Mini One Manual
Læs gratis den danske manual til Mini One (218 sider) i kategorien Personbil. Denne vejledning er vurderet som hjælpsom af 32 personer og har en gennemsnitlig bedømmelse på 4.5 stjerner ud af 16.5 anmeldelser. Har du et spørgsmål om Mini One, eller vil du spørge andre brugere om produktet?
Side 1/218

HANDLEIDING
MINI ONE
MINI COOPER


HARTELIJK GEFELICITEERD MET UW NIEUWE MINI

© 2001 Bayerische Motoren Werke
Aktiengesellschaft
München/Duitsland
Nadruk, ook gedeeltelijk, is uitsluitend na schrif-
telijke toestemming van BMW AG, München,
toegestaan.
Bestelnr. 01 46 0 156 072
nederlands V/01
Printed in Germany
Gedrukt op milieuvriendelijk papier
(chloorvrij gebleekt, geschikt voor recycling).
2
Opmerkingen met betrekking tot de
handleiding
De nadruk is gelegd op een snelle oriënte-
ring in deze handleiding.
Bepaalde onderwerpen zijn het snelst te
vinden met het trefwoordenregister ach-
terin.
Een eerste overzicht van de auto vindt u in
het eerste hoofdstuk.
Het gedetailleerde overzicht na de inhouds-
opgave zal u nieuwsgierig maken naar uw
MINI en u aansporen verder te lezen.
Mocht u uw MINI verkopen, denkt u er dan
a.u.b. aan, ook deze handleiding aan de
nieuwe eigenaar te overhandigen; deze is
wettelijk bestanddeel van de auto.
Bij vragen staat uw MINI dealer u graag ter
beschikking.
Gebruikte symbolen
duidt op waarschuwingen die u be-
slist moet lezen – in verband met uw
veiligheid, de veiligheid van anderen en om
schade aan uw auto te voorkomen.<
bevat informatie die u in staat stelt
uw auto optimaal te gebruiken.<
duidt op maatregelen die tot de
bescherming van het milieu
bijdragen.<
<
geeft het einde van een opmerking aan.
*
duidt op speciale uitvoeringen, uitvoerin-
gen voor bepaalde landen en accessoires.
duidt op systemen of componenten
die u door uw MINI dealer individueel
kunt laten activeren of instellen ("Car Me-
mory"). Zie pagina 46.<
Uw individuele auto
De fabrikant van uw MINI is de Bayerische
Motoren Werke Aktiengesellschaft.
Bij de aankoop van uw MINI hebt u een mo-
del met uw eigen individuele uitrustingsni-
veau gekozen. Deze handleiding beschrijft
alle modellen en uitrustingen die de fabri-
kant binnen hetzelfde programma aan-
biedt.
Hebt u er daarom begrip voor, dat ook uit-
voeringen worden beschreven waar u niet
voor hebt gekozen. Eventuele verschillen
kunt u gemakkelijk herkennen, omdat alle
speciale uitrustingen met een ster
*
zijn
aangegeven.
Als uw MINI is voorzien van speciale uitrus-
tingen die niet in deze handleiding zijn be-
schreven (b.v. een autoradio), dan zijn extra
handleidingen bijgeleverd, waarvoor wij
eveneens uw aandacht vragen.
Opmerkingen
Symbolen
Uw individuele auto

4

HET BELANGRIJKSTE
BEDIENING
GEBRUIK, ONDERHOUD,
REINIGING
STORINGEN
INDEX
TECHNISCHE GEGEVENS
5
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
INHOUDSOPGAVE
6
Het belangrijkste in het kort
Bedieningsorganen 12
Instrumentenpaneel 14
Controle- en waarschuwingslampen 16
Multifunctioneel stuurwiel MFL 19
Alarmlichten 20
Gevarendriehoek 20
EHBO-doos 20
Tanken 21
Brandstofkwaliteit 21
Bandenspanning 22
Bediening
Openen en sluiten:
Sleutels 26
Centrale vergrendeling 26
Openen en sluiten – van buitenaf 27
Openen en sluiten – van binnenuit 30
Achterklep 31
Ruitbediening 32
Schuif-/kanteldak 33
Zonnescherm 34
Diefstalbeveiligingsinstallatie 35
Afstellen:
Correct zitten 38
Stoelen 38
Hoofdsteunen 40
Instap naar achteren 41
Veiligheidsgordels 41
Stuurwiel 42
Spiegels 42
Airbags 44
Kinderen veilig vervoeren 45
Car Memory 46
Rijden:
Start-/contactslot 47
Motor starten 47
Motor afzetten 48
Handrem 48
Handgeschakelde versnellingsbak 49
Automatische transmissie met
Steptronic 50
Parkeer-/dimlicht 53
Lichtschakelaar 53
Ruitenwisserinstallatie 54
Achter-/voorruitverwarming 55
Snelheidsregeling 56
Alles onder controle:
Kilometerteller 58
Toerenteller 58
Brandstofmeter 58
Koelvloeistoftemperatuurmeter 59
Service-intervalmelding 59
Klok 60
Boordcomputer 61
Techniek voor rijcomfort en veiligheid:
Automatische stabiliteitscontrole plus
tractieregeling ASC+T 62
Bandenpechwaarschuwing 63

7
Verlichting:
Instrumentenverlichting 64
Koplampafstelling 64
Mistlampen 65
Interieurverlichting 65
Behaaglijke temperatuur:
Verwarming en ventilatie 66
Airconditioning 70
Elektronische airconditioning 74
Stoelverwarming 77
Praktische interieuruitrusting:
Dashboardkastje 78
Opbergvakken 78
Asbak 78
Aansteker 79
Belading en transport:
Afdekking laadruimte 80
Rugleuning achterbank 80
Belading 81
Dakdrager 82
Rijden met een aanhanger 82
Gebruik, onderhoud, reiniging
Praktische tips:
Inrijden 86
Praktische tips 86
Katalysator 87
Antiblokkeersysteem ABS 87
Remsysteem 88
Stuurbekrachtiging 88
Wielen en banden:
Bandenspanning 89
Bandenstaat 90
Banden vernieuwen 90
Wielen verwisselen 90
Wiel-bandcombinaties 91
Winterbanden 92
Sneeuwkettingen 93
Goedgekeurde wiel- en bandenmaten –
MINI ONE 94
Onder de motorkap:
Motorkap 96
Motorruimte 98
Vloeistof voor de
reinigingsinstallaties 100
Sproeiers 100
Motorolie 101
Koelvloeistof 103
Remvloeistof 104
Onderhoud en reiniging:
MINI onderhoudssysteem 105
Onderhoud van de auto 106
Buiten bedrijf stellen 108
Wettelijke voorschriften:
Rechts/links verkeer 109
Technische wijzigingen 109
OBD-stekker 110
INHOUDSOPGAVE
8
Storingen
Vervangen van onderdelen:
Boordgereedschap 114
Ruitenwisserbladen 114
Verlichting en lampen 114
Bandenpech verhelpen 120
Bandenpech – MINI Mobility
systeem 120
Bandenpech – Banden met
noodloopeigenschappen 124
Wiel verwisselen – MINI
met compact reservewiel 125
Wielbouten met slot 129
Accu 130
Zekeringen 133
Schuif-/kanteldak 134
Achterklep 134
Helpen en geholpen worden:
Mobile service 135
Starthulp 135
Slepen en aanslepen 136
Technische gegevens
Motorgegevens 140
Brandstofverbruik, kooldioxide/
O
-emissie 141
Afmetingen 142
Gewichten 143
Prestaties 144
Inhouden 145
Elektrische installatie 146
Trefwoorden
Alles van A tot Z 150

9

10

HET BELANGRIJKSTE
BEDIENING
GEBRUIK, ONDERHOUD,
REINIGING
STORINGEN
INDEX
TECHNISCHE GEGEVENS
11
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
Overzicht

12
BEDIENINGSORGANEN

13
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
BEDIENINGSORGANEN
1 Koplampafstelling 64
2>
Stads-/dimlicht 53
>
Richtingaanwijzers 53
>
Parkeerlicht 53
>
Grootlicht 53
>
Lichtsignaal 53
>
Boordcomputer
*
61
3 Ruitenwisserinstallatie 54
4Instrumentenverlichting 64
5 Buitenspiegel afstellen 42
6 Alarmlichten 20
7 Motorkapontgrendeling 96
8 Claxon 19
9 Stuurkolom verstellen 42
10 OBD-stekker 110

14
INSTRUMENTENPANEEL

16
CONTROLE- EN WAARSCHUWINGSLAMPEN
Techniek die zichzelf controleert
Een groot aantal systemen van uw MINI
controleert zichzelf automatisch, zowel tij-
dens het starten als tijdens het rijden. Con-
trole- en waarschuwingslampen die met
een "
●
" zijn aangegeven, worden bij het
aanzetten van het contact op hun werking
gecontroleerd. Ze branden allen eenmaal,
maar de lengte van de periode kan voor elk
verschillend zijn.
Als in één van de systemen een defect op-
treedt, dooft de betreffende lamp na het
starten van de motor niet of gaat tijdens
het rijden opnieuw branden. Hoe u correct
hierop moet reageren, leest u hierna.
Rood: direct stoppen
Laadstroom accu
●
De accu wordt niet meer geladen.
V-riem of laadstroomcircuit van de
dynamo defect. Contact opnemen met de
dichtstbijzijnde MINI dealer.
Als deze lamp gaat branden, is het mogelijk
dat de stuurbekrachtiging uitvalt.
Bij een defecte aandrijfriem niet ver-
der rijden, omdat de motor dan door
oververhitting beschadigd kan raken. Bij
het uitvallen van de stuurbekrachtiging
gaat bovendien het sturen zwaarder.<
Motoroliedruk
●
Direct stoppen. Motor afzetten.
Motoroliepeil controleren en even-
tueel olie bijvullen. Contact opnemen met
de dichtstbijzijnde MINI dealer.
De rit niet voortzetten, omdat er ge-
vaar voor motorschade door onvol-
doende smering bestaat.<
Waarschuwingslamp
remsysteem
●
Als deze lamp gaat branden als de
handrem niet is aangetrokken: remvloei-
stofpeil controleren. Alvorens verder te rij-
den de opmerkingen op pagina 88 en 104
in acht nemen.

