneer de transpondersleutel weer
in de auto wordt gelegd of wanneer u de start-
knop naar stand 0 hebt gedraaid. De waar-
schuwing wordt alleen gegeven, als de start-
knop in stand I of II staat bij het openen of slui-
ten van een portier.
Wanneer de transpondersleutel weer in de auto
is gelegd, verdwijnen de waarschuwingsmel-
ding en het geluidssignaal nadat een van de
volgende handelingen is uitgevoerd:
•een deur is geopend of gesloten
•de startknop is naar stand 0 gedraaid
•de knop READ is ingedrukt.
Nooit een transpondersleutel in de auto
achterlaten
Als u een transpondersleutel met Keyless-
functie in de auto laat liggen, wordt deze bij het
vergrendelen van de auto tijdelijk gedeacti-
veerd. Onbevoegden kunnen het portier er dan
niet meer mee openen.
Als er echter ingebroken wordt en iemand de
transpondersleutel in de auto vindt, kan deze
worden geactiveerd waarna deze opnieuw te
gebruiken is. Pas daarom goed op al uw trans-
pondersleutels.
Storingen in de functie van de
transpondersleutel
De Keyless drive-functie kan verstoord worden
door elektromagnetische velden en afscher-
mingen.

05 Sloten en alarm
Keyless drive*
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 135
N.B.
Plaats/bewaar de transpondersleutel niet in
de buurt van een mobiele telefoon of meta-
len voorwerpen. Houd een minimale afstand
aan van 10-15 cm.
Als er desondanks toch storingen optreden,
moet u de transpondersleutel en het sleutel-
blad op de normale manier gebruiken, zie
pagina 130.
Vergrendelen
G020033
Bij auto’s met Keyless drive-systeem zit er een
knop op de buitenhandgreep van de portieren.
U kunt de portieren en de achterklep als volgt
vergrendelen, wanneer de transpondersleutel
zich binnen het dekkingsgebied van de sys-
teemantennes bevindt:
–Druk op de vergrendelingsknop op een van
de portierhandgrepen.
Alle portieren moeten zijn gesloten, voordat u
op de vergrendelingsknop drukt. Anders vindt
er geen vergrendeling plaats.
Bij het vergrendelen van de auto komen de
vergrendelingsknoppen aan de binnenkant van
de portieren omlaag.
N.B.
Bij een auto met een automatische versnel-
lingsbak en het Keyless drive-systeem dient
de keuzehendel in stand P te worden gezet
en de startknop naar stand 0 te worden
gedraaid, aangezien de auto anders niet kan
worden vergrendeld of op alarm kan worden
gezet.
Ontgrendelen
Wanneer de transpondersleutel zich binnen het
dekkingsgebied van de systeemantennes
bevindt:
1. Open de portieren door aan de portier-
handgrepen te trekken.
2. Open de achterklep door de openingsknop
op de achterklep onderhands in te drukken
en de achterklep op te tillen.
Als de Keyless-functie van de transponder-
sleutel om wat voor reden dan ook niet werkt,
kunt u de auto ontgrendelen met de ontgren-
delingsknop op de transpondersleutel, zie
pagina 130.
Elektrisch bedienbare stoel –
geheugenfunctie van transpondersleutel
Als meerdere personen met elk hun eigen
transpondersleutel met Keyless-functie in de
auto stappen, neemt de bestuurdersstoel de
stand in die de persoon die als eerste een por-
tier opent heeft gekozen.

05 Sloten en alarm
Keyless drive*
05
136 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Portier ontgrendelen met sleutelblad
G020225
Als de centrale vergrendeling niet op de trans-
pondersleutel reageert (omdat de batterijen bij-
voorbeeld leeg zijn), kunt u het bestuurders-
portier op de volgende manier ontgrendelen en
openen:
1. Om bij het sleutelgat te komen: Werk de
kunststof afdekking van de handgreep
voorzichtig los door het sleutelblad in de
opening aan de onderkant van de afdek-
king te steken.
2. Ontgrendel het portier met het sleutelblad.
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendelt en vervolgens
opent, gaat het alarm af. Het wordt uitge-
schakeld door de transpondersleutel in het
contactslot te steken, zie pagina 142.
Locatie antennes
G020075
Het Keyless drive-systeem werkt met een aan-
tal antennes die op verschillende locaties inge-
bouwd zijn in de auto:
Achterbumper, aan de binnenkant in het
midden
Bagageruimte, in het midden, helemaal
voorin, onder de vloer
Portierhandgreep, links
Middenconsole, onder achterstuk
Portierhandgreep, rechtsachter
Middenconsole, onder voorstuk
WAARSCHUWING
Dragers van een pacemaker dienen min-
stens 22 cm afstand te houden tot de anten-
nes van het Keyless drive-systeem. Dit om
eventuele storingen in de pacemaker als
gevolg van het Keyless drive-systeem uit te
sluiten.
Persoonlijke instellingen
U kunt de Keyless-functies naar wens afstellen
(zie pagina 87).

05 Sloten en alarm
Batterij in transpondersleutel
05
137
Uitgeputte batterij in
transpondersleutel
Wanneer de batterij bijna leeg is zodat de
afstandsbediening niet langer optimaal func-
tioneert, begint het informatiesymbool te
branden en verschijnt op het display de mel-
ding SLEUTEL BATTERIJ LAGE
SPANNING of SLEUTEL BATTERIJ LAGE
SPANNING.
Batterij in transpondersleutel
vervangen
G019406
Als de sloten herhaalde malen achtereen niet
meer op de gebruikelijke afstand reageren op
signalen van de transpondersleutel, moet u de
batterij vervangen (type CR 2450, 3 V).
1. Leg de transpondersleutel met de knoppen
omlaag neer en werk de afdekking met een
kleine schroevendraaier los.
2. Verwijder de afdekking.
3. Let op de positie van de plus (+) en min-
pool (–) (zie de afbeelding aan de onder-
kant van de afdekking).
4. Werk de batterij los en vervang deze. Kom
niet met uw vingers aan de polen van de
batterij of de contactvlakken.
5. Plaats de afdekking terug en duw deze
vast.
> Zorg ervoor dat de oude batterij op een
milieuontlastende wijze wordt afge-
voerd.

05 Sloten en alarm
Vergrendelen en ontgrendelen
05
138 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Auto van de buitenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
Voor auto’s met Keyless Drive-functie (zie
pagina 134).
Ontgrendelen
Met de ontgrendelingsknop op de transpon-
dersleutel kunt u de auto op twee verschillende
manieren ontgrendelen (afhankelijk van de per-
soonlijke instellingen, zie pagina 87):
•bij eenmaal indrukken worden de portieren
en de achterklep ontgrendeld
•bij de eerste keer indrukken wordt het
bestuurdersportier ontgrendeld en bij de
twee keer indrukken de rest van de portie-
ren alsmede de achterklep.
Vergrendelen
De vergrendelingsknop op de transponder-
sleutel vergrendelt alle portieren en de achter-
klep.
N.B.
Ook als de achterklep openstaat is het
mogelijk de auto te vergrendelen – wanneer
u het kofferdeksel vervolgens sluit bestaat
het gevaar dat u zich buitensluit met de
sleutels nog in de auto*.
WAARSCHUWING
Let op het risico van opsluiting in de auto,
als u de auto van de buitenzijde vergrendelt
– de portieren zijn dan namelijk niet meer
van de binnenzijde te openen met de por-
tierhandgrepen. Lees meer daarover in het
onderdeel “Safelock-functie” elders in dit
boekje.
Versneld sluiten
Bij lang indrukken (ten minste 2 seconden) van
de vergrendelingsknop op de transponder-
sleutel worden alle zijruiten en het schuifdak*
tegelijkertijd gesloten.
Achterklep
Ontgrendelen
Alleen achterklep ontgrendelen:
–Druk op de knop van de transpondersleutel
waarmee u de achterklep ontgrendelt.
Vergrendelen
Als de achterklep openstaat bij het vergrende-
len van de portieren, blijft de achterklep ook na
sluiting onvergrendeld staan. Vergrendel met
de vergrendelingsknop op de transponder-
sleutel of van de binnenzijde met de knop voor
centrale vergrendeling om zowel de portieren
als de achterklep te vergrendelen.
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achterklep
binnen 2 minuten na ontgrendeling opent, wor-
den alle sloten automatisch weer vergrendeld
(geldt niet bij vergrendeling van de binnen-
zijde). Deze functie beperkt de kans dat u de
auto per ongeluk onvergrendeld kunt laten
staan. (Voor auto’s met alarmsysteem, zie
pagina 142.)
Auto van de binnenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
G007451
Met de knop voor de centrale vergrendeling op
het bestuurdersportier kunt u alle portieren en

05 Sloten en alarm
Vergrendelen en ontgrendelen
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 139
de achterklep tegelijkertijd vergrendelen of
ontgrendelen.
Ontgrendelen
–Druk op het bovenste gedeelte van de ver-
grendelingsknop .
Doorluchtfunctie
–Druk op het bovenste gedeelte van de ver-
grendelingsknop .
Bij lang indrukken (ten minste 4 seconden)
worden ook alle zijruiten tegelijk geopend
– om bijv. bij warm weer snel voor frisse
lucht in de auto te zorgen.
Vergrendelen
–Druk op het onderste gedeelte van de ver-
grendelingsknop .
Bij lang indrukken (ten minste 2 seconden)
worden ook alle zijruiten en het schuif-
dak* tegelijkertijd gesloten.
Portieren openen
Als de portieren van de binnenzijde vergren-
deld zijn:
–Trek tweemaal aan de handgreep om het
portier te ontgrendelen, waarna u het kunt
openen.
Automatische vergrendeling
Het is mogelijk om de portieren en de achter-
klep automatisch te laten vergrendelen bij rij-
snelheden hoger dan 7 km/h.
Wanneer deze functie actief is, kunt u vergren-
delde portieren op een van de volgende twee
manieren openen:
•trek tweemaal aan een van de openings-
handgrepen
•Druk op de bovenkant van de knop voor
centrale vergrendeling en trek aan de
openingshandgreep op het portier.
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
Persoonlijke instellingen (zie pagina 87).
Safelock-functie*1
Bij activering van de zogeheten Safelock-func-
tie zijn de portieren niet meer van de binnen-
zijde te openen, als ze eenmaal vergrendeld
zijn vanaf de transpondersleutel.
Met de transpondersleutel activeert u de Safe-
lock-functie die 10–25 seconden na vergren-
deling van de portieren in werking treedt.
Bij Safelock is de auto alleen met de transpon-
dersleutel te ontgrendelen. Het bestuurders-
portier is ook handmatig te ontgrendelen met
het afneembare sleutelblad van de transpon-
dersleutel - zie pagina 131.
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto zitten zonder eerst
de Safelock-functie te deactiveren om te
voorkomen dat u iemand opsluit.
Tijdelijk deactiveren
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk uit-
schakelen.
1Alleen in combinatie met een alarmsysteem.

