Opel Astra 2011 Manual
Læs nedenfor 📖 manual på dansk for Opel Astra 2011 (270 sider) i kategorien Personbil. Denne guide var nyttig for 26 personer og blev bedømt med 4.9 stjerner i gennemsnit af 13.5 brugere
Side 1/270

Inleiding ......................................... 2
Kort en bondig ............................... 6
Sleutels, portieren en ruiten ......... 20
Stoelen, veiligheidssystemen ...... 48
Opbergruimte ............................... 67
Instrumenten en
bedieningsorganen ...................... 86
Verlichting .................................. 117
Infotainment-systeem ................ 124
Verwarming en ventilatie ........... 127
Rijden en bediening ................... 136
Onderhoud ................................. 162
Service en onderhoud ................ 209
Technische gegevens ................ 222
Klantengegevens ....................... 264
Trefwoordenlijst ......................... 266
Inhoud

2Inleiding
Inleiding

Inleiding 3
Uw autogegevens
Voer hier de gegevens van de auto in
zodat ze gemakkelijk te vinden zijn.
Deze informatie is beschikbaar in de
hoofdstukken “Service en onder‐
houd” en “Technische gegevens”,
alsmede op het typeplaatje.
Inleiding
Uw auto is de intelligente combinatie
van vernieuwende techniek, overtui‐
gende veiligheid, milieuvriendelijk‐
heid en zuinigheid.
In deze gebruikershandleiding vindt
u alle informatie die u nodig hebt om
uw auto veilig en efficiënt te kunnen
bedienen.
Zorg ervoor dat uw passagiers ervan
op de hoogte zijn dat onjuist gebruik
van de auto een ongeval tot gevolg
kan hebben en dat er risico bestaat
voor persoonlijk letsel.
Houd u altijd aan de specifieke wet‐
geving van het land waarin u zich be‐
vindt. Deze wetgeving kan afwijken
van de informatie in deze gebruikers‐
handleiding.
Wanneer wij u in deze gebruikers‐
handleiding adviseren de hulp van
een werkplaats in te roepen, raden wij
uw Opel Service Partner aan.
Elke Opel Service Partner biedt u eer‐
steklas service tegen redelijke prij‐
zen. Ervaren, door Opel geschoolde
specialisten werken volgens speciale
richtlijnen van Opel.
Houd het informatiepakket voor de
gebruiker altijd onder handbereik in
de auto.
Gebruik van deze handleiding
■In deze handleiding worden alle op‐
ties en functies beschreven die be‐
schikbaar zijn voor dit model.
Sommige beschrijvingen, met
inbegrip van die van het display en
de menufuncties, gelden mogelijk
niet voor uw auto afhankelijk van
het gekozen model, de
landspecificaties en speciale
uitrusting of accessoires.
■ In het hoofdstuk “Kort en bondig”
krijgt u een beknopt overzicht.
■ De inhoudsopgave aan het begin
van de handleiding en in de afzon‐
derlijke hoofdstukken geeft aan
waar u de informatie die u zoekt
kunt vinden.
■ Met behulp van het trefwoordenre‐
gister kunt u specifieke informatie
zoeken.
■ In deze gebruikershandleiding wor‐
den linksgestuurde auto’s getoond.
De bediening van rechtsgestuurde
auto’s is vergelijkbaar.
■ In de gebruikershandleiding wor‐
den motoraanduidingen van de fa‐
briek gebruikt. De bijbehorende
marktaanduidingen vindt u in het
hoofdstuk “Technische gegevens”.
■ Richtingaanduidingen in de be‐
schrijvingen, zoals links, rechts,
voor of achter moeten altijd met de
blik in de rijrichting worden gezien.
■ De displayschermen in de auto bie‐
den mogelijk geen ondersteuning
voor uw taal.
■ Berichten en aanduidingen in het
interieur worden vet weergegeven.

4Inleiding
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig
9Gevaar
Teksten met de vermelding
9 Gevaar wijzen op een mogelijk
levensgevaar. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan levensge‐
vaar inhouden.
9Waarschuwing
Teksten met de vermelding
9 Waarschuwing wijzen op een
mogelijk gevaar voor ongelukken
of verwondingen. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan tot ver‐
wondingen leiden.
Voorzichtig
Teksten met de vermelding
Voorzichtig wijzen erop dat de
auto mogelijk beschadigd kan ra‐
ken. Het niet naleven van deze
richtlijnen kan tot beschadiging
van de auto leiden.
Symbolen
Verwijzingen naar andere pagina’s
worden aangeduid met 3. 3 betekent
“zie pagina”.
We wensen u vele uren autorijplezier.
Adam Opel GmbH

Inleiding 5

6Kort en bondig
Kort en bondig
De belangrijkste
informatie voor uw
eerste rit
Auto ontgrendelen
Afstandsbediening
Toets q indrukken om het portier te
ontgrendelen en te openen.
Om de achterklep te openen, toets
onder de lijst indrukken.
Om het kofferdeksel van de 4-deurs
Saloon te openen: Knop q op de af‐
standsbediening minstens 2 secon‐
den indrukken, waarna het kofferdek‐
sel wordt ontgrendeld en een stukje
omhoogkomt.
Afstandsbediening 3 20, centrale
vergrendeling 3 25, bagageruimte
3 29.