17
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
CONTROLE- EN WAARSCHUWINGSLAMPEN
Geel: direct stoppen
Bandenpechwaarschuwing
●
Knippert: bandenpech. Onmiddel-
lijk snelheid verminderen en stop-
pen. Heftige rem- en stuurmanoeuvres ver-
mijden. Bandenspanning controleren
Meer informatie op pagina 63, 22
Rood en geel: voorzichtig doorrijden
Waarschuwingslamp remsysteem
samen met gele controlelampen
voor ABS, EBV en ASC+T:
Regelsysteem ABS, EBV en ASC+T is
uitgevallen. Voorzichtig en defen-
sief verder rijden. Noodstops ver-
mijden. Zo snel mogelijk door uw
MINI dealer laten controleren.
Meer informatie op pagina 62
Rood: als belangrijke herinnering
Waarschuwingslamp remsysteem
bij aangetrokken handrem.
Meer informatie over de handrem
op pagina 48
Veiligheidsgordel omgespen
●
Afhankelijk van de uitvoering met
akoestisch signaal
*
. Brandt afhan-
kelijk van de uitvoering enkele seconden
resp. tot het omgespen van de veiligheids-
gordel.
Meer informatie op pagina 41
Airbags
●
Door uw MINI dealer laten contro-
leren.
Meer informatie op pagina 44
Motorkap/achterklep
*
●
Brandt bij een geopende motorkap
en/of achterklep.
Meer informatie op pagina 96, 31

18
CONTROLE- EN WAARSCHUWINGSLAMPEN
Geel: zo spoedig mogelijk laten
controleren
Bandenpechwaarschuwing
●
Brandt continu: het syseem wordt
geïnitialiseerd of is defect.
Bij een storing: door uw MINI dealer laten
controleren.
Meer informatie op pagina 63, 22
Antiblokkeersysteem ABS
●
Het ABS is vanwege een storing uit-
geschakeld. De normale remwer-
king blijft onbeperkt aanwezig. Door uw
MINI dealer laten controleren.
Meer informatie op pagina 87
Automatische stabiliteitscontrole
plus tractieregeling ASC+T
●
Controlelamp knippert:
Systeem ingeschakeld: de aandrijf- en rem-
krachten worden geregeld.
Controlelamp brandt continu:
ASC+T via toets uitgeschakeld of defect. Bij
een defect: door uw MINI dealer laten con-
troleren.
Meer informatie vanaf pagina 62
Motor
●
Verslechtering van de emissie-
waarden. Door uw MINI dealer la-
ten controleren.
Motorlelektronica
*
●
Storing in de motorelektronica.
Verder rijden met gereduceerd mo-
torvermogen resp. toerental mogelijk. Door
uw MINI dealer laten controleren.
Groen: ter informatie
Richtingaanwijzers
Knippert bij ingeschakelde richtin-
gaanwijzers, ook bij het rijden met
een aanhanger.
Snel knipperen: het systeem is defect.
Meer informatie op pagina 53
Snelheidsregeling
*
Brandt bij ingeschakeld systeem:
bediening via het multifunctionele
stuurwiel.
Meer informatie op pagina 56
Blauw: ter informatie
Grootlicht
Brandt bij ingeschakeld grootlicht
en bij het bedienen van het licht-
signaal. Meer informatie op pagina 53

22
BRANDSTOFKWALITEIT BANDENSPANNING
Specifieke uitrusting voor
loodhoudende brandstof*
De motor is geschikt voor loodvrije en lood-
houdende brandstof. Omdat de motoren
zijn voorzien van een pingelregeling is het
mogelijk brandstof van verschillende kwali-
teit te tanken.
De motor van uw MINI is ontwikkeld voor
het gebruik van:
>Loodvrije brandstof (95 RON).
Ook bekend onder de benamingen:
DIN EN 228 of Euro loodvrij.
De nominale waarden voor prestaties en
brandstofverbruik worden bereikt als deze
brandstof wordt getankt.
Eveneens mogelijk is:
>Super Plus (98 RON) loodvrij of
>Superbrandstof (98 RON) loodhoudend,
motorvermogen en brandstofverbruik
worden in geringe mate verbeterd.
De minimaal toegestane kwaliteit is:
>loodvrije of loodhoudende brandstof
(91 RON).
De bandenspanning in bar (overdruk) vindt
u ook op de portierstijl bij geopend be-
stuurdersportier
De bandenspanning regelmatig con-
troleren, minstens tweemaal per
maand en vóór een lange rit. Een verkeerde
bandenspanning kan een nadelige invloed
op de koersstabiliteit of een beschadiging
van de band tot gevolg hebben en daardoor
tot ongevallen leiden.
Ook de spanning van het compacte reserve-
wiel controleren, zie pagina 23, 120.<
Bandenspanning controleren
Op de volgende pagina vindt u de banden-
spanning in eenheden voor diverse landen
(kPa/psi). Deze bandenspanning geldt voor
banden op omgevingstemperatuur.
Bij het rijden met een aanhanger:
Uitsluitend de bandenspanning voor zware
belasting instellen.
Auto's met bandenpechwaarschuwing:
Afhankelijk van de uitrusting het systeem
na een correctie van de bandenspanning
opnieuw activeren, zie pagina 63.
De bandengoedkeuring in acht nemen
De bandenspanningen gelden voor de door
de fabrikant goedgekeurde bandenmerken;
deze zijn bij de MINI dealer bekend
De goedgekeurde banden vindt u op
pagina 94.

23
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
BANDENSPANNING
Model Banden
Bandenspanningen in bar (kPa/psi)
MINI ONE
Alle zomerbanden behalve 175/60 R 16 82 H 2,1 (210/30) 2,1 (210/30) 2,4 (240/35) 2,4 (240/35)
175/60 R 16 82 H
Alle winterbanden 2,3 (230/33) 2,3 (230/33) 2,6 (260/38) 2,6 (260/38)
Compact wiel 4,2 (420/61) 4,2 (420/61) 4,2 (420/61) 4,2 (420/61)
MINI COOPER
Alle zomerbanden behalve 175/60 R 16 82 H 2,1 (210/30) 2,1 (210/30) 2,4 (240/35) 2,4 (240/35)
175/60 R 16 82 H
Alle winterbanden 2,3 (230/33) 2,3 (230/33) 2,6 (260/38) 2,6 (260/38)
Compact wiel 4,2 (420/61) 4,2 (420/61) 4,2 (420/61) 4,2 (420/61)
Bij banden voor het gehele jaar geldt de bandenspanning voor zomerbanden.

24

HET BELANGRIJKSTE
BEDIENING
GEBRUIK, ONDERHOUD,
REINIGING
STORINGEN
INDEX
TECHNISCHE GEGEVENS
25
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
Bediening

26
SLEUTELS CENTRALE VERGRENDELING
Afhankelijk van de uitrusting kan uw MINI
van drie verschillende sleutels zijn voor-
zien:
1 Centrale sleutel met afstandsbediening
en batterij.
Wendt u zich tot uw MINI dealer
als de batterij leeg is.<
2 Reservesleutel om veilig te bewaren, b.v.
in de portemonnee. Niet bedoeld om
voortdurend te worden gebruikt.
Zonder afbeelding:
Mechanische sleutel.
Het principe
Het centraal-vergrendelingssysteem treedt
in werking als het bestuurdersportier geslo-
ten is. De portieren, de achterklep en de
klep voor de tankdop worden tegelijkertijd
ont- of vergrendeld.
Het centraal-vergrendelingssysteem kan
worden bediend:
>Van buitenaf via de afstandsbediening
alsmede via het portierslot
>Van binnenuit via een schakelaar
Bij de bediening van buitenaf wordt tegelij-
kertijd de ontgrendelingssper geactiveerd.
Hiermee wordt voorkomen dat de portie-
ren via de vergrendelingsknoppen of de
handgrepen kunnen worden ontgrendeld.
De diefstalbeveiligingsinstallatie wordt
eveneens in- resp. uitgeschakeld, zie
pagina 35.
Bij een ongeval ontgrendelt het centraal-
vergrendelingssysteem automatisch. Bo-
vendien worden de waarschuwingsknip-
perlichtinstallatie en de interieurverlich-
ting ingeschakeld.