05 Sloten en alarm
Vergrendelen en ontgrendelen
05
140 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Geactiveerde menu-opties staan aangekruist.
Display
MENU
EXIT
ENTER
Navigatie
Deactiveren gaat als volgt:
1. Open het menusysteem en ga naar
INSTELLINGEN VAN DE AUTO (voor een
gedetailleerde beschrijving van het menu-
systeem, zie pagina 87).
2. Kies GUARD BEPERKT.
3. Kies Eenmaal activeren: Op het display
van het instrumentenpaneel verschijnt de
melding GUARD BEPERKT ZIE
HANDLEIDING en de Safelock-functie
wordt uitgeschakeld bij vergrendeling van
de auto.
of
Kies Vraag bij verlaten: Iedere keer dat u
de sleutel naar stand 0 draait, verschijnt op
het display van het audiosysteem de mel-
ding Vraag beperkt Guard bij verlaten
Druk ENTER om guard te beperken tot
de motor start. Druk op EXIT om te
annuleren. – kies dan een van de alterna-
tieven:
N.B.
•Let erop dat het alarm wordt geacti-
veerd bij vergrendeling van de auto.
•Als een van de portieren van de binnen-
zijde wordt geopend, gaat het alarm af.
•Als u de Safelock-functie wilt uitschakelen:
Druk op ENTER en vergrendel de auto. Let
erop dat ook de* bewegingsmelders en
niveausensoren van het alarmsysteem
worden uitgeschakeld, zie pagina 142.
De volgende keer dat u de transpondersleutel
naar sleutelstand II draait, wordt het systeem
gereset, waarna op het display van het instru-
mentenpaneel de melding GUARD
VOLLEDIG verschijnt. Daarmee zijn de Safe-
lock-functie en de bewegingsmelders en
niveausensoren* van het alarmsysteem
opnieuw ingeschakeld.
of
•Als u geen wijzigingen in het vergrende-
lingssysteem wenst: Vergrendel de auto
zonder een keuze te maken. Of druk op
EXIT en vergrendel de auto.

05 Sloten en alarm
Alarm*
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 141
Alarmsysteem
Wanneer het alarm is ingeschakeld, worden
alle beveiligde onderdelen continu gecontro-
leerd.
Het alarm gaat af, als:
•een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend
•het contactslot wordt omgedraaid met een
verkeerde sleutel of wordt gemanipuleerd
•er beweging in de passagiersruimte wordt
waargenomen (als er een bewegingsmel-
der aanwezig is)
•de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor)
•een kabel van de startaccu wordt losge-
koppeld
•iemand de sirene probeert los te koppelen
•de achterruit wordt ingeslagen.
Alarmindicatie
G020227
Een rode led op de bovenkant van het dash-
board geeft de status van het alarmsysteem
aan:
•De led is uit – het alarm is uitgeschakeld.
•De led licht om de twee seconden eenmaal
op – het alarm is ingeschakeld;
•De led knippert snel vanaf het moment van
uitschakelen van het alarm tot aan het acti-
veren van sleutelstand II – het alarm is
afgegaan.
Als er een storing in het alarmsysteem is opge-
treden, verschijnt er een displaymelding. Neem
dan contact op met een werkplaats – een
erkende Volvo-werkplaats wordt geadviseerd.
N.B.
Voer nooit zelf reparaties aan of wijzigingen
in het alarmsysteem uit. Dergelijke ingrepen
kunnen van invloed zijn op de verzekerings-
voorwaarden.
Alarmfunctie inschakelen
–Druk op de vergrendelingsknop op de
transpondersleutel. De richtingaanwijzers
van de auto geven een lang lichtsignaal af
ter bevestiging dat het alarm is ingescha-
keld en dat de portieren zijn vergrendeld.
BELANGRIJK
De richtingaanwijzers van de auto geven
een lang lichtsignaal af en de led op het
dashboard licht om de twee seconden een-
maal op ter bevestiging dat het alarm volle-
dig is ingeschakeld.
Alarmfunctie uitschakelen
–Druk op de ontgrendelingsknop op de
transpondersleutel. De richtingaanwijzers
van de auto geven twee korte lichtsignalen
af ter bevestiging dat het alarm is uitge-
schakeld en dat de portieren zijn ontgren-
deld.

05 Sloten en alarm
Alarm*
05
142 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Automatische herinschakeling van het
alarm
De functie voorkomt dat u de auto verlaat zon-
der het alarm uit te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achterklep
binnen twee minuten na uitschakeling van het
alarm opent wanneer de auto met de trans-
pondersleutel ontgrendeld (en het alarm
gedeactiveerd) werd, wordt het alarm automa-
tisch opnieuw ingeschakeld. De auto wordt
bovendien opnieuw vergrendeld.
Geactiveerd alarm uitschakelen
–Druk op de ontgrendelingsknop van de
transpondersleutel of steek de sleutel in
het contactslot.
De richtingaanwijzers van de auto geven ter
bevestiging twee korte lichtsignalen af.
Als de batterijen in de transpondersleutel leeg
zijn, kunt u het alarm uitschakelen door het
bestuurdersportier handmatig te ontgrende-
len, de transpondersleutel in het contactslot te
steken en naar stand II te draaien.
Transpondersleutel defect
G019420
Als u het alarm niet kunt uitschakelen met de
transpondersleutel (als bijv. de batterij van de
sleutel leeg is), kunt u de auto als volgt ont-
grendelen, het alarmsysteem deactiveren en
de motor starten:
1. Open het bestuurdersportier met het
afneembare sleutelblad. Het alarm gaat af
en de sirene klinkt.
2. Bij auto’s met Keyless Drive moet u eerst
de startknop verwijderen door de pal (1) in
te duwen en de knop los te trekken (2).
3. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot (3). Het alarm wordt uitgeschakeld.
Het alarmlampje knippert snel totdat u de
transpondersleutel naar sleutelstand II
draait.
Alarmsignalen
Bij alarm gebeurt het volgende:
•Er klinkt een sirene totdat u het alarm uit-
schakelt. Bij inactiviteit gaat de sirene na
25 seconden lang automatisch uit. De
sirene heeft zijn eigen accu en werkt volle-
dig onafhankelijk van de startaccu in de
auto.
•Alle richtingaanwijzers knipperen totdat u
het alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaan
ze na vijf minuten automatisch uit.
Beperkt alarmniveau
Om te voorkomen dat het alarm afgaat – wan-
neer er bijv. een hond in een vergrendelde auto
wordt achtergelaten of bij gebruik van een
autotrein of een veerverbinding – dient u de
bewegingsmelder en de niveausensoren tijde-
lijk uit te schakelen.
De te volgen procedure is identiek aan die bij
tijdelijke uitschakeling van de Safelock-functie
- zie pagina 139

05 Sloten en alarm
Alarm*
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 143
Alarmsysteem testen
Bewegingsmelder* in passagiersruimte
testen
1. Open alle zijruiten.
2. Activeer het alarmsysteem met de vergren-
delingsknop op de transpondersleutel. Een
langzaam knipperende alarmindicatie
vormt de bevestiging dat het alarmsys-
teem actief is.
3. Wacht 30 seconden.
4. Test de bewegingsmelder door een tas of
iets dergelijks van de stoel te pakken.
> Er moet dan een sirene afgaan en tege-
lijkertijd moeten alle richtingaanwijzers
knipperen.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
transpondersleutel te ontgrendelen.
Alarm op portieren testen
1. Activeer het alarmsysteem met de vergren-
delingsknop op de transpondersleutel.
2. Wacht 30 seconden.
3. Ontgrendel het bestuurdersportier met het
afneembare sleutelblad.
4. Open een van de portieren.
> Er moet dan een sirene afgaan en tege-
lijkertijd moeten alle richtingaanwijzers
knipperen.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
transpondersleutel te ontgrendelen.
Alarm op motorkap testen
1. Ga in de auto zitten en deactiveer de bewe-
gingsmelder, zie het onderdeel “Beperkt
alarmniveau” eerder in dit boekje.
2. Blijf in de auto zitten en activeer het alarm-
systeem met de vergrendelingsknop op de
transpondersleutel.
3. Wacht 30 seconden.
4. Ontgrendel de motorkap met de hand-
greep onder het dashboard.
> Er moet dan een sirene afgaan en tege-
lijkertijd moeten alle richtingaanwijzers
knipperen.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
transpondersleutel te ontgrendelen.

144 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie............................................................................. 146
Tanken.................................................................................................. 148
Alcoholslot*........................................................................................... 152
Motor starten........................................................................................ 156
Motor starten, FlexiFuel........................................................................ 158
Keyless drive*........................................................................................ 160
Handgeschakelde versnellingsbak....................................................... 161
Automatische versnellingsbak.............................................................. 163
DRIVe Start/Stop*................................................................................. 168
Remsysteem......................................................................................... 172
DSTC (stabiliteits- en tractieregeling)*.................................................. 174
Parkeerhulp*.......................................................................................... 176
BLIS* – Blind Spot Information System................................................ 179
Slepen en bergen.................................................................................. 183
Starten met hulpaccu............................................................................ 187
Rijden met een aanhanger.................................................................... 189
Trekhaak*.............................................................................................. 191
Afneembare trekhaak* .......................................................................... 193
Lading vervoeren.................................................................................. 197
Lichtbundel aanpassen......................................................................... 198

STARTEN EN RIJDEN

06 Starten en rijden
Algemene informatie
06
146 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt op
de verkeerssituatie.
•Rijd in de hoogst mogelijke versnelling,
afhankelijk van de verkeerssituatie en de
weggesteldheid – lagere toeren leveren
een lager brandstofverbruik op.
•Rijd niet met open zijruiten.
•Vermijd onnodig snel optrekken en krach-
tig remmen.
•Neem geen spullen in de auto mee die u
niet gebruikt – hoe groter de belading, des
te hoger het brandstofverbruik.
•Rem af op de motor, wanneer dat zonder
gevaar voor medeweggebruikers mogelijk
is.
•Lading op het dak en een skibox resulteren
in een grotere luchtweerstand waardoor
het brandstofverbruik toeneemt – verwijder
lastdagers die u niet gebruikt.
•Laat de motor niet stationair warmdraaien,
maar belast de motor in plaats daarvan zo
snel mogelijk licht – een koude motor ver-
bruikt meer brandstof dan een warme.
•Bij auto’s met motortype D2, een zestraps
handbak en Start/Stop*-systeem geldt in
normale omstandigheden op een vlakke
ondergrond de 2e versnelling als wegrij-
versnelling.
Zie pagina 13 en 310 voor meer informatie en
meer tips.
WAARSCHUWING
Zet de motor nooit af tijdens het rijden (zoals
op een aflopende helling), omdat daarbij
belangrijke systemen zoals de stuur- en
rembekrachtiging wegvallen.
Doorwaaddiepte
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 25 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend water.
BELANGRIJK
Er kan schade aan de motor ontstaan, als er
water in het luchtfilter dringt.
Bij diepe waterpartijen kan er water in de
transmissie dringen. De smerende eigen-
schappen van de oliën nemen daarbij af,
waardoor de genoemde systemen minder
lang meegaan.
Houd een lage snelheid aan tijdens het waden
en breng de auto niet in het water tot stilstand.
Trap na het passeren van de waterpartij lichtjes
op het rempedaal om te controleren of de rem-
werking in orde is. Bij water en vuil op de rem-
blokken kunnen er vertragingen in de remwer-
king optreden.
•Maak de aansluitingen voor de elektrische
motorverwarming en de aanhangerkoppe-
ling schoon na ritten in water en modder.
BELANGRIJK
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken reikt om elek-
trische storingen te voorkomen.
Probeer de motor na afslag in een water-
partij niet opnieuw te starten. Sleep de auto
uit de waterpartij.
Motor, versnellingsbak en
koelsysteem
In bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld op
steile hellingen en bij het vervoer van een zware
lading, bestaat het gevaar dat de motor en het
koelsysteem oververhit raken.
Voor aanvullende informatie over oververhit-
ting bij gebruik van een aanhanger/caravan -
zie pagina 190.
•Verwijder verstralers voor de grille bij ritten
in gebieden met een warm klimaat.
•Bij gevaar voor oververhitting wordt een
ingebouwde beveiliging geactiveerd die er
onder meer voor zorgt dat het oranje infor-
matielampje op het instrumentenpaneel