Kort en bondig 7
Elektronische sleutel
Wanneer u de elektronische sleutel
bij zich hebt, hoeft u alleen aan de
portierhandgreep te trekken om de
auto te ontgrendelen en het portier te
openen. Om de achterklep te openen,
toets onder de lijst indrukken.
Open&Start-systeem 3 22.
Stoel verstellen
Zitpositie
Aan handgreep trekken, stoel ver‐
schuiven, handgreep loslaten.
Stoelinstelling 3 51, zitpositie
3 50.
Rugleuning voorstoelen
Aan handwiel draaien. Bij het verstel‐
len de rugleuning niet belasten.
Stoelinstelling 3 51, zitpositie
3 50, rugleuning passagiersstoel
neerklappen 3 53.

8Kort en bondig
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog = stoel hoger
omlaag = stoel lager
Stoelinstelling 3 51, zitpositie
3 50.
Zithoek
Aan hendel trekken, zithoek instellen
door lichaamsgewicht te verplaatsen.
Hendel loslaten en stoel hoorbaar la‐
ten vastklikken.
Stoelinstelling 3 51, zitpositie
3 50.
Hoofdsteunverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen, vastklikken.
Hoofdsteunen 3 48.

Kort en bondig 9
Veiligheidsgordel
Veiligheidsgordel afrollen en in gor‐
delslot vastklikken. De veiligheidsgor‐
del mag niet gedraaid zitten en moet
strak tegen het lichaam aanliggen. De
rugleuningen mogen niet te ver naar
achteren hellen (maximaal ca. 25°).
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Veiligheidsgordels 3 54, airbagsys‐
teem 3 57, zitpositie 3 50.
Spiegel verstellen
Binnenspiegel
Hendel aan de onderkant verdraaien
om verblinding te verminderen.
Binnenspiegel 3 35, automatisch
dimmende binnenspiegel 3 35.
Buitenspiegels
Elektrisch verstelbare buitenspiegels
Desbetreffende buitenspiegel selec‐
teren en verstellen.
Elektrisch verstelbare buitenspiegels
3 33, vergrotende buitenspiegels
3 33, buitenspiegels inklappen
3 34, verwarmbare buitenspiegels
3 34.

Kort en bondig 11

12 Kort en bondig
Overzicht instrumentenpaneel
1Lichtschakelaar .................. 117
Instrumentenverlichting ...... 121
Mistachterlicht ..................... 120
Mistlampen ......................... 120
Instellen
koplampreikwijdte .............. 118
2Zijdelingse
ventilatieopeningen ............. 133
3Richtingaanwijzers,
lichtsignaal, dimlicht en
grootlicht ............................ 120
Omgevingsverlichting .......... 123
Parkeerlichten ..................... 121
Cruisecontrol ...................... 102
4Afstandsbediening op
stuurwiel ................................ 86
5Claxon ................................... 87
Bestuurdersairbag ................. 58
6Instrumenten ........................ 92
7Voorruitwissers,
voorruitsproeiers,
koplampsproeiers ................. 87
8Linker stoelverwarming ......... 53
Drukverliesdetectie‐
systeem ............................... 193
Bandenspanningscontro‐
lesysteem ............................ 192
Ontgrendeling
bagageruimte ........................ 29
Ultrasoonsensoren Park
Pilot ...................................... 98
Alarmknipperlichten ............ 119
Centrale vergrendeling .......... 25
SPORT-modus ...................... 98
Rechter stoelverwarming ...... 53
9Info-Display ......................... 102
Boordcomputer ................... 112
Elektronische
klimaatregeling (ECC) ......... 130
10 Middelste
ventilatieopeningen ............. 133
11 Passagiersairbag .................. 58
12 Handschoenenkastje ........... 67
13 Infotainment-systeem .......... 124
14 Verwarming en ventilatie ..... 127
15 Asbak .................................... 91
16 Start/Stop-toets .................... 22
17 Gaspedaal ........................... 136
18 Contactslot met stuurslot .... 137
Sensorveld voor
noodbediening of
Open&Start-systeem ............. 22
19 Rempedaal .......................... 150
20 Koppelingspedaal ............... 136
21 Stuurwiel instellen ................. 86
22 Ontgrendelingshandgreep
motorkap ............................. 163