27
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
OPENEN EN SLUITEN – VAN BUITENAF
Met de afstandsbediening
Kinderen kunnen de portieren van
binnenuit vergrendelen. De autosleu-
tel daarom altijd meenemen, zodat de auto
altijd weer van buitenaf kan worden geo-
pend.<
Wanneer het vergrendelen via de af-
standsbediening niet mogelijk is, is
de batterij leeg.
Wendt u zich bij storingen tot uw MINI
dealer. Hier zijn ook vervangingssleutels
resp. vervangingsbatterijen verkrijgbaar.<
Ontgrendelen
Toets 1 indrukken.
Bij sommige landenuitvoeringen
toets 1 tweemaal indrukken. Eerst
wordt het bestuurdersportier en vervol-
gens de gehele auto ontgrendeld.<
Indien gewenst kunt u eveneens deze
functie laten instellen.<

28
OPENEN EN SLUITEN – VAN BUITENAF
Vergrendelen en centraal sperren
Toets 2 indrukken.
Vergrendel de auto niet als zich
daarin personen bevinden, omdat
ontgrendelen van binnenuit niet mogelijk
is.<
Interieurverlichting inschakelen
Bij vergrendelde auto:
Toets 2 indrukken.
Hellingshoeksensor* en
interieurbeveiliging* uitschakelen
Toets 2 direct na het vergrendelen opnieuw
indrukken, zie pagina 36.
Achterklep openen
Toets 1 ca. vijf seconden ingedrukt houden.
De achterklep opent iets, ongeacht of deze
vergrendeld of ontgrendeld was.
Vóór en na de rit erop letten dat de
achterklep niet onopzettelijk werd
geopend.<
Andere systemen
De werking van de afstandsbediening kan
plaatselijk worden gestoord door andere
systemen of apparaten.
In dit geval met de centrale sleutel het por-
tierslot ontgrendelen.

29
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
OPENEN EN SLUITEN – VAN BUITENAF
Met de sleutel
Vergrendel de auto niet als zich
daarin personen bevinden, omdat
ontgrendelen van binnenuit niet mogelijk
is.<
Handmatige bediening
(bij een storing aan de elektrische installa-
tie)
In de eindstanden van het portierslot kan
het bestuurdersportier worden ontgren-
deld resp. vergrendeld.
Comfortbediening via portierslot
De elektrisch bediende ruiten en het
schuif-/kanteldak kunnen ook via het por-
tierslot worden bediend.
Openen en sluiten
Bij een gesloten portier de sleutel in de be-
treffende stand vasthouden.
Tijdens het sluiten controleren of nie-
mand wordt ingeklemd. Als de sleutel
wordt losgelaten wordt de beweging on-
derbroken.<

30
OPENEN EN SLUITEN – VAN BINNENUIT
Met deze schakelaar wordt bij gesloten
portieren het centraal-vergrendelingssys-
teem bediend. Hiermee worden de portie-
ren en de achterklep alleen ont- resp. ver-
grendeld, maar niet diefstalbeveiligd.
Indien gewenst vergrendelt het cen-
traal-vergrendelingssysteem auto-
matisch, zodra wordt weggereden. Dit kan
eveneens individueel worden ingesteld.<
Ontgrendelen en openen
1. Schakelaar voor centrale vergrendeling
aantippen
2. De handgreep boven de armleuning be-
dienen
of
de handgreep van elk portier afzonderlijk
twee keer bedienen: om te ontgrendelen
en te openen.
Vergrendelen
Schakelaar voor centrale vergrendeling
aantippen
of
de vergrendelingsknoppen van de portie-
ren indrukken.
Kinderen kunnen de portieren van
binnenuit vergrendelen. De autosleu-
tel daarom altijd meenemen, zodat de auto
altijd weer van buitenaf kan worden geo-
pend.<

31
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
ACHTERKLEP
Sluiten
De handgrepen in de binnenbekleding van
de achterklep vergemakkelijken het naar
beneden trekken.
Om verwondigen te voorkomen,
moet er bij het sluiten altijd op wor-
den gelet dat het bewegingsbereik van de
achterklep vrij is.<
De achterklep moet tijdens het rijden
altijd volledig gesloten zijn, zodat
geen uitlaatgassen het interieur kunnen
binnendringen. <
Wanneer toch met geopende achterklep
moet worden gereden:
1. Alle ruiten alsmede het schuif-/kantel-
dak sluiten
2. De luchttoevoer van de verwarming/
ventilatie, de airconditioning of de air-
conditioning met elektronische tempe-
ratuurregeling sterk vergroten, zie
pagina 66, 70 resp. 74.
Onderbreking van de
stroomvoorziening of defect
Bij een storing aan de elektrische installatie
kan de achterklep handmatig worden be-
diend, zie pagina 134.

32
RUITBEDIENING
Ruiten openen en sluiten
Vanaf stand 1 van het contactslot:
>Schakelaar in de gewenste richting druk-
ken:
de ruit beweegt zich automatisch naar
boven resp. naar beneden.
>Schakelaar door het drukpunt heen in-
drukken (bestuurderszijde):
de ruit beweegt zich tot de betreffende
eindstand.
Als de schakelaar opnieuw wordt inge-
drukt, wordt de beweging onderbroken.
Na het uitschakelen van het contact:
de ruiten kunnen nog worden bediend zo-
lang geen voorportier is geopend.
Als het portier tijdens de bediening wordt
geopend, wordt de beweging onmiddellijk
onderbroken.
De contactsleutel bij het verlaten van
de auto altijd meenemen en de por-
tieren afsluiten, zodat bijvoorbeeld kinde-
ren de ruiten niet meer kunnen bedienen
en zich verwonden.<
Comfortbediening via het portierslot, zie
pagina 29.

36
DIEFSTALBEVEILIGINGSINSTALLATIE*
Controlelamp van de
diefstalbeveiligingsinstallatie
>De controlelamp in de ruitenwisserscha-
kelaar gaat na 10 seconden van snel
knipperen over op continu flitsen:
de installatie is geactiveerd.
>De controlelamp reageert niet:
portieren, motorkap of achterklep zijn
niet goed gesloten.
Ook wanneer deze niet meer gesloten
worden, is de diefstalbeveiligingsinstal-
latie actief en wordt de rest van de auto
beveiligd. Als de gehele auto wordt ge-
sloten, gaat de controlelamp na 10 se-
conden van snel knipperen over op con-
tinu flitsen
>De controlelamp dooft bij het uitschake-
len:
er zijn in de tussentijd geen onbevoegde
handelingen verricht aan uw auto
>De controlelamp blijft na het uitschake-
len langzaam knipperen:
er zijn in de tussentijd onbevoegde han-
delingen verricht aan uw auto.
De controlelamp dooft pas als de con-
tactsleutel in het contactslot wordt ge-
draaid of als de diefstalbeveiligingsin-
stallatie opnieuw wordt ingeschakeld.
Interieurbeveiliging:
>De controlelamp reageert niet:
portieren of achterklep niet correct ge-
sloten
>De controlelamp flitst continu:
alleen de ruit aan bestuurders-/passa-
gierszijde en het schuif-/kanteldak zijn
geopend. De interieurbeveiliging is niet
geactiveerd De diefstalbeveiligingsin-
stallatie is geactiveerd
>De controlelamp gaat iets langer bran-
den en gaat daarna continu flitsen:
de ruiten resp. het schuif-/kanteldak zijn
na het activeren gesloten: de interieur-
beveiliging is geactiveerd.
Ongewild alarm vermijden
De hellingshoeksensor en interieurbeveili-
ging kunnen tegelijkertijd worden uitge-
schakeld. Hiermee wordt vermeden dat on-
gewild het alarm afgaat, b.v. bij duplex
garages of bij het transport op een auto-
trein:
Tweemaal vergrendelen (= activeren):
Toets 2 van de afstandsbediening twee-
maal achter elkaar indrukken, zie pagina 28
of
tweemaal met de sleutel vergrendelen, zie
pagina 29.
De controlelamp gaat van snel knipperen
over op regelmatig knipperen. Na ca. tien
seconden gaat de controlelamp over op
continu flitsen. De hellingshoeksensor en
de interieurbeveiliging zijn tot het deacti-
veren uitgeschakeld.

37
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
DIEFSTALBEVEILIGINGSINSTALLATIE*
Interieurbeveiliging
De zender en ontvanger van de interieurbe-
veiliging bevinden zich onder een afdek-
king tegen het dak van de auto.
Voor een optimale werking van de interi-
eurbeveiliging moeten de ruiten, het
schuif-/kanteldak en de portieren gesloten
zijn.
Interieurbeveiliging uitschakelen (zie vo-
rige kolom), als
>kinderen of dieren in de auto moeten
achterblijven
>ruiten of het schuif-/kanteldak geopend
moeten blijven.
De hellingshoeksensor en de interi-
eurbeveiliging worden onbedoeld
uitgeschakeld, wanneer de comfortsluiting
van de ruiten en het schuif-/kanteldak bin-
nen de eerste 10 seconden is onderbroken
en vervolgens weer is ingeschakeld. Als dit
is gebeurd, moet het systeem worden uit-
geschakeld en weer opnieuw worden geac-
tiveerd.<