06 Starten en rijden
Algemene informatie
06
147
gaat branden en dat er een melding met
een advies verschijnt – volg het advies op.
•Als de temperatuurmeter voor de koel-
vloeistof tot in het rode gebied uitslaat,
dient u de auto te stoppen en de motor
enkele minuten stationair te laten draaien.
•Bij oververhitting kan de airconditioning
zichzelf tijdelijk uitschakelen.
•Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd stati-
onair laten lopen.
N.B.
Het is normaal dat de koelventilator na het
afzetten van de motor nog enige tijd kan
blijven werken.
Dieselmotor
Wanneer de auto frequent zwaar belast wordt
bij warm weer, kunt u de koelventilator van de
motor laten vervangen door een exemplaar
met een grotere capaciteit1. Informeer bij de
dichtstbijzijnde erkende Volvo-werkplaats naar
de mogelijkheden voor uw auto.
Open achterklep
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Er
kunnen giftige uitlaatgassen via de bagage-
ruimte de passagiersruimte in worden gezo-
gen.
Accu niet overmatig belasten
De elektrische functies van de auto belasten de
startaccu in verschillende mate. Laat de trans-
pondersleutel niet te lang achtereen in sleutel-
stand II staan, als u de motor hebt afgezet.
Maak in plaats daarvan gebruik van de stand
I – het stroomverbruik is dan minder.
Let erop dat de 12V-aansluiting in de bagage-
ruimte ook spanning levert, wanneer u de
transpondersleutel uit het contactslot hebt
genomen.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrisch systeem belasten. Scha-
kel onderdelen/systemen die veel stroom
nemen uit, wanneer u de motor hebt afgezet.
Voorbeelden van dergelijke onderdelen/syste-
men zijn:
•interieurventilator
•ruitenwisser
•audiosysteem (hoog volume)
•koplampen.
Als de accuspanning laag is, verschijnt op het
informatiedisplay de melding ACCUSPANN.
LAAG STROOMBESPARING. De energiebe-
sparingsfunctie schakelt vervolgens bepaalde
onderdelen/systemen uit of verlaagt de belas-
ting van de accu door bijvoorbeeld de interi-
eurventilator lager te zetten en/of het audio-
systeem uit te schakelen.
–Laad de startaccu dan op door de motor te
starten en deze minstens 15 minuten lang
te laten lopen – de accu wordt beter opge-
laden tijdens het rijden dan bij stilstand met
een stationair lopende motor.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de auto bij gladheid reageert.
1Voor bepaalde motoren.

06 Starten en rijden
Tanken
06
148
Tankvulklep openen
Vergeet niet de standverwarming op brandstof uit
te schakelen alvorens te tanken!
Open de tankvulklep met de knop op het ver-
lichtingspaneel (zie pagina 64). De klep kan niet
worden geopend wanneer de motor loopt. De
tankvulklep zit op het rechter achterspatbord.
Sluiten
Duw de klep dusdanig in dat u die hoort klik-
ken.
Tankdop
1. Draai de tankdop zo ver los dat u een merk-
bare weerstand voelt.
2. Draai de dop tot aan de aanslag voorbij de
weerstand.
3. Trek de dop uit de vulopening.
4. Hang hem aan de binnenkant van de tank-
vulklep op.
N.B.
Plaats de tankdop na het tanken terug.
Draai de dop zo ver dicht dat u een of meer
duidelijke klikken hoort.
Brandstof tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool na
de eerste afslag uit de vulopening te halen.
N.B.
Een te volle tank kan bij warm weer overlo-
pen.
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan aangegeven, omdat dit een nade-
lige invloed kan hebben op het motorvermogen
en het brandstofverbruik (zie het volgende
hoofdstuk Brandstof voor meer informatie).
Algemene informatie over brandstof
WAARSCHUWING
Zorg altijd dat u geen brandstofdampen
inademt of brandstofspatten in de ogen
krijgt.
Bij brandstof in de ogen eventuele contact-
lenzen uitnemen en de ogen ten minste 15
minuten lang spoelen met een ruime hoe-
veelheid schoon water en medische hulp
inroepen.
Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen
zoals benzine, bio-ethanol, mengsels ervan
en dieselolie zijn uitermate giftig en kunnen
bij inwendig gebruik aanleiding geven tot
blijvend letsel met mogelijk dodelijke afloop.
Roep onmiddellijk medische hulp in bij het
inslikken van brandstof.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan door de hete uit-
laatgassen ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit.
Schakel voordat u gaat tanken uw mobiele
telefoon uit. De beltoon kan aanleiding
geven tot vonkvorming en daarbij de brand-
stofdampen ontsteken met gevaar voor
brand en verwondingen.

06 Starten en rijden
Tanken
06
149
BELANGRIJK
Bij menging van verschillende soorten
brandstof of gebruik van een andere brand-
stofkwaliteit dan aanbevolen, vervallen de
garanties van Volvo en eventuele aanvul-
lende servicecontracten; dit geldt voor alle
motoren. N.B. Dit geldt niet voor auto’s met
een motor die is aangepast voor het gebruik
van ethanol (E85).
Voor informatie over brandstofverbruik, CO2-
uitstoot en tankinhoud, zie pagina 310.
Katalysator
De katalysator heeft tot taak de uitlaatgassen
te reinigen. Hij is dicht bij de motor in het uit-
laatsysteem gemonteerd om snel op tempera-
tuur te komen. De katalysator bestaat uit een
monoliet (keramiek of metaal) met kanalen. De
wanden van de kanalen zijn bekleed met pla-
tina/rodium/palladium. Deze edelmetalen heb-
ben een katalytische werking, d.w.z. ze ver-
snellen een chemische reactie zonder dat ze
daar zelf actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het regel-
systeem dat tot taak heeft de uitstoot te beper-
ken en de energie-inhoud van de brandstof
beter te benutten.
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische sys-
teem dat continu de injectoren afregelt. Het
lucht-brandstofmengsel dat de motor krijgt,
wordt continu bijgesteld. De regeling schept de
ideale omstandigheden voor een effectieve
verbranding van de schadelijke stoffen (kool-
waterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden)
in de driewegkatalysator.
Benzine
Benzine dient te voldoen aan de norm NEN-
EN 228. De meeste motoren kunnen op ben-
zine met een octaangetal van 91, 95 en
98 RON lopen.
•91 RON mag u niet gebruiken voor vierci-
lindermotoren en slechts bij hoge uitzon-
dering in de overige motortypes.
•95 RON is te gebruiken in normale rijom-
standigheden.
•98 RON wordt geadviseerd voor een maxi-
male prestaties tegen een minimaal brand-
stofverbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 °C
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebruiken.
Dit om optimale prestaties en een zo laag
mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
BELANGRIJK
•Tank alleen loodvrije benzine om
schade aan te katalysator te voorko-
men.
•Giet geen additieven (dopes) in de ben-
zine zonder het uitdrukkelijke advies
van Volvo.
Bio-ethanol (E 85)
Breng geen wijzigingen aan in het brandstof-
systeem of de onderdelen daarvan en vervang
ze evenmin door componenten die niet speci-
aal geconstrueerd zijn voor gebruik in combi-
natie met bio-ethanol.
WAARSCHUWING
Het gebruik van methanol is niet toege-
staan. De sticker aan de binnenkant van de
tankvulklep geeft de juiste soort alternatieve
brandstof aan.
Het gebruik van onderdelen die niet
bestemd zijn voor bio-ethanolmotoren kan
brand, lichamelijk letsel of motorschade
veroorzaken.
Jerrycan
Houd een eventuele jerrycan in de auto gevuld
met benzine, zie N.B.-kader op pagina 158.

06 Starten en rijden
Tanken
06
150
BELANGRIJK
Zorg dat de jerrycan met brandstof goed
vastgezet is en dat de dop goed dichtge-
draaid is.
WAARSCHUWING
Ethanol is gevoelig voor vonkvorming en er
kunnen explosieve dampen ontstaan in een
jerrycan die met ethanol gevuld wordt.
Dieselolie
De dieselolie moet voldoen aan de norm NEN-
EN 590 of JIS K2204.
BELANGRIJK
Het is alleen toegestaan brandstof te
gebruiken die voldoet aan de Europese
norm voor dieselolie.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende diesel-
olie-achtige brandstoffen: speciale toevoe-
gingen (dopes), scheepsolie, stookolie,
RME1 (biodiesel) of plantaardige olie. Der-
gelijke brandstoffen voldoen niet aan de
kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven aan-
leiding tot verhoogde vormen van slijtage en
motorschade die niet worden gedekt door
de garanties van Volvo.
Dieselmotoren zijn gevoelig voor verontreini-
gingen zoals een te hoog gehalte aan zwavel-
deeltjes. Maak alleen gebruik van dieselolie
van gerenommeerde oliemaatschappijen. Giet
nooit dieselolie van twijfelachtige kwaliteit in de
tank.
Bij lage temperaturen (–40 °C tot –6 °C) kan de
paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit kan tot
startproblemen leiden. De grote oliemaat-
schappijen produceren speciale dieselolie
bestemd voor gebruik bij buitentemperaturen
rond het vriespunt. Deze brandstof is dunner
bij lage temperaturen en beperkt de kans op
vlokvorming in het brandstofsysteem.
BELANGRIJK
Gebruik speciale winterbrandstof tijdens de
wintermaanden.
De kans op condensatie in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied rond
de vulpijp goed schoon. Voorkom morsen op
gelakte oppervlakken. Maak als u gemorst
hebt het gebied met water en zeep schoon.
BELANGRIJK
Het zwavelgehalte mag maximaal 50 ppm
zijn.
Wanneer u de tank leegrijdt
Op grond van zijn constructie moet het brand-
stofsysteem mogelijk eerst ontlucht worden
om een dieselmotor na bijtanken opnieuw te
kunnen starten.
Na motoruitval door brandstofgebrek heeft het
brandstofsysteem enige tijd nodig om een con-
trole uit te voeren. Doe in dat geval (ná bijtan-
ken met dieselolie) het volgende, voordat u de
motor start:
1Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid RME bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te voegen.