38
CORRECT ZITTEN STOELEN VERSTELLEN
Voorwaarde voor ontspannen rijden zonder
moe te worden is een zitpositie die aan uw
wensen is aangepast. Samen met de veilig-
heidsgordels en de airbags vergroot de
juiste zitpositie de passieve veiligheid van
de inzittenden bij een ongeval. Daarom de
volgende aanwijzingen in acht nemen, om
te voorkomen dat de beschermende wer-
king van de veiligheidssystemen nadelig
wordt beïnvloed.
Extra informatie over het meenemen van
kinderen, zie pagina 45.
Correcte zitpositie met airbags
Voldoende afstand tot de airbags
aanhouden. het stuurwiel altijd aan
de rand vasthouden, om verwondingen aan
handen en armen te voorkomen als de air-
bag wordt geactiveerd. Tussen de airbag en
de inzittende mogen zich geen andere per-
sonen, huisdieren of andere voorwerpen
bevinden. De afdekking van de voorairbag
aan passagierszijde niet gebruiken om iets
neer te leggen, ook niet de voeten of be-
nen.<
Zie voor de plaats van de airbags evenals
voor verdere opmerkingen pagina 44.
Veilig met de veiligheidsgordel
Een veiligheidsgordel slechts voor
één persoon gebruiken. Baby's en kin-
deren mogen niet op schoot worden geno-
men. De veiligheidsgordel mag niet ver-
draaid liggen en moet strak over het
bekken en de schouder lopen. Zorg ervoor
dat de gordel niet over harde of breekbare
voorwerpen in de kleding loopt. De veilig-
heidsgordel mag niet tegen de hals aanlig-
gen, worden ingeklemd of langs scherpe
randen schuren.
Geen dikke kleding dragen en de gordel af
en toe over de schouder straktrekken. An-
ders kan de heupgordel bij frontale aanrij-
dingen over de heup glijden en het onderli-
chaam verwonden. Bovendien wordt de
werking van de gordel verminderd door de
grotere ruimte tussen lichaam en gordel.
Ook tijdens de zwangerschap altijd de vei-
ligheidsgordel gebruiken en er op letten
dat de heupgordel laag over de heup ligt en
niet op het onderlichaam drukt.<
Bedienen van de veiligheidsgordels, zie
pagina 41.
Vóór het instellen in acht nemen
De stand van de bestuurdersstoel
niet tijdens het rijden veranderen.
Anders kunt u door een onverwachte stoel-
beweging de controle over de auto verlie-
zen en een ongeval veroorzaken.
De rugleuning tijdens het rijden niet te ver
naar achteren stellen (dit geldt in het bij-
zonder voor de passagierszijde), om te
voorkomen dat men bij een ongeval onder
de veiligheidsgordel "doorglijdt" en de be-
schermende werking van de gordel verlo-
ren gaat.<
Afstellen van de stoelen, zie volgende
pagina.

39
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
STOELEN VERSTELLEN
Stoel in lengterichting
1. Handgreep optillen
2. Stoel in de gewenste richting schuiven
3. Na het loslaten van de handgreep de
stoel iets voor- en achteruitbewegen zo-
dat hij goed aangrijpt.
Stoelhoogte
1. Naar boven:
zo vaak aan de handgreep trekken, tot
de gewenste hoogte is bereikt
2. Naar beneden:
zo vaak op de handgreep drukken, tot de
gewenste hoogte is bereikt.
Rugleuning verstellen
1. Aan de hendel trekken
2. De rugleuning naar wens belasten of
ontlasten.

40
STOELEN VERSTELLEN HOOFDSTEUNEN
Lendesteun*
De welving van de rugleuning kan worden
aangepast, zodat de wervelkolom wordt
ondersteund.
Doordat de bovenste bekkenrand en de
wervelkolom worden ondersteund, is een
rechte en ontspannen zithouding mogelijk.
Aan de kartelknop draaien om de welving
te vergroten of te verkleinen.
Hoofdsteunen instellen
Hoogteverstelling: door te trekken of te
drukken.
Om de laagste stand te bereiken de
toets indrukken.<
De hoofdsteun zo instellen, dat het
midden ervan zich ongeveer op oor-
hoogte bevindt, om bij ongevallen het ge-
vaar van beschadiging van de nekwervels
te verkleinen.<
Verwijderen
1. De hoofdsteun tot de aanslag naar bo-
ven trekken
2. Toets indrukken
3. Hoofdsteun verwijderen.
Aanbrengen
1. Toets indrukken en de hoofdsteun in de
bevestigingen aanbrengen
2. Hoofdsteun verstellen.
De achterste hoofdsteunen slechts
laten zakken als geen passagiers ach-
terin zitten, omdat anders de wet wordt
overtreden. De ingeschoven hoofdsteunen
weer uitschuiven, voordat achterin passa-
giers worden meegenomen.<

41
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
INSTAP NAAR ACHTEREN VEILIGHEIDSGORDELS
Comfortinstap
1. Hefboom naar voren drukken
De rugleuning wordt door het Comfort-
instapmechanisme automatisch naar
voren geklapt
2. Stoel naar voren schuiven.
Stoel in de oorspronkelijke stand brengen:
1. Stoel tot aan de aanslag terugschuiven
2. Rugleuning terugklappen.
Bij het terugschuiven van de stoel in
vergrendelde stand oppassen dat
hierdoor geen personen gewond raken of
voorwerpen worden beschadigd.
Beide stoelen en rugleuningen vóór het
wegrijden vergrendelen, anders bestaat
er gevaar voor ongevallen bij een onver-
wachte beweging.<
Veiligheidsgordels altijd gebruiken
De veiligheidsgordel ondanks de airbag bij
elke rit gebruiken, omdat het airbagsys-
teem een aanvullende veiligheidsvoorzie-
ning is.
Sluiten
Het gordelslot moet hoorbaar aangrijpen.
Openen
1. Rode toets in het gordelslot indrukken
2. Gordel vasthouden
3. Gordel bij het oprollen geleiden.
Gordelhoogte instellen
De veiligheidsgordels d.m.v. de hoogtever-
stelling individueel aan de lichaamslengte
aanpassen.
1. Toets indrukken
2. Gehele eenheid naar beneden of naar
boven schuiven.
Neem ook de aanwijzingen voor het ver-
stellen van de stoelen op pagina 38 in acht.
Na een aanrijding of bij een beschadi-
ging: het gordelsysteem door een
MINI dealer laten vervangen en de gordel-
verankeringen laten controleren, omdat de
beschermende werking anders niet meer
gewaarborgd is.<

42
STUURWIEL SPIEGELS
Stuurwielhoogte instellen
1. Hefboom naar beneden klappen
2. Gewenste stuurwielpositie instellen
3. Hefboom weer terugdrukken.
Het stuurwiel niet tijdens het rijden
verstellen om ongevallen door een
onverwachte beweging te voorkomen.<
Buitenspiegel instellen
1 Schakelaar voor verstelling in vier rich-
tingen
2 Schakelaar voor het overschakelen tus-
sen de linker en rechter spiegel
3 Toets* voor het in- en uitklappen van de
spiegel.
Door toets 3 herhaaldelijk in te drukken
kunnen de spiegels worden in- en uitge-
klapt (handig in b.v. wasstraten, smalle
straten of om een naar voren geklapte spie-
gel weer in de juiste stand te brengen).
Inklappen is mogelijk tot een snel-
heid van 10 km/h.<
Met de hand instellen
De spiegels kunnen eveneens handmatig
worden ingesteld:
druk op de randen van het spiegelglas.
Elektrische verwarming*
De beide spiegels worden in stand 2 van
het contactslot automatisch verwarmd.

44
AIRBAGS
1 Zij-airbags in de stoel aan bestuurders-
en passagierszijde (voor)
2 Hoofdairbags* aan bestuurders- en pas-
sagierszijde, voor en achter
3 Voorairbags aan bestuurders- en passa-
gierszijde
Beschermende werking
De voorairbags beschermen de bestuurder
en de voorpassagier bij een frontale aanrij-
ding waarbij de beschermende werking van
de veiligheidsgordels alleen niet meer vol-
doende is. De hoofd- en zij-airbag bieden
bescherming bij een eventuele aanrijding
vanaf de zijkant. De zij-airbag vangt het
lichaam op aan de zijkant van de borst.
Zie voor een correcte zitpositie pagina 38.
Bij lichte aanrijdingen, bij het over de
kop slaan en bij aanrijdingen van ach-
teren treden de airbags niet in werking.<
Ook als alle aanwijzingen in acht zijn geno-
men kunnen, afhankelijk van de individuele
omstandigheden, door het in werking tre-
den van de airbag geringe verwondingen
aan het gezicht alsmede handen en armen
niet geheel worden uitgesloten. Bij daar-
voor gevoelige inzittenden kunnen, door
het ontstekings- en opblaasgeluid van de
airbag, tijdelijke gehoorproblemen optre-
den.
De afdekkingen van de airbags niet
lijmen, bekleden of op een andere
manier wijzigen. Geen stoelhoezen of an-
dere voorwerpen op de voorstoelen aan-
brengen die niet speciaal voor stoelen met
een zij-airbag zijn vrijgegeven. Geen kle-
dingstukken, bijv. jassen, over de rugleu-
ningen hangen. Het airbag-veiligheidssys-
teem niet uit de auto verwijderen. Bij
storingen, het buiten bedrijf stellen van de
auto of na het in werking treden (afgaan)
van het airbag-veiligheidssysteem mag de
reparatie, controle of demontage uitslui-
tend door een MINI dealer worden uitge-
voerd. Aan de afzonderlijke componenten
en de bedrading mag geen enkele wijziging
worden uitgevoerd. Hiertoe behoren ook de
afdekkingen in het stuurwiel, in het dash-
board en in dakstijlen alsmede in de zijkan-
ten van de hemelbekleding en de originele
bekleding van de rugleuning van de voor-
stoelen. Ook het stuurwiel zelf mag niet
worden gedemonteerd. Met het oog op de
geldende veiligheidsvoorschriften mag het
tot schroot verwerken van de airbag-gene-
ratoren alleen worden uitgevoerd door de
MINI dealer. Onvakkundig uitgevoerde
werkzaamheden kunnen storingen in het
systeem of het ongewenst in werking tre-
den van het systeem en letsel tot gevolg
hebben. Onmiddellijk na het activeren van
het systeem niet de afzonderlijke onderde-
len aanraken, anders is er gevaar voor ver-
branding.<

46
CAR MEMORY
Hoe het werkt
Waarschijnlijk heeft u weleens gewenst
dat u afzonderlijke functies van uw auto
naar eigen wens individueel kon laten in-
stellen. De fabrikant heeft tijdens de ont-
wikkeling een aantal vrij kiesbare functies
in de auto "ingebouwd", die u overeenkom-
stig uw eigen wensen door uw MINI dealer
kunt laten instellen.
De mogelijkheden
Welke mogelijkheden Car Memory u biedt
ontdekt u bij uw MINI dealer.
Voorbeelden voor Car Memory:
>Diverse signalen ter bevestiging van het
vergrendelen/ontgrendelen van de auto
>Functie "Follow me home-lights" uitscha-
kelen
>Interieurverlichting via afstandsbedie-
ning inschakelen
>Interieurbeveiliging/hellingshoeksensor
via afstandsbediening inschakelen/uit-
schakelen
>Automatisch vergrendelen na het wegrij-
den
>Stopfunctie van de ruitmechanismen bij
het openen/sluiten
>Functie dagrijlicht* inschakelen/uitscha-
kelen
>Selectieve centrale vergrendeling
Eerst wordt het bestuurdersportier en
vervolgens de gehele auto ontgrendeld.
Dit symbool wijst u in de handleiding
op andere functies van Car Me-
mory.<

47
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
START-/CONTACTSLOT MOTOR STARTEN
0 Stuurwiel vergrendeld
1 Stuurwiel ontgrendeld
2 Contact aangezet
3 Motor starten
0 Stuurwiel vergrendeld
De sleutel kan alleen in deze stand in het
slot worden gestoken of worden verwij-
derd.
Om de stuurinrichting te vergrendelen:
1. Sleutel verwijderen
2. Het stuurwiel iets draaien tot het stuur-
slot aangrijpt.
Auto's met automatische transmis-
sie: de keuzehendel pas bij draaiende
motor uit stand P nemen.
Voordat de sleutel in stand 0 kan worden
gedraaid of worden verwijderd, moet de
keuzehendel eerst in stand P worden ge-
plaatst (Interlock).<
1 Stuurwiel ontgrendeld
Afzonderlijke stroomverbruikers kunnen
worden ingeschakeld.
Bij het draaien van de sleutel van stand 0 in
stand 1 het stuurwiel zonodig iets heen en
weer bewegen.
2 Contact ingeschakeld
Alle stroomverbruikers kunnen in werking
worden gesteld.
3 Motor starten
Vóór het starten
>Handrem aantrekken
>Versnellingshandel in neutraal resp. bij
automatische transmissie in P
>Bij lage temperaturen het koppelingspe-
daal ingedrukt houden.
Starten
Het gaspedaal niet indrukken bij het star-
ten van de motor.
De startmotor niet te kort bedienen,
maar ook niet langer dan ca. 20 se-
conden. De contactsleutel na het aanslaan
van de motor direct loslaten.
De motor niet laten draaien in een afgeslo-
ten ruimte. Direct met een matig toerental
wegrijden.<
Indien de motor de eerste keer niet start,
bijv. in zeer koude of warme toestand:
>Het gaspedaal bij het starten half indruk-
ken.
Koude start bij zeer lage temperaturen
(vanaf ca. –15 6):
>Het gaspedaal bij het starten half indruk-
ken
>Bij de eerste keer langer starten
(ca. 10 seconden).

48
MOTOR STARTEN MOTOR AFZETTEN HANDREM
De motor niet laten draaien in een af-
gesloten ruimte. In het uitlaatgas be-
vindt zich het kleur- en reukloze, maar gif-
tige koolmonoxide. Het inademen van
uitlaatgassen is schadelijk voor de gezond-
heid en kan bewusteloosheid en de dood
veroorzaken.
De auto nooit met draaiende motor achter-
laten, omdat dit een groot potentieel ge-
vaar met zich meebrengt.<
Contactsleutel in stand 1 of 0 draaien.
De contactsleutel nooit bij een nog
rijdende auto verwijderen, omdat het
stuurslot in werking treedt zodra het stuur-
wiel wordt verdraaid.
Bij het verlaten van de auto altijd de con-
tactsleutel verwijderen en het stuurslot
vergrendelen.
Auto's met handgeschakelde versnellings-
bak:
bij het parkeren op een aflopende weg de
handrem aantrekken omdat het inschake-
len van de eerste of de achteruitversnelling
de auto soms niet voldoende tegen wegrol-
len beschermt.
Auto's met automatische transmissie:
stand P inschakelen.<
De handrem heeft in principe tot taak de
stilstaande auto op zijn plaats te houden.
Hij werkt op de achterwielen.
Aantrekken
De hefboom blijft vanzelf in de aangetrok-
ken stand staan.
Controlelamp in het instrumentenpaneel
brandt in stand 2 van het contactslot, zie
pagina 17.
Lossen
1. Iets omhoog trekken
2. Knop indrukken
3. Hefboom iets naar beneden bewegen.

49
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
HANDREM HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK
Als de handrem bij uitzondering tij-
dens het rijden moet worden ge-
bruikt, mag de hefboom niet te krachtig
worden aangetrokken. Hierbij moet de
knop ingedrukt worden gehouden.
Te krachtig aantrekken van de handrem
kan het blokkeren van de achterwielen en
het uitbreken van de achterzijde van de
auto tot gevolg hebben.
De remlichten branden niet als de handrem
wordt aangetrokken.
Auto's met handgeschakelde versnellings-
bak:
bij het parkeren op een aflopende weg de
handrem aantrekken, omdat het inschake-
len van de eerste of de achteruitversnelling
de auto soms niet voldoende tegen wegrol-
len beschermt.
Auto's met automatische transmissie:
stand P inschakelen.<
Om corrosie en een eenzijdige remwerking
te vermijden af en toe de handrem tijdens
het uitrollen naar een verkeerslicht licht
aantrekken, voor zover de verkeerssituatie
dat toelaat.
Het neutraalpunt ligt in het schakelvlak 3e/
4e versnelling.
Bij het schakelen naar neutraal veert het
versnellingshandel vanzelf terug in zijn
ruststand.
Achteruitversnelling
Alleen bij stilstaande auto inschakelen.
Versnellingshendel naar rechts drukken en
naar achteren trekken.
De achteruitrijlampen gaan hierbij in stand
2 van het contactslot automatisch branden.
Op hellingen de auto niet met slip-
pende koppeling op zijn plaats hou-
den maar de handrem gebruiken. Anders
ontstaat een snelle slijtage van de koppe-
ling ten gevolge van slip.<

50
AUTOMATISCHE TRANSMISSIE MET STEPTRONIC*
Er kan op dezelfde wijze als met een con-
ventionele automatische transmissie wor-
den gereden, terwijl bovendien met de
hand kan worden geschakeld.
Als de keuzehendel vanuit stand D naar
links in het schakelvlak S + – wordt ge-
plaatst, worden de sportieve rijpro-
gramma's van de automatische transmissie
ingeschakeld. Zodra de keuzehendel in de
richting "+" of "–" wordt aangetipt, wordt
de handbediening actief en kunnen de ver-
snellingen met de Steptronic worden inge-
schakeld.
Om weer gebruik te kunnen maken van de
automatische stand, moet de keuzehendel
naar rechts in stand D worden verplaatst.
Keuzestanden
P R N D S + –
Motor starten
Het starten van de motor is alleen mogelijk
in stand P of N.
Keuzestanden wisselen
Een blokkering voorkomt dat abusievelijk
sommige keuzestanden worden gescha-
keld.
Hiertoe de toets aan de voorzijde van de
keuzehendelknop indrukken. De blokkering
wordt opgeheven.
Bij stilstaande auto het rempedaal in-
drukken alvorens vanuit P of N te
schakelen, omdat de keuzehendel anders
niet kan worden bewogen (Shiftlock).
Bij een te hoog toerental bij stilstaande
auto wordt de keuzehendel eveneens ge-
blokkeerd om de transmissie te bescher-
men.
Het rempedaal ingedrukt houden tot wordt
weggereden, anders beweegt de auto zich
bij een ingeschakelde rijstand.<
Vóór het verlaten van de auto terwijl
de motor nog draait de keuzehendel
in positie P of N plaatsen en de parkeerrem
bedienen, anders is het mogelijk dat de
auto zich in beweging zet.
De auto nooit met draaiende motor achter-
laten, omdat dit een groot potentieel ge-
vaar met zich meebrengt.<
P Parkeren
Alleen bij stilstaande auto inschakelen. De
aangedreven wielen worden geblokkeerd.
R Achteruitversnelling
Alleen bij stilstaande auto inschakelen.