06 Starten en rijden
Tanken
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 151
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot en draai deze naar sleutelstand II
(zie pagina 157).
2. Wacht ca. 1 minuut.
3. Om de motor te starten: Bedien rem- en/of
koppelingspedaal en draai de transpon-
dersleutel naar de startstand III.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Het brandstoffilter ontdoet de brandstof van
condenswater. Condenswater kan anders aan-
leiding geven tot motorstoringen.
Houd u voor het aftappen van het condenswa-
ter aan de specificaties die in uw Service- en
garantieboekje staan aangegeven. Ook wan-
neer u vermoedt dat er vervuilde brandstof is
gebruikt, moet u het brandstoffilter aftappen.
BELANGRIJK
Sommige speciale toevoegingen verwijde-
ren het verzamelde vocht uit het brandstof-
filter.
Roetfilter dieselmotor (DPF)
Dieselmodellen zijn mogelijk uitgerust met een
roetfilter, waardoor een nog efficiëntere uitlaat-
gasreiniging mogelijk is. Onder normale rijom-
standigheden blijven de roetdeeltjes uit de uit-
laatgassen in het filter achter. Om de roetdeel-
tjes te verbranden en het filter te legen wordt
een zogeheten regeneratie gestart. Daarvoor
moet de motor de normale bedrijfstemperatuur
hebben.
De regeneratie van het filter vindt automatisch
plaats en duurt normaal 10–20 minuten. Bij een
lage gemiddelde snelheid kan dit iets langer
duren. Gedurende de regeneratie kan het
brandstofverbruik iets stijgen.
Om de motor tijdens de regeneratie zwaarder
te belasten is het mogelijk dat de achterruit-
verwarming zonder verdere indicatie spontaan
aanslaat.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor niet voldoende op temperatuur.
Dit betekent dat het roetfilter niet geregene-
reerd en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roetdeel-
tjes gevuld is, licht het oranje informatiesym-
bool op het instrumentenpaneel op en ver-
schijnt de melding ROETFILTER VOL ZIE
GEBR. HANDL. op het display van het instru-
mentenpaneel.
U start de regeneratie van het filter door met de
auto op een secundaire weg of op een snelweg
te rijden tot de motor voldoende op tempera-
tuur is gekomen. Daarna rijdt u nog ca. 20
minuten verder.
N.B.
Tijdens de regeneratie is tijdelijk mogelijk
een geringe beperking van het motorvermo-
gen te bespeuren.
Na afloop van de regeneratie verdwijnt de mel-
ding automatisch.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal met deeltjes gevuld is,
kan het onbruikbaar worden. De motor start
dan moeilijk en de kans bestaat dat het filter
moet worden vervangen.
Wanneer u bij koud weer de standverwar-
ming* inschakelt, bereikt de motor sneller de
normale bedrijfstemperatuur.

06 Starten en rijden
Alcoholslot*
06
152 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over het
alcoholslot
Het alcoholslot1 voorkomt dat bestuurders die
onder invloed zijn in de auto kunnen rijden.
Voordat de motor kan worden gestart, moet u
een blaastest afgeven om vast te stellen dat u
niet onder de invloed van alcohol bent. Het
alcoholslot wordt gekalibreerd ten opzichte
van de grenswaarde voor verkeersdeelname
die in uw land geldt.
WAARSCHUWING
Het alcoholslot is een hulpmiddel dat u niet
ontslaat van uw verantwoordelijkheden als
bestuurder. De bestuurder dient altijd nuch-
ter te blijven en de auto op een veilige
manier te besturen.
Functies
1. Mondstuk voor blaastest.
2. Schakelaar.
3. Zendertoets.
4. Lampje voor ladingstoestand batterij.
5. Lampje voor resultaat blaastest.
6. Lampje dat aangeeft dat het systeem
gereed is voor een blaastest.
Bediening
Batterij
Het controlelampje (4) van de blaasunit geeft
de ladingstoestand van de batterij aan:
Controlelampje
(4)
Ladingstoestand
batterij
Knippert groen Wordt opgeladen
Groen Volledig opgeladen
Oranje Half opgeladen
Rood Ontladen – plaats de
lader in de houder of
sluit de voedingska-
bel uit het dash-
boardkastje aan.
N.B.
Bewaar de blaasunit in zijn houder. Zo blijft
de ingebouwde batterij opgeladen en kan
het alcoholslot automatisch worden geacti-
veerd bij het openen van de auto.
1Wordt ook wel Alcoguard genoemd.

06 Starten en rijden
Alcoholslot*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 155
Symbolen en displayteksten
Naast de eerder beschreven meldingen kan
ook het volgende op het display van het instru-
mentenpaneel verschijnen:
Displaymelding Betekenis/Maat-
regel
ALCOGUARD
HERSTART KAN
Motor stond minder
dan 30 minuten af –
motor kan worden
gestart zonder
nieuwe blaastest.
ALCOGUARD
SERVICE VEREIST
Bezoek een werk-
plaats2.
ALCOGUARD
GEEN SIGNAAL
Overdracht mislukt –
verstuur het resul-
taat handmatig via
toets (3) of doe een
nieuwe blaastest.
ALCOGUARD
ONGELDIGE TEST
De test is mislukt –
doe een nieuwe
blaastest.
ALCOGUARD
LANGER BLAZEN
U blies te kort –
blaas langer.
Displaymelding Betekenis/Maat-
regel
ALCOGUARD
ZACHTER BLA-
ZEN
U blies te hard –
blaas minder hard.
ALCOGUARD
HARDER BLAZEN
U blies niet hard
genoeg – blaas har-
der.
ALCOGUARD
WACHT VOOR-
VERWARMING
Opwarming niet
gereed – wacht de
melding ALCO-
GUARD BLAAS 5
SECONDEN af.
2Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.

06 Starten en rijden
Motor starten
06
156 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Voordat de motor wordt gestart
–Trek de handrem aan.
Let erop dat u bij een auto met alcoholslot eerst
een goedgekeurde blaastest moet afgeven,
voordat de motor kan worden gestart, zie
pagina 152.
Automatische versnellingsbak
–Zet de keuzehendel in stand P of N.
Handgeschakelde versnellingsbak
Zet de versnellingspook in de neutrale stand en
houd het koppelingspedaal volledig ingedrukt.
Dit is met name van belang bij strenge vorst.
WAARSCHUWING
Neem de transpondersleutel nooit tijdens
het rijden uit het contactslot, ook niet als de
auto gesleept wordt. U loopt anders het
gevaar dat het stuurslot wordt geactiveerd,
waardoor de auto onbestuurbaar wordt.
Bij het slepen moet de transpondersleutel in
sleutelstand II staan.
N.B.
Tijdens de koude start is het mogelijk dat het
motortoerental merkbaar hoger ligt dan nor-
maal is voor bepaalde motortypes. Dit
omdat ernaar wordt gestreefd het uitlaat-
gasreinigingssysteem zo snel mogelijk op
bedrijfstemperatuur te brengen en tegelij-
kertijd de uitstoot te beperken van stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu.
Motor starten
BELANGRIJK
Als de motor na 3 pogingen niet gestart is,
wacht u 3 minuten voordat u een nieuwe
poging doet. Het startvermogen neemt toe
als de startaccu zich kan herstellen.
Benzine
–Draai de transpondersleutel naar sleutel-
stand III. Als de motor niet binnen
5–10 seconden aanslaat, moet u de sleutel
loslaten en een nieuwe startpoging doen.
Dieselolie
1. Draai de transpondersleutel naar sleutel-
stand II.
> Een controlelampje op het instrumen-
tenpaneel gaat branden om aan te
geven dat de motor wordt voorver-
warmd, zie pagina 56.
2. Draai de sleutel naar stand III, wanneer het
controlelampje uitgaat.
Automatisch starten *
Met de functie automatisch starten hoeft u de
transpondersleutel (of de startknop op model-
len met Keyless Drive, zie pagina 134) niet lan-
ger in de sleutelstand ( III) vast te houden totdat
de motor is aangeslagen.
–Draai de sleutel naar de sleutelstand III en
laat de sleutel weer los. De startmotor blijft
vervolgens automatisch draaien totdat de
motor is aangeslagen.
N.B.
Als u bij strenge vorst een dieselmotor start
zonder de voorgloeifunctie af te wachten, is
het mogelijk dat de automatische startfunc-
tie enkele seconden uitgesteld wordt.

06 Starten en rijden
Motor starten
06
157
Sleutelstanden
0 – Blokkeerstand
Het stuurslot wordt geacti-
veerd, wanneer u de trans-
pondersleutel uit het contact-
slot neemt.
I – Radiostand
Het stuurslot is uitgescha-
keld. U kunt bepaalde func-
ties gebruiken. Het elektri-
sche systeem van de motor is
echter uitgeschakeld.
II – Rijstand
De stand waarin de transpon-
dersleutel tijdens het rijden
staat. Het complete elektri-
sche systeem is geactiveerd.
III – Startstand
De startmotor wordt geacti-
veerd. Wanneer u de trans-
pondersleutel loslaat zodra
de motor is aangeslagen,
veert de sleutel terug naar de
rijstand.
Als de sleutel tussen twee standen in staat kan
er een tikkend geluid te horen zijn – draai de
sleutel in dat geval eerst naar stand II en daarna
terug om het geluid te laten verdwijnen.
Bij een geactiveerd stuurslot
Als de voorwielen dusdanig staan dat het
stuurslot belast wordt, kan er een waarschu-
wing op het informatiedisplay verschijnen met
de melding dat de motor niet kan worden
gestart. Doe in dat geval het volgende:
1. Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot en draai aan het stuurwiel, zodat
het stuurslot opgeheven wordt.
2. Houd het stuurwiel in dezelfde stand vast
terwijl u de sleutel weer in het contactslot
steekt en een nieuwe startpoging doet.
WAARSCHUWING
Neem de transpondersleutel nooit tijdens
het rijden uit het contactslot, ook niet als de
auto gesleept wordt. U loopt anders het
risico dat het stuurslot wordt geactiveerd,
waardoor de auto onbestuurbaar wordt.
WAARSCHUWING
Neem bij het verlaten van de auto altijd de
transpondersleutel uit het contactslot, met
name wanneer er kinderen in de auto ach-
terblijven.
Transpondersleutels en elektronische
startblokkering
Laat de transpondersleutel nooit samen met
andere sleutels of metalen voorwerpen aan
dezelfde sleutelbos hangen. Als u dat wel doet,
kan de elektronische startblokkering onbe-
doeld worden geactiveerd.