51
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
AUTOMATISCHE TRANSMISSIE MET STEPTRONIC*
N Neutraal (stationair)
Alleen inschakelen gedurende langere
wachtperiodes.
D Drive (automatische rijstand)
Stand voor normaal rijden.
"Kick-down"
In de "kick-down"-stand worden de maxi-
male prestaties bereikt.
Hiertoe moet het gaspedaal door de ver-
hoogde weerstand bij volgasstand worden
ingedrukt.
S + – Sportprogramma en
handbediening
Wisselen van D naar S + –:
het sportprogramma wordt geactiveerd en
met SD in de snelheidsmeter aangegeven.
>Eenmaal aantippen:
de automatische transmissie schakelt
vanuit het sportprogramma over op
handbediening.
>Keuzehendel in de richting "+" aantip-
pen:
de transmissie schakelt op.
>Keuzehendel in de richting "–" aantip-
pen:
de transmissie schakelt terug.
In de versnellingsaanduiding verschijnt
1 tot 6.
Op- resp. terugschakelen wordt alleen uit-
gevoerd bij een geschikt toerental en een
geschikte snelheid; zo wordt bijv. bij een te
hoog motortoerental niet teruggeschakeld.
Het overgaan van S + – naar de keuzestan-
den P, R en N, alsmede het wisselen van de
handbediening naar het sportprogramma
is alleen via D mogelijk.

52
AUTOMATISCHE TRANSMISSIE MET STEPTRONIC*
Mogelijke aanduidingen
P R N D SD 1 2 3 4 5 6 EP
Schakelelektronica
Bij een defect in het transmissiesysteem
verschijnt de melding EP.
Alle keuzestanden kunnen nog worden in-
geschakeld. In de standen voor vooruitrij-
den: de auto rijdt alleen nog in bepaalde
versnellingen.
Hoge belastingen vermijden. De eerstvol-
gende MINI dealer opzoeken.
Geen werkzaamheden in de motor-
ruimte uitvoeren als een rijstand is
ingeschakeld; anders kan de auto zich in
beweging zetten.<
Slepen en starten m.b.v. hulpstartka-
bels vanaf pagina 135.<

54
RUITENWISSERINSTALLATIE
0 Ruststand
1 Intervalstand of regensensor
2 Normale wissersnelheid
3 Hoge wissersnelheid
4 Kort wissen
5 Voorruit reinigen
Intervalstand of regensensor*
De regensensor zit op de voorruit, direct
voor de binnenspiegel. Als de regensensor
is geactiveerd wordt de werking van de rui-
tenwissers afhankelijk van de hoeveelheid
regen (en natuurlijk ook sneeuw) automa-
tisch aangestuurd.
Regensensor activeren:
vanaf stand 1 van het contactslot:
schakelaar in stand 1.
De wissers bewegen zich één keer over de
voorruit.
Regensensor uitschakelen:
schakelaar in stand 0.
In wasstraten de regensensor uit-
schakelen, anders kan door ongewild
wissen schade optreden.<
Voorruit reinigen
Ruitensproeiervloeistof wordt op de voor-
ruit gesproeid. De wissers worden kort in-
geschakeld.
Ruitenwisser, achter
6 Intervalstand:
schakelaar in stand 6 draaien.
Achterruit reinigen
7 Bij intervalstand:
schakelaar verder in stand 7 draaien en
vasthouden
8 Bij ruststand 0:
schakelaar in stand 8 draaien en vast-
houden

55
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
RUITENWISSERINSTALLATIE ACHTER-/VOORRUITVERWARMING*
Koplampen reinigen*
Verlichting ingeschakeld:
de koplampen worden bij elke vijfde bedie-
ning van de wis-/wasautomaat gereinigd.
De ruitensproeiers alleen gebruiken
wanneer het uitgesloten is dat de
sproeiervloeistof op de voorruit bevriest,
om te voorkomen dat het zicht nadelig
wordt beïnvloed. Daarom antivries gebrui-
ken, zie pagina 100.
De ruitensproeiers niet bij een leeg reser-
voir gebruiken om beschadiging van de
sproeierpomp te voorkomen.<
Ruitensproeier
De ruitensproeier worden in stand 2 van
het contactslot automatisch verwarmd*.
De afbeelding toont als voorbeeld de plaat-
sing van de toets bij auto's met airconditio-
ning met elektronische temperatuurrege-
ling. Andere plaatsing, zie pagina 66
resp. 70.
Inschakelen
Toets indrukken.
Zolang de controlelamp brandt, werkt de
verwarming met de maximale capaciteit
(voor het snel ontdooien).
Controlelamp dooft.
De achterruitverwarming werkt met gere-
duceerde capaciteit verder en schakelt ver-
volgens automatisch uit.
Uitschakelen
De toets bij een brandende controlelamp
indrukken.

57
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
SNELHEIDSREGELING*
Snelheidsregeling onderbreken
In geactiveerde toestand toets 2 indrukken.
De controlelamp brandt verder.
U kunt de snelheidsregeling zonodig weer
gebruiken.
Bovendien wordt de snelheidsregeling au-
tomatisch onderbroken:
>Bij het remmen
>Bij het ontkoppelen of bij het verplaat-
sen van het keuzehandel van D naar P, N
of R
>Als gedurende langere tijd sneller of
langzamer dan de ingestelde snelheid
wordt gereden, b.v. bij het indrukken van
het gaspedaal.
Snelheidsregeling voortzetten
Toets 1 indrukken.
De als laatste opgeslagen snelheid wordt
weer ingesteld en aangehouden. Wanneer
de contactsleutel in stand 0 wordt ge-
draaid, wordt de opgeslagen snelheid ge-
wist en het systeem gedeactiveerd.
Systeem uitschakelen
Met de snelheidsregeling onderbroken
toets 2 nogmaals indrukken.
De controlelamp dooft en de opgeslagen
snelheid wordt gewist.

58
KILOMETERTELLER TOERENTELLER* BRANDSTOFMETER
1 Dagteller
Op nul zetten:
Vanaf stand 1 van het contactslot de knop
zo lang ingedrukt houden, tot de dagteller
op nul springt.
2 Kilometerteller
De aanduidingen in de afbeelding kunnen
in stand 0 van het contactslot worden geac-
tiveerd door op de knop in het instrumen-
tenpaneel te drukken.
Motortoerentallen in het rode gebied be-
slist vermijden.
In dit gebied wordt ter bescherming van de
motor het vermogen beperkt.
Als controlelamp 1 continu gaat branden,
bevindt zich nog ca. 8 liter brandstof in de
tank.
Tankinhoud: 50 liter.
Bij het langdurig bergopwaarts of bergaf-
waarts rijden kan een gering verschil in de
aanduiding optreden.
Op tijd tanken, omdat het volledig
leegrijden van de tank schade aan de
motor en de katalysator kan veroorzaken.<
Voor een controle op de werking gaat de
controlelamp bij het inschakelen van het
contact korte tijd branden.

59
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
KOELVLOEISTOFTEMPERATUURMETER SERVICE-INTERVALMELDING
Lage temperatuur
De naald bevindt zich onder resp. rechts.
Koude motor. Met een matig motortoeren-
tal en lage snelheid rijden.
Middenstand
Normale bedrijfstemperatuur van de mo-
tor.
Hoge temperatuur
Zodra de naald zich vanuit de middenstand
naar boven of naar links beweegt:
rustig en met een gering toerental rijden of
de motor afzetten en laten afkoelen.
Koelvloeistofpeil controleren, zie
pagina 103.
1 Rode controlelamp
Voor een controle op de werking gaat de
controlelamp 1 bij het inschakelen van het
contact korte tijd branden.
Als deze lamp gaat branden tijdens het rij-
den:
motor te warm. De motor direct afzetten
en laten afkoelen.
Resterend aantal kilometers tot een
onderhoudsbeurt
Bovenstaande aanduidingen verschijnen
vanaf stand 1 van het contactslot resp. na
het starten van de motor gedurende enkele
seconden.
Samen met de melding INSPECTION of/en
OILSERVICE wordt de resterende afstand
tot de eerstvolgende onderhoudsbeurt in
km angezeigt. De resterende afstand wordt
op basis van de rijstijl berekend.
Een knipperende aanduiding en een "–"
voor de getalwaarde betekenen dat het ser-
vice-interval met het aangeduide aantal ki-
lometers is overschreden. Een afspraak ma-
ken met uw MINI dealer.

62
ASC+T
Het principe
Dit systeem verbetert de koersstabiliteit en
de tractie, vooral bij het wegrijden, bij het
accelereren en in bochten.
ASC+T herkent het gevaar van door-
draaiende wielen en verhoogt de koerssta-
biliteit evenals de tractie door het motor-
vermogen te verminderen en eventueel
door het afzonderlijk afremmen van de
voorwielen. Het ASC+T is na het starten van
de motor bedrijfsklaar.
Controlelamp
De controlelamp in het instrumen-
tenpaneel dooft kort na het inscha-
kelen van het contact, zie
pagina 17, 18.
De controlelamp knippert:
ASC+T regelt de aandrijf- en remkrachten.
De controlelamp dooft niet na het
starten van de motor of brandt con-
stant tijdens het rijden:
het systeem is defect of is via de toets uit-
geschakeld. De hiervoor beschreven stabili-
serende ingrepen zijn daardoor niet meer
beschikbaar. Met de auto kan zonder
ASC+T normaal worden gereden.
Wendt u zich bij een defect tot uw MINI
dealer, zie pagina 17, 18.<
ASC+T uitschakelen
Schakelaar aantippen.
Controlelamp brandt continu.
Bij het rijden met sneeuwkettingen of om
de auto uit de sneeuw "vrij te rijden", is het
aan te bevelen om ASC+T kortstondig uit te
schakelen.
In verband met een optimale stabili-
teit zoveel mogelijk met ingeschakeld
ASC+T rijden.<
ASC+T weer inschakelen
Schakelaar opnieuw aantippen.
Controlelamp dooft.
Ook met ASC+T is het niet mogelijk
om natuurkundige wetten uit te
schakelen. De bestuurder blijft altijd ver-
antwoordelijk voor een aangepaste rijstijl.
De veiligheidssystemen mogen geen aan-
leiding zijn risico's te nemen.<

63
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
BANDENPECHWAARSCHUWING
Het principe
De bandenspanning wordt indirect aan de
hand van de signalen van de ABS-sensoren
bepaald.
Het systeem geeft aan dat de spanning van
een band ten opzichte van die van de an-
dere banden is gedaald.
Voorwaarde
Teneinde het systeem in staat te stellen om
de correcte bandenspanning te "leren ken-
nen", moet de volgende procedure worden
uitgevoerd:
1. De spanning van alle banden controleren
2. Met de bandenspanningstabel (zie pagi-
na 23) vergelijken en zo nodig corrigeren
3. Systeem initialiseren.
De controlelamp in het instrumen-
tenpaneel geeft d.m.v. knipperen
aan of de spanning van een band in
verhouding tot de andere banden is gedaald.
Storingen
Tijdens de periode dat een storing aanwe-
zig is, brandt de gele controlelamp in het
instrumentenpaneel permanent.
De controlelamp gaat ook bij een sys-
teemstoring en tijdens de initialisering van
het systeem branden.
Wendt u zich tot uw MINI dealer.
Systeem initialiseren*
1. Contactsleutel in stand 2 zetten
2. De toets zolang ingedrukt houden, tot
de controlelamp in het instrumentenpa-
neel gedurende enkele seconden geel
brandt
3. Motor starten.
De bandenpechwaarschuwing neemt na
een aantal minuten rijden de actuele ban-
denspanning over als de te aan te houden
richtwaarde.
Deze procedure hoeft alleen na een correc-
tie of wijziging van de bandenspanning en
na een bandenwissel te worden herhaald.
Afhankelijk van de uitvoering wordt
de bandenpechwaarschuwing auto-
matisch geactiveerd.<
Bandenpech
Bij bandenpech knippert de gele controle-
lamp. Bovendien klinkt een akoestisch sig-
naal.
>Auto's met veiligheidsbandsysteem, zie
de aanwijzingen op pagina 89, 124
>Auto's met normale banden, zie de aan-
wijzingen op pagina 120, 125.
De bandenpechwaarschuwing kan
plotseling optredende ernstige band-
beschadigingen door invloeden van bui-
tenaf niet aankondigen. De banden-
pechwaarschuwing is ook niet in staat om
het geleidelijke spanningsverlies dat in de
loop van de tijd in alle vier de banden ont-
staat te herkennen.<
De bandenspanning regelmatig con-
troleren en zo nodig corrigeren, zie
pagina 22. Bij het rijden op sneeuw of op
een glad wegdek is het onder sommige om-
standigheden mogelijk, dat foutieve mel-
dingen worden aangegeven of dat het
spanningsverlies met enige vertraging
wordt herkend. Ook een sportieve rijstijl
(slippende achterwielen, hoge bochtsnel-
heden) kunnen vertraagde meldingen tot
gevolg hebben.<

64
INSTRUMENTENVERLICHTING KOPLAMPAFSTELLING
Voor het regelen van de instrumentenver-
lichting de toets indrukken.
Toename van de lichtsterkte:
de toets zo lang indrukken, tot de gewenste
lichtsterkte is bereikt.
Afname van de lichtsterkte:
toets kort aantippen.
Telkens als de toets wordt aangetipt neemt
de lichtsterkte trapsgewijs af.
Halogeenlicht
Om verblinding van tegemoetkomend ver-
keer te voorkomen, moet de afstelling van
de dimlichten worden aangepast aan de
wagenbelading:
Gegevens tussen ( ) gelden voor het rijden
met een aanhanger.
0 (1) = 1 - 2 personen zonder bagage
1 (2) = 4 personen zonder bagage
2 (2) = 4 personen met bagage
2 (2) = 1 persoon, met zware lading
Op de max. achterasbelasting letten, zie
pagina 143.
Bij een beladen auto de reikwijdte
van de verlichting verminderen, om
het tegemoetkomende verkeer niet te ver-
blinden.<
Xenonlicht*
Auto's met Xenonlicht zijn met een auto-
matische koplampafstelling uitgerust.

65
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
MISTLAMPEN INTERIEURVERLICHTING
Bij ingeschakeld stads-/dimlicht:
schakelaar naar boven of naar beneden
aantippen.
Om uit te schakelen opnieuw aantippen.
Mistlampen*
Mistlampen ingeschakeld:
groene LED in de schakelaar brandt.
Mistachterlicht
Mistachterlicht ingeschakeld:
gele LED in de schakelaar brandt.
Let op de wettelijke bepalingen t.a.v. het
gebruik van mistverlichting.
Interieurverlichting handmatig in- en
uitschakelen
Toets indrukken.
Leeslampen* in- en uitschakelen
De toets ernaast indrukken.
De lampen kunnen naar voren en naar ach-
teren worden bewogen.

68
VERWARMING EN VENTILATIE
Luchttoevoer
U kunt de aanjagerstanden 1 t/m
4 kiezen. Stand 0: de aanjager en
verwarming zijn uitgeschakeld.
De luchttoevoer kan in stand 0
met de toets voor de luchtrecirculatie volle-
dig worden afgesloten.
Temperatuur
Om de temperatuur in het interi-
eur te verhogen naar rechts
(rood) draaien.
Snel verwarmen: geheel naar
rechts draaien.
Luchtverdeling
Alle tussenstanden zijn mogelijk.
Achterruitverwarming
Achterruitverwarming ingescha-
keld: controlelamp brandt. De
achterruitverwarming wordt au-
tomatisch uitgeschakeld, zie pagina 55.
Voorruitverwarming*
Voorruitverwarming ingescha-
keld: controlelamp brandt. De
voorruitverwarming wordt auto-
matisch uitgeschakeld, zie pagina 55.
Luchtrecirculatie
De toevoer van buitenlucht is af-
gesloten: controlelamp brandt.
De lucht in het interieur wordt
gerecirculeerd.
Als de ruiten in de stand voor luchtre-
circulatie beslaan, moet de luchtrecir-
culatie worden uitgeschakeld en moet zo-
nodig de luchttoevoer worden verhoogd.<
Tochtvrije ventilatie
Uitstroomopeningen voor het bovenli-
chaam:
schakelaar 1: de uitstroomopeningen door
te draaien traploos openen en sluiten.
De stippen geven de betreffende stand aan.
Uitstroomopening 2: uitstroomrichting wij-
zigen door te draaien.

71
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
AIRCONDITIONING*
1 Lucht naar de voorruit en de zijruiten
2 Lucht naar het bovenlichaam
Met de knoppen kan de luchttoevoer
traploos worden geopend en gesloten,
met de beweegbare uitstroomopenin-
gen kan de uitstroomrichting worden
gewijzigd, zie pagina 73
3 Lucht voor de beenruimte, voor en ach-
ter
4 Temperatuur 72
5 Voorruitverwarming* 72
6 Aanjager 72
De verwarming en ventilatie kunnen
vanaf stand 1 worden ingeschakeld.
7 Airconditioning AC 72
8 Luchtverdeling naar
>bovenlichaam
>bovenlichaam en beenruimte
>beenruimte
>beenruimte en ruiten
>ruiten
Alle tussenstanden zijn mogelijk, zie
pagina 72
9 Luchtrecirculatie 72
10 Achterruitverwarming 72

73
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
AIRCONDITIONING*
Tochtvrije ventilatie
Uitstroomopeningen voor het bovenli-
chaam:
schakelaar 1: de uitstroomopeningen door
te draaien traploos openen en sluiten.
De stippen geven de betreffende stand aan.
Uitstroomopening 2: uitstroomrichting wij-
zigen door te draaien.
Microfilter
Het microfilter houdt stof en pollen in de
toegevoerde lucht tegen.
Het wordt door uw MINI dealer tijdens de
normale onderhoudsbeurt vervangen. Een
verminderde luchttoevoer duidt erop dat
het filter vroegtijdig moet worden vervan-
gen.
Ruiten ontdooien en ontwasemen
1. Aanjagerschakelaar in stand 4
2. Temperatuurdraaischakelaar volledig
naar rechts (rood)
3. Draaiknop voor de luchtverdeling in
stand
4. Achterruit ontdooien: Achterruit- en zo
nodig voorruitverwarming inschakelen.