06 Starten en rijden
Motor starten, FlexiFuel
06
159
N.B.
Waar u op moet letten als u een jerrycan met
brandstof wilt meenemen:
•Wanneer u de brandstoftank hebt leeg-
gereden en bio-ethanol (E 85) bijvult uit
een jerrycan is het bij strenge vorst niet
uitgesloten dat de motor startproble-
men vertoont. U kunt dit voorkomen
door de jerrycan gevuld te houden met
benzine (95 RON).
Voor meer informatie over de FlexiFuel-brand-
stof bio-ethanol, E 85, zie pagina 149.
Brandstofadaptatie
Wanneer u de brandstoftank hebt volgegoten
met benzine nadat u op bio-ethanol (E 85) hebt
gereden (of omgekeerd), kan de motor enige
tijd ietwat onregelmatig lopen. Het is daarom
belangrijk dat de motor de gelegenheid krijgt
tot aanpassing (adaptatie) aan het nieuwe
brandstofmengsel.
Een dergelijke adaptatie gaat automatisch van
start, wanneer u korte tijd op gelijkmatige snel-
heid in de auto rijdt.
BELANGRIJK
Na wijzigingen in het brandstofmengsel in
de tank dient een adaptatie plaats te vinden.
Dit gebeurt wanneer u ca. 15 minuten lang
op gelijkmatige snelheid rijdt.
Als de startaccu ontladen of losgekoppeld is
geweest, moet er voor een correcte adaptatie
iets langer worden gereden aangezien het
geheugen van de elektronica werd gewist.

06 Starten en rijden
Keyless drive*
06
160 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
G019410
Met het Keyless drive-systeem kunt u zonder
een sleutel te gebruiken de auto ontgrendelen,
starten en vergrendelen (zie pagina 134).
De startknop van het contactslot werkt op
dezelfde manier als een transpondersleutel. U
kunt de motor alleen starten, wanneer een van
de transpondersleutels van de auto in de pas-
sagiersruimte of de bagageruimte ligt.
Auto starten
–Bedien het koppelingspedaal (auto met
handbak) of het rempedaal (auto met auto-
maat).
Benzinemotor
–Druk op de startknop en draai deze naar
sleutelstand III.
Dieselmotor
1. Draai eerst de startknop naar sleutelstand
II en wacht totdat het dieselcontrolelampje
op het instrumentenpaneel is gedoofd, zie
pagina 56.
2. Draai de startknop vervolgens naar stand
III.
Starten met transpondersleutel
G019420
Als de batterij in de transpondersleutel leeg is,
werkt de Keyless drive-functie niet. Start de
motor in dat geval door de transpondersleutel
als startknop te gebruiken.
1. Duw de pal op de startknop in.
2. Trek de startknop uit het contactslot.
3. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot en start op dezelfde manier als bij
het gebruik van de startknop.

06 Starten en rijden
Handgeschakelde versnellingsbak
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 161
Schakelstanden
Schakelpatroon vijfversnellingsbak.
Schakelpatroon zesversnellingsbak.
De zesversnellingsbak bestaat in twee ver-
schillende uitvoeringen – het verschil is de
positie voor de achteruit. Zie het desbetref-
fende schakelpatroon dat in de pookknop
geslagen is.
•Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in.
•Haal uw voet na het schakelen weer van
het koppelingspedaal af!
WAARSCHUWING
Maak er een gewoonte van om bij het par-
keren op een helling altijd de parkeerrem
aan te zetten. Een ingeschakelde versnel-
ling is niet voldoende om de auto in alle situ-
aties stil te houden.
Schakelindicatie, GSI*
De schakelindicatie (GSI,
Gear Shift Indicator) geeft aan
wanneer u het beste kunt
schakelen. Op het onderste
informatiedisplay van het
instrumentenpaneel ver-
schijnt dan een pijl-omhoog
voor opschakelen en een pijl-omlaag voor
terugschakelen, zie pagina 53.
Blokkering achteruitversnelling
De blokkering van de achteruitversnelling
beperkt het risico dat u tijdens het vooruitrijden
op normale snelheid onbedoeld de achteruit-
versnelling inschakelt.
•Begin vanuit de neutraalstand N en scha-
kel alleen de achteruitversnelling R in, wan-
neer de auto stilstaat.

06 Starten en rijden
Handgeschakelde versnellingsbak
06
162
N.B.
Bij het schakelpatroon voor een zestraps
versnellingsbak (zie voorgaande afbeelding)
de versnellingspook eerst omlaagduwen in
stand N alvorens de achteruitversnelling in
te schakelen.

06 Starten en rijden
Automatische versnellingsbak
06
163
Handmatig schakelen met Geartronic
G018264
D: automatisch schakelen. M (+/–): handmatig
schakelen.
Het informatiedisplay geeft de stand van de
keuzehendel aan met behulp van de volgende
tekens: P, R, N, D, 1, 2, 3, 4, 5 of 6, zie
pagina 53.
P – Parkeerstand
Selecteer stand P, wanneer u de motor start of
de auto parkeert.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand P zet.
N.B.
U moet het rempedaal bedienen om de keu-
zehendel uit stand P te kunnen halen.
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Trek bij het parkeren altijd de
handrem aan.
WAARSCHUWING
Maak er een gewoonte van om bij het par-
keren op een helling altijd de parkeerrem
aan te zetten – stand P bij een automaat is
niet voldoende om de auto in alle situaties
stil te houden.
R – Achteruitrijstand
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in
stand R zet.
N – Vrijstand
In deze stand kunt u de motor starten en er is
geen versnelling ingeschakeld. Trek de hand-
rem aan, wanneer de auto stilstaat en de keu-
zehendel in stand N staat.
N.B.
Wanneer de auto langer dan 3 seconden
stilgestaan heeft, moet u het rempedaal
bedienen om de keuzehendel uit stand N te
kunnen halen.
D – Rijstand
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug,
afhankelijk van de stand van het gaspedaal en
de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stilstaat,
voordat u de keuzehendel vanuit stand R in
stand D zet.
Handmatig schakelen met Geartronic
(+/–)
Met de automatische versnellingsbak Geartro-
nic kunt u ook handmatig schakelen. Bij het
loslaten van het gaspedaal wordt de auto op
de motor afgeremd.
Handmatig schakelen is te activeren door de
hendel vanuit stand D helemaal naar rechts in
stand +/– te zetten. Op het informatiedisplay
verandert het teken D in een van de cijfers “1–
6” afhankelijk van de ingeschakelde versnel-
ling, zie pagina 53.
•Duw de hendel naar voren naar de + (plus)
om een hogere versnelling in te schakelen
en laat de hendel weer los – de hendel veert
terug naar de neutrale stand tussen + en
–.
of
•Trek de hendel naar achteren naar de –
(min) om een lagere versnelling in te scha-
kelen en laat de hendel weer los.

06 Starten en rijden
Automatische versnellingsbak
06
164
Handmatig schakelen (+/–) kan op elk moment
tijdens het rijden geactiveerd worden.
Om schokken en afslaan van de motor te voor-
komen, schakelt Geartronic automatisch terug
als de bestuurder langzamer gaat rijden dan
wat voor de gekozen versnelling gepast is.
Om de automatische rijstand te hervatten:
•Zet de hendel helemaal naar links in stand
D.
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij
de normale volgasstand), schakelt de versnel-
lingsbak automatisch terug naar een lagere
versnelling. Dit is de zogeheten kickdown.
Wanneer u het gaspedaal uit de kickdown-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak
automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Beveiligingsfunctie
Om overtoeren van de motor te voorkomen, is
het stuurprogramma van de versnellingsbak
voorzien van een terugschakelblokkering
waardoor de zogeheten kickdown niet moge-
lijk is.
Geartronic staat geen terugschakeling/kick-
down toe die tot een dusdanig hoog toerental
leidt dat de motor kan worden beschadigd.
Wanneer u bij hoge motortoeren toch probeert
een dergelijke kickdown uit te voeren, gebeurt
er niets. De auto blijft in de oorspronkelijke ver-
snelling rijden.
Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het
motortoerental één of meer versnellingen
terugschakelen. Om schade aan de motor te
voorkomen schakelt de auto op wanneer de
motor het maximumtoerental heeft bereikt.
Mechanische keuzehendelblokkering
G020237
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zetten,
moet u een blokkering opheffen door op de
blokkeerknop op de keuzehendel te drukken.
Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de hen-
del vooruit of achteruit bewegen tussen de
standen P, R, N en D.
Automatische schakelblokkering
Auto’s met een automatische versnellingsbak
zijn uitgerust met een aantal speciale beveili-
gingssystemen:
Sleutelblokkering, Keylock
De keuzehendel moet in stand P staan om de
transpondersleutel te kunnen uitnemen. In alle
andere standen is de sleutel geblokkeerd.
Parkeerstand (stand P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
–Houd uw voet op het rempedaal terwijl u
de keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering –
Shiftlock Parkeerstand (stand P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet de transpondersleutel in stand II
staan en moet het rempedaal worden bediend.
Schakelblokkering, vrijstand (stand N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de auto
heeft minstens drie seconden stilgestaan (of de

06 Starten en rijden
Automatische versnellingsbak
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 165
motor nu loopt of niet), is de keuzehendel
geblokkeerd in stand N.
Om de keuzehendel uit stand N te halen, moet
het rempedaal worden bediend en moet de
transpondersleutel in stand II staan.
Automatische schakelblokkering
deactiveren
G018263
In bepaalde gevallen moet u de auto kunnen
verzetten, wanneer er niet in gereden kan wor-
den zoals bij een lege accu. Doe het volgende
om de auto in dat geval te verzetten:
1. Er zit een dekplaatje onder het keuzehen-
delpaneel met P-R-N-D. Open het aan de
achterzijde.
2. Steek het sleutelblad van de transponder-
sleutel zo ver mogelijk in de opening
omlaag.
3. Houd het sleutelblad ingedrukt, terwijl u de
keuzehendel uit stand P haalt.
Koude start
Als u bij koud weer wegrijdt, is het mogelijk dat
het schakelen ietwat stug gaat. Dit komt omdat
de versnellingsbakolie bij lagere temperaturen
stroperiger wordt. Wanneer u bij lage tempe-
raturen wegrijdt, schakelt de versnellingsbak
later op dan normaal om de uitstoot van uit-
laatgassen te beperken.
N.B.
Afhankelijk van de motortemperatuur tij-
dens de start is het mogelijk dat het motor-
toerental van bepaalde motortypen na een
koude start iets hoger is dan normaal.
Automatische versnellingsbak
Powershift*
G018264
D: automatisch schakelen. M (+/–): handmatig
schakelen.
Powershift is een zestraps automaat die in
tegenstelling tot een conventionele automati-
sche versnellingsbak voorzien is van dubbele
mechanische lamellenkoppelingen. Een con-
ventionele automatische versnellingsbak heeft
echter een hydraulische koppelomvormer die
de kracht van de motor overbrengt op de ver-
snellingsbak.
Een Powershift-versnellingsbak werkt verder
op dezelfde manier en heeft bedieningsele-
menten en functies die vergelijkbaar zijn met
die van de automatische versnellingsbak