74
ELEKTRONISCHE AIRCONDITIONING*

76
ELEKTRONISCHE AIRCONDITIONING*
Automatische luchtverdeling
AUTO-programma: automatische
instelling van de luchtverdeling,
luchttoevoer en aanpassing van de tempe-
ratuur aan externe invloeden (buitentem-
peratuur en zonnestraling).
Gelijktijdig wordt de airconditioning inge-
schakeld, die gescheiden weer kan worden
uitgeschakeld.
Airconditioning met elektronische
temperatuurregeling uit- en
inschakelen
Aanjager, verwarming en aircondi-
tioning zijn uitgeschakeld.
Airconditioning met elektronische tempe-
ratuurregeling weer inschakelen:
Willekeurige toets van de airconditioning
met elektronische temperatuurregeling in-
drukken.
De laatste instelling wordt weer actief.
Airconditioning AC
Airconditioning ingeschakeld:
De lucht wordt gekoeld, gedroogd
en afhankelijk van de temperatuurinstel-
ling weer verwarmd.
Na het starten van de motor kan de voor-
ruit korte tijd beslaan.
In de airconditioning ontstaat con-
denswater, dat onder de auto wordt
afgevoerd. Dergelijke watersporen op de
grond zijn dus normaal.<
Luchtrecirculatie
De toevoer van buitenlucht is afge-
sloten:
De lucht in het interieur wordt gerecircu-
leerd.
Als de ruiten in de stand voor luchtre-
circulatie beslaan, moet de luchtrecir-
culatie worden uitgeschakeld en moet zo-
nodig de luchttoevoer worden verhoogd.<
Achter-/voorruitverwarming*
Achter-/voorruitverwarming inge-
schakeld: controlelamp brandt.
De achter-/voorruitverwarming wordt au-
tomatisch uitgeschakeld, zie pagina 55.
Temperatuur
Temperatuur instellen:
Gekartelde knop in de betref-
fende richting aantippen of
draaien, om de temperatuur
stapsgewijs te verhogen.
De aangegeven temperatuurwaarden die-
nen als richtlijn voor de temperatuur in het
interieur. Na het begin van de rit wordt de
gekozen temperatuur zo snel mogelijk be-
reikt en vervolgens constant gehouden.
Permanent verwarmen met het
maximale vermogen bij de tempera-
tuurinstelling "HI". Permanent koelen bij
"LO".<
Luchttoevoer
Linker of rechter toetshelft indruk-
ken: luchttoevoer varieert.
De automatische regeling van de luchttoe-
voer wordt hiermee uitgeschakeld. De au-
tomatische regeling voor de luchtverdeling
blijft echter ongewijzigd.
Ruiten ontdooien en ontwasemen
De voorruit en de zijruit worden
ontdooit en ontwasemd: controle-
lamp knippert.
Lucht naar de voorruit en de achter-/voor-
ruitverwarming inschakelen:
toets kort indrukken.
Alleen lucht naar de voorruit:
toets kort indrukken.

77
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
ELEKTRONISCHE AIRCONDITIONING* STOELVERWARMING*
Individuele luchtverdeling
Luchtverdeling zelf combineren.
Het AUTO-programma wordt
hiermee uitgeschakeld.
Tochtvrije ventilatie
Uitstroomopeningen voor het bovenlichaam:
knop 1: de uitstroomopeningen door te
draaien traploos openen en sluiten.
De stippen geven de betreffende stand aan.
Uitstroomopening 2: uitstroomrichting wij-
zigen door te draaien.
Micro-/actief-koolstoffilter
Het microfilter houdt stof en pollen in de
toegevoerde lucht tegen. Het actief-kool-
stoffilter reinigt bovendien de binnenstro-
mende buitenlucht van gasvormige scha-
delijke stoffen.
Dit gecombineerde filter wordt tijdens het
onderhoud door uw MINI dealer vervangen.
Een aanzienlijk verminderde luchttoevoer
duidt erop dat het filter vroegtijdig moet
worden vervangen.
De plaatsing en vormgeving van de
toetsen kan afhankelijk van de uit-
voering verschillen. Deze bevinden zich
naast de handrem of in de middenconsole,
vóór de versnellingshendel resp. keuzehen-
del.<
In- en uitschakelen.
Zitting en rugleuning kunnen in stand 2
van het contactslot worden verwarmd.
Betreffende toets indrukken.

84

86
INRIJDEN PRAKTISCHE TIPS
Een optimale levensduur en zuinigheid
worden bereikt door de volgende richtlij-
nen aan te houden.
Motor
Tot km-stand 2000:
met wisselende toerentallen en snelheden
rijden; hierbij een toerental van 4500/min
resp. een snelheid van 150 km/h niet over-
schrijden.
De volgas- of kickdownstand van het gas-
pedaal beslist vermijden.
Vanaf km-stand 2000 kunnen toerental
resp. snelheid geleidelijk worden verhoogd.
De inrijvoorschriften moeten ook worden
opgevolgd na het eventueel vernieuwen
van de motor.
Banden
Direct na de productie is de grip van nieuwe
banden nog niet optimaal. Daarom moet
gedurende de eerste 300 km rustig worden
gereden.
Remsysteem
De remblokken en -schijven zijn pas na ca.
500 km goed ingeremd en hebben dan een
gunstig slijtagebeeld.
Koppeling
De werking van de koppeling is pas na een
afstand van ca. 500 km optimaal. Gedu-
rende deze inrijperiode de koppeling be-
hoedzaam gebruiken.
Remmen:
tijdens het rijden de voet niet op het
rempedaal laten rusten. Zelfs een geringe,
maar aanhoudende druk op het rempedaal
kan hoge temperaturen, remblokslijtage en
mogelijk het uitvallen van het remsysteem
tot gevolg hebben.
Aquaplaning:
bij het rijden op natte of modderige wegen
de snelheid verminderen, omdat het anders
mogelijk is dat zich tussen band en wegdek
een laagje water vormt. Dit kan een gedeel-
telijk of totaal verlies van het wegcontact
tot gevolg hebben, waardoor de auto niet
meer bestuurbaar is en niet kan worden ge-
remd.
Water op wegen:
alleen door water rijden dat niet dieper is
dan 30 cm, en dan uitsluitend stapvoets,
anders kunnen de motor en de elektrische
installatie beschadigd raken.
Kleerhaken:
kleding moet zodanig aan de haken wor-
den gehangen, dat het zicht voor de be-
stuurder niet wordt belemmerd. Geen
zware en harde voorwerpen aan de haken
hangen, omdat deze bij rem- en uitwijkma-
noeuvres een gevaar voor de inzittenden
kunnen vormen.<

87
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
KATALYSATOR ANTIBLOKKEERSYSTEEM ABS
De katalysator vermindert de hoeveelheid
schadelijke bestanddelen in het uitlaatgas.
Bij een auto met katalysator mag uitslui-
tend loodvrije brandstof worden getankt.
Zelfs kleine hoeveelheden lood zijn vol-
doende om de lambdasonde en de kataly-
sator blijvend te beschadigen.
Voorwaarden voor het perfect functione-
ren van de motor en het voorkomen van
beschadigingen zijn:
>De voorgeschreven onderhoudswerk-
zaamheden beslist aanhouden
>De brandstoftank niet leegrijden
>De auto alleen aanslepen bij koude mo-
tor, omdat anders onverbrande brand-
stof in de katalysator tot ontsteking kan
komen, waardoor deze wordt bescha-
digd. Het is beter om de auto te starten
met hulpstartkabels
>Voorkom omstandigheden waarbij de
brandstof in de motor niet of onvol-
doende verbrandt, zoals bijv. het veelvul-
dig of langdurig bedienen van de start-
motor kort achter elkaar, herhaalde
startpogingen waarbij de motor niet
aanslaat (het afzetten en opnieuw star-
ten van een storingvrij draaiende motor
is geen bezwaar) of het laten draaien van
de motor met een losgenomen bou-
giestekker.
De hierboven genoemde punten
moeten beslist in acht worden geno-
men om te voorkomen dat onverbrande
brandstof in de katalysator komt. Als dit
wel gebeurt, bestaat het gevaar van over-
verhitting en beschadiging van de katalysa-
tor.
Bij elke auto met katalysator treden hoge
temperaturen op. De langs het uitlaatsys-
teem gemonteerde hitteschilden mogen
niet worden verwijderd of met conserve-
ringsmiddel worden behandeld. Let erop
dat tijdens het rijden, het stationair draaien
van de motor of het parkeren geen brand-
bare materialen (b.v. hooi, bladeren, gras
enz.) in aanraking komen met de hete uit-
laat. Hierdoor wordt voorkomen dat brand
ontstaat, met als mogelijk gevolg zware
verwondingen en materiële schade.<
Het principe
Het ABS voorkomt tijdens het remmen het
blokkeren van de wielen en verhoogt daar-
mee de actieve veiligheid.
Met het ABS wordt onder vrijwel alle om-
standigheden (remmen in een bocht of op
een rechte weg, asfalt, ijs, regen enz.) de
kortst mogelijke remweg bereikt.
Remmen met ABS
Het ABS is het meest nuttig in situaties
waarin een maximale pedaaldruk wordt
verlangd ("vol in de remmen").
Het pulserende rempedaal in combinatie
met de hydraulische regelgeluiden geeft
aan, dat in het regelgebied van het ABS
wordt geremd.
Produkt Specifikationer
Mærke: | Mini |
Kategori: | Personbil |
Model: | One |
Har du brug for hjælp?
Hvis du har brug for hjælp til Mini One stil et spørgsmål nedenfor, og andre brugere vil svare dig
Personbil Mini Manualer
21 August 2024
20 August 2024
16 August 2024
1 August 2024
31 Juli 2024
Personbil Manualer
- Hyundai
- Ford
- Opel
- Hella
- Toyota
- Alfa Romeo
- Land Rover
- Skoda
- Smart
- Volvo
- Porsche
- Vauxhall
- Maserati
- Volkswagen
- Renault
Nyeste Personbil Manualer
23 September 2024
27 August 2024
27 August 2024
27 August 2024
27 August 2024
26 August 2024
26 August 2024
26 August 2024
26 August 2024
26 August 2024