06 Starten en rijden
Automatische versnellingsbak
06
166
Geartronic, die in het voorgaande gedeelte
werd besproken.
Wanneer u niet zeker weet of uw auto wel of
niet is uitgerust met een Powershift-versnel-
lingsbak, kunt u dit controleren aan de hand
van de aanduiding op sticker nr. (5) onder de
motorkap - zie pagina 298. De aandui-
ding ”MPS6” houdt in dat het om een
Powershift-bak gaat. Anders is het een
Geartronic-automaat.
Waar u op moet letten
De dubbele koppeling van de versnellingsbak
is voorzien van een overlastbeveiling die geac-
tiveerd wordt, als de versnellingsbak te warm
wordt – bijvoorbeeld als u de auto te lang met
het gaspedaal stilhoudt op een oplopende hel-
ling.
Een te warme versnellingsbak uit zich in een
auto die gaat schudden en trillen, een waar-
schuwingssymbool dat gaat branden en een
melding op het informatiedisplay. Ook bij lang-
zaam fileverkeer (10 km/h of lager) op oplo-
pende hellingen of met een aanhanger/caravan
achter de auto kan de versnellingsbak te warm
worden. De versnellingsbak koelt af tijdens stil-
stand, wanneer het rempedaal bediend wordt
en de motor stationair loopt.
Oververhitting tijdens langzaam fileverkeer is te
voorkomen door in etappes te rijden: Sta stil en
wacht met uw voet op het rempedaal totdat de
afstand tot uw voorliggers lang genoeg is om
een stukje verder vooruit te rijden, rem en
wacht weer enige tijd met uw voet op het rem-
pedaal.
BELANGRIJK
Bedien de bedrijfsrem om de auto stil te
houden op oplopende hellingen – maak
geen gebruik van het gaspedaal. De ver-
snellingsbak kan dan oververhit raken.
Zie voor belangrijke informatie over de Powers-
hift-bak en slepen - zie pagina 183.
Displaymelding en maatregel
In bepaalde situaties kan er een bepaalde mel-
ding op het display verschijnen in combinatie
met een brandend lampje.
De tabel schetst drie gevallen van oververhit-
ting van de versnellingsbak met verschillende
ernstigheidsgraad. De elektronica waarschuwt
de bestuurder niet alleen met een displaymel-
ding maar ook middels tijdelijke veranderingen
in het rijgedrag. Volg in het voorkomende geval
de aanwijzingen op het informatiedisplay.

06 Starten en rijden
Automatische versnellingsbak
06
167
Lampje Display Rijeigenschappen Maatregel
TRANSM. TE HEET REM AF Problemen om snelheid constant te hou-
den bij hetzelfde toerental.
Versnellingsbak oververhit. Houd de auto
stil met het rempedaalA.
TRANSM. TE HEET VEILIG PARKEREN Auto rijdt met hevige schokkerige bewe-
gingen vooruit.
Versnellingsbak oververhit. Parkeer de
auto zo spoedig mogelijk.
KOELING VERSN.B. LAAT MOTOR
LOPEN
Geen aandrijving wegens oververhitting
van de versnellingsbak.
Versnellingsbak oververhit. Voor optimale
koeling: Laat de motor stationair lopen met
de keuzehendel in stand N of stand P, tot-
dat de melding verdwijnt.
AVoor optimale koeling: Laat de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of stand P, totdat de melding verdwijnt.
N.B.
De voorbeelden in de tabel duiden niet op
defecten in de auto, maar geven aan dat een
beveiligingsfunctie geactiveerd werd om
schade aan autocomponenten te voorko-
men.
WAARSCHUWING
Als u het waarschuwingssymbool met de
tekst TRANSM. TE HEET VEILIG
PARKEREN negeert, kan de versnellings-
baktemperatuur dusdanig oplopen dat de
krachtoverbrenging tussen de motor en de
versnellingsbak tijdelijk wordt verbroken om
te voorkomen dat de koppeling defect raakt
– de auto wordt dan niet meer aangedreven
totdat de versnellingsbaktemperatuur tot
een aanvaardbaar niveau is gedaald.
Voor andere displaymeldingen en de voorge-
stelde maatregelen bij auto’s met een automa-
tische versnellingsbak, zie pagina 59.
Na uitvoering van de maatregel verdwijnt de
displaymelding automatisch. U kunt de mel-
ding ook eerder doen verdwijnen met een druk
op de knop READ van de richtingaanwijzer-
hendel.

06 Starten en rijden
DRIVe Start/Stop*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 169
Functie en bediening
Aan/Uit-knop en displaymelding AUTO START-
STOP AAN.
Het Start/Stop-systeem wordt automatisch
geactiveerd, wanneer u de motor met een sleu-
tel start. De bestuurder wordt op het systeem
geattendeerd door het brandende groene
lampje in de Aan/Uit-knop.
N.B.
Na een reguliere sleutelstart en na iedere
auto-stop van de motor, dient de auto eerst
een snelheid van 5 km/h te hebben bereikt
voordat het automatische Start/Stop-sys-
teem opnieuw geactiveerd kan worden –
bovendien moet aan andere voorwaarden
zijn voldaan (zie daarvoor onder “Auto-stop
motor werkt niet”).
Alle normale autosystemen waaronder verlich-
ting, radio e.d. werken ook bij een automatisch
afgezette motor normaal, zij het dat er mogelijk
tijdelijke beperkingen gelden voor bepaalde
uitrusting (zoals het geval kan zijn voor de ven-
tilatorsnelheid van de klimaatregeling of het
volume van het audiosysteem).
Automatische motorafslag
Om de motor automatisch te laten afslaan,
moet de auto stilstaan. De Start/Stop-functie
accepteert echter langzaam rollen, overeenko-
mend met stapvoets rijden:
•Zet de versnellingspookin de neutrale
stand en laat het koppelingspedaal opko-
men. De motor slaat automatisch af.
De displaymelding MOTOR
IN AUTO START en het bran-
dende groene lampje herinne-
ren u eraan – en attenderen u
erop – dat er automatische
motorafslag heeft plaatsge-
vonden.
Automatische motorstart
Met de schakelhendel in de neutrale stand:
•Bedien het koppelingspedaal. De motor
start automatisch.
of
•Bedien het gaspedaal. De motor start auto-
matisch.
Bij een helling omlaag kan de motor ook op de
volgende manier automatisch worden gestart:
•Laat het rempedaal los en laat de auto
wegrollen. De motor start automatisch als
de snelheid hoger wordt dan stapvoets.
Na het starten van de motor:
•Schakel een passende versnelling in en
vervolg de rit.
Schakelindicator
Belangrijk voor een milieubewuste rijstijl is het
kiezen van de juiste versnelling en tijdig scha-
kelen.

06 Starten en rijden
DRIVe Start/Stop*
06
170 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Daarvoor beschikt u over de
schakelindicator (GSI (Gear
Shift Indicator)), die het opti-
male tijdstip voor op- en
terugschakelen aangeeft.
De indicator maakt gebruik
van een pijl omhoog of omlaag op het informa-
tiedisplay van het instrumentenpaneel.
Start/Stop-systeem deactiveren
Het informatiedisplay geeft hier aan dat het Start/
Stop-systeem uitgeschakeld is.
In bepaalde situaties is het
mogelijk beter om het auto-
matische Start/Stop-systeem
tijdelijk te deactiveren. Dit is
mogelijk met een druk op
deze knop, waarbij het lampje
in de knop uitgaat.
Een melding die ca. 5 seconden op het infor-
matiedisplay verschijnt, geeft aan dat het
Start/Stop-systeem gedeactiveerd is.
Het Start/Stop-systeem blijft gedeactiveerd,
totdat het opnieuw geactiveerd wordt met de
knop of de volgende keer dat de motor wordt
gestart met de sleutel.
Beperkingen
Automatische motorafslag werkt niet
Ook als het Start/Stop-systeem geactiveerd is,
zal de automatische motorafslag niet werken
als:
•de bestuurder de veiligheidsgordel heeft
losgenomen;
•de auto niet helemaal stopt.
•u de auto achteruitgereden en uit de ach-
teruitversnelling gehaald hebt;
•de motor niet op de normale bedrijfstem-
peratuur is;
•de buitentemperatuur onder het vriespunt
of boven ca. 30 °C is.
•de omstandigheden in de passagiers-
ruimte afwijken van de ingestelde waarden
– wat te merken is aan het hoge toerental
van de interieurventilator;
•de capaciteit van de startaccu onder de
toelaatbare ondergrens is gedoken;
•de startaccu een temperatuur onder het
vriespunt of boven ca. 55 °C heeft.
Automatische motorstart
Een motor die automatisch werd afgezet kan in
bepaalde gevallen automatisch worden gestart
voordat u hebt aangegeven de rit te willen
voortzetten. In de volgende gevallen wordt de
motor automatisch gestart ook al hebt u het
koppelingspedaal niet bediend om te kunnen
schakelen:
•De gordelsluiting van de bestuurder wordt
geopend.
•Er wordt condens gevormd op de ruiten;
•De buitentemperatuur zakt onder het vries-
punt of komt boven de ca. 30 °C.
•Er wordt tijdelijk veel stroom afgenomen of
de capaciteit van de startaccu is onder de
toelaatbare ondergrens gezakt.
•De auto begint sneller te rollen dan stap-
voets.
•U bedient het rempedaal met pompende
bewegingen.
WAARSCHUWING
Motorkap niet openen na een auto-stop van
de motor – een auto-start van de motor is
mogelijk. Om auto-start van de motor te
voorkomen bij een geopende motorkap:
•Schakel naar een versnelling en zet de
parkeerrem aan.

06 Starten en rijden
DRIVe Start/Stop*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 171
Geen automatische motorstart
In de volgende gevallen vindt geen automati-
sche motorstart plaats, nadat de motor auto-
matisch werd afgezet:
•De bestuurder heeft de gordelsluiting
geopend – een displaymelding dringt er bij
u op aan om de motor op de normale wijze
te starten;
•Er is een versnelling ingeschakeld zonder
het koppelingspedaal te bedienen – een
displaymelding dringt er bij u op aan om de
schakelhendel in de neutrale stand te zet-
ten en automatische motorstart mogelijk te
maken.
Onvoorziene motoruitval
Doe het volgende als de automatische motor-
start mislukt en de motor uitvalt:
1. Bedien het koppelingspedaal nogmaals –
de motor wordt automatisch gestart nadat
u de schakelhendel in de neutrale stand
hebt gezet. Daarvóór verschijnt op het
informatiedisplay de melding STAND N
KIEZEN OM TE STARTEN.
Displaymelding
Het Start/Stop-systeem kan in
bepaalde situaties aanleiding
geven tot displaymeldingen op het
informatiedisplay en een brandend
controlelampje. Bij enkele daarvan
moet een aanbevolen maatregel worden geno-
men. In de volgende tabel staan enkele voor-
beelden.
Melding
AUTO START-
STOP AAN
Blijft
ca. 5 seconden
branden na active-
ring van Start/Stop.
AUTO START-
STOP UIT
Blijft
ca. 5 seconden
branden na deacti-
vering van Start/
Stop.
DRAAI SLEUTEL
OM TE STARTEN
Geen automatische
motorstart moge-
lijkA – voer een regu-
liere sleutelstart uit.
STAND N KIEZEN
OM TE STARTEN
Zet de versnellings-
pook in de neutrale
standB.
Melding
TRAP KOPPELING
IN OM TE STAR-
TEN
De motor is gereed
voor automatische
start – wacht op
bediening van de
koppeling.
AUTO START-
STOP SERVICE
VEREIST
Start/Stop-functie
buiten werking.
Neem contact op
met een werkplaats.
AVerschijnt als bijvoorbeeld de veiligheidsgordel wordt los-
gemaakt na automatische motorafslag.
BVerschijnt als na automatische motorafslag een versnelling
wordt ingeschakeld zonder te ontkoppelen.
Als een melding na het nemen van de maatre-
gel niet verdwijnt, neemt u contact op met een
werkplaats. Geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats, ook voor alle technische
ondersteuning die u verder nodig hebt.

06 Starten en rijden
Remsysteem
06
172
Rembekrachtiging
Als de auto rolt of wordt gesleept met een uit-
geschakelde motor, moet u ongeveer vijfmaal
zoveel druk uitoefenen op het rempedaal als
wanneer de motor loopt. Als u bij het starten
van de motor op het rempedaal trapt, kan het
rempedaal iets omlaagkomen. Dit is volkomen
normaal omdat de rembekrachtiging geacti-
veerd wordt. Bij een auto met EBA (Emergency
Brake Assistance) kan dit nog duidelijker te
merken zijn.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
N.B.
Als geremd moet worden met een uitge-
schakelde motor, trap dan eenmaal hard en
resoluut op het rempedaal – dus niet pom-
pen.
Remkringen
Het nevenstaande symbool licht
op, wanneer er een remkring
defect is.
Als er een storing in een van de
remkringen optreedt, is remmen nog steeds
mogelijk. U moet het rempedaal echter verder
intrappen en het pedaal kan minder stug aan-
voelen. U moet harder op het pedaal trappen
om de normale remkracht te verkrijgen.
Vocht kan de remeigenschappen
beïnvloeden
Door opspattend water (bij hevige regenval, in
waterplassen of tijdens een wasbeurt) worden
de onderdelen van het remsysteem nat. Daar-
door kunnen de wrijvingseigenschappen van
de remblokken gewijzigd worden, zodat u een
bepaalde verlenging van de aanspreekduur
van de remmen kunt merken.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Doe dit ook bij zeer vochtig of
koud weer. Op die manier verwarmt u de rem-
blokken waardoor het vocht verdampt. Deze
procedure is ook aan te raden voordat u de
auto voor langere tijd in dergelijke weersom-
standigheden parkeert.
Als de remmen zwaar belast worden
De remmen van de auto worden zwaar belast,
wanneer u in de bergen of op wegen met ver-
gelijkbare niveauverschillen rijdt; zelfs als u niet
bijzonder hard op het rempedaal trapt.
Omdat de snelheid in dergelijke omstandighe-
den vaak laag is, worden de remmen niet even
goed gekoeld als bij snelle ritten op vlakke
wegen.
Om de remmen niet overmatig te belasten,
kunt u tijdens het afdalen beter terugschakelen
dan het rempedaal gebruiken. Gebruik
dezelfde versnelling die u zou gebruiken wan-
neer u een helling oprijdt. Op die manier kunt u
beter op de motor afremmen en hoeft u de rem
slechts korte tijd te gebruiken.
Let erop dat u de remmen nog meer belast,
wanneer u met een aanhanger rijdt.
Antiblokkeerremsysteem, ABS
Het ABS (Anti-lock Braking Sys-
tem) voorkomt dat de wielen tij-
dens het remmen geblokkeerd
raken.
Zo blijft de auto bestuurbaar, waardoor het bij-
voorbeeld makkelijker is om obstakels te ont-
wijken.

06 Starten en rijden
Remsysteem
06
173
Wanneer u na het starten van de motor wegrijdt
en een snelheid van ca. 20 km/h hebt bereikt,
gaat er een korte zelftest van het ABS van start.
Dit kunt u zowel horen als voelen aan de pul-
saties in het rempedaal.
Om het ABS maximaal te benutten:
1. Trap zo hard. Mogelijk op het rempedaal
(er zijn pulsaties voelbaar).
2. Stuur de auto in de rijrichting. Blijf druk op
het rempedaal uitoefenen.
Aarzel niet om op een terrein zonder verkeer te
testen hoe het ABS in verschillende weersom-
standigheden reageert.
Remkrachtverhoging bij noodstops,
EBA
Het EBA (Emergency Brake Assist) is dusdanig
geconstrueerd dat u, wanneer u krachtig moet
remmen, altijd meteen het maximale remver-
mogen kunt afnemen. Het systeem registreert
het moment waarop u krachtig wilt afremmen
door de snelheid te meten waarmee u het rem-
pedaal bedient.
Breng gedurende de totale remmanoeuvre
evenveel druk aan op het rempedaal – het sys-
teem wordt uitgeschakeld, wanneer u de druk
van het rempedaal haalt.
Het systeem is altijd actief. U kunt het dan ook
niet uitschakelen.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
kan er een storing in het remsysteem zijn
opgetreden. Als het remvloeistofpeil in dat
geval in orde is, moet u de auto voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde erkende werkplaats
rijden om het remsysteem te laten contro-
leren – een erkende Volvo-werkplaats wordt
geadviseerd.
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder
rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
N.B.
Wanneer het EBA geactiveerd wordt, zakt
het rempedaal iets verder omlaag dan nor-
maal. Bedien het rempedaal zolang dat
nodig is. Zodra u het rempedaal loslaat,
worden de remmen volledig gelost.
Noodremlichten en automatische
alarmlichten
De noodremlichten worden geactiveerd om
achterliggers erop te attenderen dat u krachtig
remt. Daarbij knipperen de remlichten in plaats
van dat ze continu branden, zoals bij normaal
remmen.
De noodremlichten worden geactiveerd bij
snelheden hoger dan 50 km/h als het ABS
actief is en/of bij krachtig remmen. Wanneer de
auto is afgeremd tot een rijsnelheid lager dan
10 km/h, gaan de remlichten continu branden
in plaats van te knipperen. Ondertussen wor-
den de alarmlichten geactiveerd en deze blij-
ven knipperen totdat u het motortoerental met
het gaspedaal wijzigt of de alarmlichten uit-
schakelt met de bijbehorende knop, zie
pagina 76.

06 Starten en rijden
DSTC (stabiliteits- en tractieregeling)*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 175
N.B.
DSTC AAN SPIN CONTROL AAN ver-
schijnt iedere keer dat u de motor start
enkele seconden op het display.
Meldingen op informatiedisplay
TRACTIECONTROLE TIJDELIJK UIT geeft
aan dat de functie van de regeling tijdelijk
beperkt is wegens een te hoge remtempera-
tuur.
–De regeling wordt automatisch opnieuw
ingeschakeld, wanneer de remmen weer
zijn afgekoeld.
ANTI-SKID SERVICE VEREIST betekent dat
het systeem wegens een storing werd uitge-
schakeld.
–Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
> Als de melding een volgende keer dat u
motor start opnieuw verschijnt, rijd de
auto dan naar een werkplaats. Geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
Lampjes op instrumentenpaneel
DSTC-systeem
Informatie
Als de lampjes en gelijktijdig branden:
•Lees de melding op het informatiedisplay.
Als alleen het lampje oplicht, betekent dat
het volgende:
•Een knipperend lampje geeft aan dat het
DSTC op dat moment ingrijpt.
•Een symbool dat 2 seconden brandt geeft
aan dat de systeemtest bij het starten van
de motor loopt.
•Een lampje dat na het starten van de motor
of tijdens het rijden oplicht duidt op een
storing in het DSTC-systeem.

06 Starten en rijden
Parkeerhulp*
06
176 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over Parkeerhulp
Parkeerhulp voor- en achterzijde.
De Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tij-
dens het parkeren. Geluidssignalen geven de
afstand tot een waargenomen obstakel aan.
WAARSCHUWING
Hoewel de Park Assist handig is bij het par-
keren, bent u nog altijd schadeplichtig bij
eventuele fouten. Wanneer er obstakels in
de dode hoeken van de sensoren zitten, zal
het systeem ze niet kunnen ontdekken.
Houd kinderen en dieren in de buurt van de
auto in de gaten.
Varianten
Parkeerhulp is verkrijgbaar in twee varianten:
•Park Assist aan de achterzijde.
•Park Assist aan de voor- en achterzijde.
Functie
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
een andere geluidsbron van het audiosysteem
beluistert, wordt het volume daarvan tijdelijk
verlaagd.
Bij een afstand van ca. 30 cm bestaat het
geluidssignaal uit een ononderbroken toon. Als
er zowel voor als achter de auto obstakels bin-
nen deze afstand liggen, komen de geluidssig-
nalen beurtelings uit de luidsprekers aan linker-
en rechterzijde.
Parkeerhulp aan de achterzijde
Het systeem wordt bij het starten van de motor
automatisch ingeschakeld.
Parkeerhulp aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling en de melding Parkeerhulp actief
EXIT: deactiveren wordt weergegeven op het
display van het audiosysteem.
Als het systeem uitgeschakeld is, verschijnt op
het display de melding Parkeerhulp
uitgeschakeld ENTER: activeren zodra u de
achteruitversnelling inschakelt. Voor het wijzi-
gen van de instelling, zie pagina 87.
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht achter
de auto. De geluidssignalen komen uit de luid-
sprekers achterin.
Beperkingen
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto of een fietsdrager op
de trekhaak moet u het systeem uitschakelen.
Als u dat niet doet, reageren de sensoren op
de aanhanger of fietsdrager.
N.B.
Park Assist aan de achterzijde wordt auto-
matisch uitgeschakeld, wanneer u een aan-
hanger achter de auto hebt hangen die met
een originele aanhangerkabel van Volvo
aangesloten is.

06 Starten en rijden
Parkeerhulp*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 177
Parkeerhulp aan voor- en achterzijde
Aan/Uit-knop (positie van de knop afhankelijk van
de overige uitrusting).
Bij het starten van de motor wordt het systeem
automatisch geactiveerd wat wordt aangege-
ven door het brandende lampje in de Aan/Uit-
knop. Wanneer u de Park Assist met deze knop
uitschakelt, dooft het lampje.
Park Assist aan de voorzijde
De Park Assist aan de voorzijde is actief bij
snelheden tot 15 km/h. Bij hogere snelheden
wordt het systeem gedeactiveerd. Het sys-
teem wordt opnieuw geactiveerd bij snelheden
lager dan 10 km/h.
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. De geluidssignalen bij obstakels vóór
de auto komen uit de luidsprekers voorin.
Beperkingen
Het is niet mogelijk Park Assist te combineren
met verstralers, omdat de sensoren op de ver-
stralers reageren.
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling.
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht achter
de auto. De geluidssignalen bij obstakels ach-
ter de auto komen uit de luidsprekers achterin.
Beperkingen
Zie het voorgaande gedeelte Parkeerhulp aan
de achterzijde.
Aanduiding voor systeemstoringen
Als het informatiesymbool continu
brandt en op het display de mel-
ding PARKEERHULP SERVICE
VEREIST verschijnt, dan is Park
Assist defect. Neem voor service
contact op met een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
BELANGRIJK
In bepaalde omstandigheden kan Park
Assist ten onrechte waarschuwingssignalen
afgeven. Dit komt door externe geluids-
bronnen met ultrasone geluidssignalen van
dezelfde frequentie als de sensoren van het
systeem.
Voorbeelden van dergelijke geluidsbronnen
zijn onder meer claxons, natte banden op
asfaltwegen, luchtdrukremmen en uitlaten
van motorfietsen e.d.
Sensoren schoonmaken
Sensoren voor Park Assist.

06 Starten en rijden
Parkeerhulp*
06
178 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
De sensoren werken alleen naar behoren, wan-
neer u ze regelmatig schoonmaakt met water
en autoshampoo.
N.B.
Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen
ten onrechte aanleiding geven tot waar-
schuwingssignalen.

06 Starten en rijden
BLIS* – Blind Spot Information System
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 179
Algemene informatie
G020295
Buitenspiegel met BLIS-systeem.
BLIS-camera
Controlelampje
BLIS-symbool
WAARSCHUWING
Het systeem vormt een aanvulling op – geen
vervanging voor – een veilige rijstijl en het
gebruik van de buitenspiegels. De bestuur-
der moet altijd oplettend en verantwoord
blijven rijden. De bestuurder is er altijd ver-
antwoordelijk voor dat er op een veilige
manier van rijstrook wordt gewisseld.
BLIS is een informatiesysteem dat de bestuur-
der in bepaalde omstandigheden waarschuwt,
wanneer er zich een voertuig in de zogeheten
dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt.
Het systeem werkt het best in druk verkeer op
meerbaanswegen.
BLIS is gebaseerd op cameratechniek. De
camera’s (1) zitten onder de buitenspiegels.
Wanneer een camera een voertuig heeft waar-
genomen in de dode hoek, licht een controle-
lampje (2) op dat continu blijft branden.
N.B.
Het lampje gaat branden aan die kant van
de auto waar het voertuig is waargenomen.
Als de auto aan weerszijden wordt inge-
haald, gaan dan ook beide lampjes bran-
den.
BLIS informeert de bestuurder bij een fout in
het systeem. Als de camera’s van het systeem
bijvoorbeeld zijn afgedekt, knippert het con-
trolelampje voor BLIS en verschijnt er een mel-
ding op het display van het informatiepaneel.
Controleer de cameralenzen in dat geval en
maak ze zo nodig schoon. U kunt het systeem
tijdelijk uitschakelen met een druk op de knop
BLIS, zie pagina 180.
Dode hoeken
A = ca. 3,0 m, B = ca. 9,5 m.
Wanneer BLIS werkt
Het systeem is alleen actief bij snelheden hoger
dan 10 km/h.
Inhalen
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het ingehaalde voertuig kleiner is
dan 10 km/h.
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het inhalende voertuig kleiner is
dan 70 km/h.

06 Starten en rijden
BLIS* – Blind Spot Information System
06
180 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet wanneer u achteruitrijdt.
Een brede aanhanger achter de auto kan het
zicht ontnemen op andere voertuigen op
aangrenzende rijstroken. Dit kan ertoe lei-
den dat BLIS geen voertuigen in dit afge-
schermde gebied kan waarnemen.
Daglicht en donker
Bij daglicht reageert het systeem op de con-
touren van omringende voertuigen. Het sys-
teem is geconstrueerd om motorvoertuigen
zoals auto’s, vrachtwagens, bussen en motor-
fietsen waar te nemen.
Bij donker reageert het systeem op de koplam-
pen van omringende voertuigen. Als een voer-
tuig de koplampen niet heeft ontstoken, zal het
systeem dit voertuig dan ook niet kunnen waar-
nemen. Dit houdt in dat het systeem bijvoor-
beeld niet reageert op een aanhanger achter
een auto of vrachtwagen, omdat daar geen
brandende koplampen op zitten.
WAARSCHUWING
Het systeem reageert niet op fietsers en
bromfietsers.
De BLIS-camera’s kennen ongeveer
dezelfde beperkingen als het menselijk oog.
Dit houdt in dat ze bijvoorbeeld minder goed
“zien” bij hevige sneeuwval, fel tegenlicht en
dichte mist.
Activeren/deactiveren
Aan/Uit-knop (positie van de knop afhankelijk van
de overige uitrusting).
BLIS wordt bij het starten van de motor auto-
matisch geactiveerd. De controlelampjes op
de portierpanelen lichten driemaal op bij het
activeren van BLIS.
U kunt het systeem deactiveren/heractiveren
door op de knop BLIS te drukken.
Het lampje in de knop dooft, wanneer het BLIS
gedeactiveerd wordt. Er verschijnt bovendien
een displaymelding op het instrumentenpa-
neel.
Bij het heractiveren van BLIS brandt het lampje
in de knop, verschijnt er een nieuwe display-
melding en lichten de controlelampjes op de
portieren driemaal op. Druk op de knop
READ om de displaymelding te laten verdwij-
nen. Voor meer informatie over de meldings-
functies, zie pagina 59.

06 Starten en rijden
BLIS* – Blind Spot Information System
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 181
Systeemmeldingen BLIS
Displaymelding Betekenis
BLIS AAN BLIS-systeem geac-
tiveerd.
BLIS WERKING
GEREDUCEERD
Beperkte gegevens-
overdracht tussen
de camera van het
BLIS-systeem en
het elektrische sys-
teem van de auto.
De camera wordt
automatisch gere-
set, wanneer de
gegevensover-
dracht tussen de
camera van het
BLIS-systeem en
het elektrische sys-
teem van de auto
weer normaal wordt.
BLIS CAMERA
GEBLOKKEERD
Een of meer
camera’s – maak de
lenzen schoon.
Displaymelding Betekenis
BLIS SERVICE
VEREIST
BLIS werkt niet –
neem contact op
met een werkplaats.
BLIS UIT BLIS-systeem uitge-
schakeld.
BELANGRIJK
Laat reparaties van de onderdelen van het
BLIS-systeem over aan een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Schoonmaken
BLIS werkt alleen optimaal, als de lenzen van
de BLIS-camera’s schoon zijn. U kunt de len-
zen schoonmaken met een zachte doek of een
vochtige spons. Maak de lenzen voorzichtig
schoon om krassen te voorkomen.
BELANGRIJK
De lenzen zijn elektrisch verwarmd om ze
van sneeuw en ijs te kunnen ontdoen. Veeg
zo nodig sneeuw van de lenzen af.
Beperkingen
Soms kan het controlelampje voor BLIS oplich-
ten zonder dat u voertuigen in de dode hoeken
kunt waarnemen.
N.B.
Als het BLIS-controlelampje zo nu en dan
gaat branden terwijl er geen ander voertuig
in de dode hoek aanwezig is, betekent dit
niet dat er een storing is opgetreden in het
systeem.
Bij een storing in het BLIS-systeem toont
het display de tekst BLIS SERVICE
VEREIST.
Hier volgen enkele afbeeldingen van situaties
waarin het controlelampje voor BLIS kan gaan
branden, hoewel er zich geen voertuigen in de
dode hoek bevinden.
Reflecties op een glad en nat wegdek.

09 Onderhoud en service
Onderhoud
09
227
Voordat u met werkzaamheden begint
Startaccu
Controleer of de accukabels op de juiste
manier zijn aangesloten en stevig vastzitten.
Ontkoppel de accu nooit terwijl de motor loopt
(bij het vervangen van de accu bijvoorbeeld).
Gebruik nooit een snellader voor het opladen
van de accu. Zorg dat de accukabels zijn ont-
koppeld tijdens het opladen.
De accu bevat een zuur dat zowel giftig als
corrosief is. Het is daarom van belang dat u de
accu op een milieubewuste manier verwerkt.
Neem hiervoor contact op met de erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
De spanning en het vermogen van het ont-
stekingssysteem zijn zeer hoog. De span-
ning in het ontstekingssysteem is levensge-
vaarlijk. De ontsteking moet daarom altijd
zijn uitgeschakeld bij werkzaamheden in de
motorruimte.
Raak geen bougies of bobines aan als de
ontsteking is ingeschakeld of als de motor
warm is.
Auto omhoogbrengen
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebruiken
die bij de auto hoort. Volg bij gebruik van
een andere krik dan door Volvo geadviseerd
de gebruiksaanwijzingen die bij deze krik
werden geleverd.
Als u de auto met een garagekrik omhoog-
brengt, moet u de krik tegen de voorkant van
het subframe van de motor aanbrengen.
Zorg dat de spatplaat onder de motor niet
beschadigd raakt. Let erop dat u de garagekrik
dusdanig aanbrengt, dat de auto er niet van af
kan glijden. Maak altijd gebruik van steunbok-
ken of vergelijkbare hulpmiddelen.
Als u de auto met een tweekoloms hefbrug
omhoogbrengt, moet u ervoor zorgen dat de
voorste en achterste dragerarmen onder de
steunpunten komen te zitten. Zie voorgaande
afbeelding.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig het volgende, bijvoor-
beeld bij het tanken:
•Koelvloeistof – De vloeistof moet tussen
het MIN- en MAX-streepje op het expan-
siereservoir staan.
•Motorolie – De olie moet tussen het MIN-
en MAX-streepje staan.
•Stuurbekrachtigingsvloeistof – De vloeistof
moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
•Ruitensproeiervloeistof – Het reservoir
moet goed gevuld zijn. Vul bij temperatu-
ren rond het vriespunt sproeiervloeistof
met antivries bij.
•Rem- en koppelingsvloeistof – De vloeistof
moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
Produkt Specifikationer
Mærke: | Volvo |
Kategori: | Personbil |
Model: | C30 - 2012 |
Har du brug for hjælp?
Hvis du har brug for hjælp til Volvo C30 - 2012 stil et spørgsmål nedenfor, og andre brugere vil svare dig
Personbil Volvo Manualer

7 Juli 2024

4 Juli 2024

4 Juli 2024

4 Juli 2024

4 Juli 2024

4 Juli 2024

4 Juli 2024

4 Juli 2024

4 Juli 2024

4 Juli 2024
Personbil Manualer
- Personbil Porsche
- Personbil Alfa Romeo
- Personbil Land Rover
- Personbil Lancia
- Personbil Fiat
- Personbil Smart
- Personbil Nissan
- Personbil Renault
- Personbil Lexus
- Personbil Mercedes
- Personbil Hella
- Personbil Hyundai
- Personbil Peugeot
- Personbil Mini
- Personbil Opel
Nyeste Personbil Manualer

23 September 2024

27 August 2024

27 August 2024

27 August 2024

27 August 2024

26 August 2024

26 August 2024

26 August 2024

26 August 2024

26 August 2024