Kort en bondig 13
Buitenverlichting
Lichtschakelaar draaien
7= Uit
8= Stadslichten
9= Dimlicht of grootlicht
AUTO = Automatisch dimlicht
Lichtschakelaar indrukken
>= Mistlampen
r= Mistachterlicht
Verlichting 3 117.
Lichtsignaal, grootlicht en dimlicht
Lichtsignaal = Hendel naar u toe
trekken
Grootlicht = Hendel van u af
duwen
Dimlicht = Hendel van u af
duwen of naar u toe
trekken
Grootlicht 3 118, lichtsignaal 3 118.
Richtingaanwijzers
Naar rechts = Hendel omhoog
Naar links = Hendel omlaag
Richtingaanwijzers 3 120.

14 Kort en bondig
Alarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
Alarmknipperlichten 3 119.
Claxon
j indrukken.
Was-wissystemen
Voorruitwissers
&=snel
%= langzaam
$= intervalschakeling of automa‐
tisch wissen met regensensor
§= uit
Hendel omlaagduwen om wissers
één slag te laten maken wanneer de
voorruitwissers uitgeschakeld zijn.
Voorruitwissers 3 87, wisserbladen
vervangen 3 167.

Kort en bondig 15
Voorruit- en koplampsproeiers
Hendel naar u toe trekken.
Voorruitsproeiers en koplampsproei‐
ers 3 87, sproeiervloeistof 3 166.
Achterruitwisser en
achterruitsproeier
Wisser(s)
aan
= Hendel van u af
duwen
Wisser(s)
uit
= Hendel nogmaals
naar voren duwen
Sproeien = Hendel helemaal
naar voren geduwd
houden
Achteruitwisser en achteruitsproeier
3 88, wisserbladen vervangen
3 167, sproeiervloeistof 3 166.
Klimaatregeling
Verwarmbare achterruit,
verwarmbare buitenspiegels
Ü-knop indrukken om verwarming in
te schakelen.
Verwarmbare achterruit 3 38.

16 Kort en bondig
Ruiten ontwasemen en ontdooien
Luchtverdeling op l.
Draaiknop voor temperatuur in hoog‐
ste stand zetten.
Ventilator in hoogste stand of op A.
Koeling n aan.
Toets V indrukken.
Verwarming en ventilatie 3 127.
Versnellingsbak
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit: vanuit stilstand 3 seconden
na het bedienen van het koppelings‐
pedaal de knop op de schakelpook
omhoogtrekken en de versnelling in‐
schakelen.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de neu‐
trale stand laten opkomen, koppeling
weer intrappen en nogmaals schake‐
len.
Handgeschakelde versnellingsbak
3 145.

Kort en bondig 17
Geautomatiseerde
versnellingsbak
N=neutrale stand
o= rijstand
+= hogere versnelling
-= lagere versnelling
A= wisselen tussen automatische
en handgeschakelde modus
R= achteruitversnelling (met ver‐
grendeling keuzehendel)
Geautomatiseerde versnellingsbak
3 145.
Automatische versnellingsbak
P=parkeerstand
R= achteruitversnelling
N= neutrale stand
D= rijstand
De keuzehendel kan alleen uit stand
P of N worden gehaald als het contact
is ingeschakeld en het rempedaal be‐
diend wordt (keuzehendelvergrende‐
ling). Om stand P of R te selecteren,
de knop op de keuzehendel indruk‐
ken.
De automatische versnellingsbak is in
twee uitvoeringen leverbaar 3 140.
Wegrijden
Voor het wegrijden controleren
■ Bandenspanning en -staat 3 191,
3 248,
■ Motoroliepeil en vloeistofniveaus
3 164,
■ Ruiten, spiegels, buitenverlichting
en kentekenplaat: vrij van vuil,
sneeuw of ijs en gebruiksklaar,
■ Correcte positie van stoelen, veilig‐
heidsgordels en spiegels 3 50,
3 56, 3 33,
■ Werking van remsysteem (bij lage
snelheid), vooral bij vochtige rem‐
men.

18 Kort en bondig
Motor starten met contactslot
Sleutel naar stand 1 draaien. Stuur‐
wiel iets verdraaien om het stuurslot
te ontgrendelen. Koppeling en rem in‐
trappen, automatische versnellings‐
bak in stand P of N, geen gas geven,
bij dieselmotoren, om voor te gloeien,
sleutel naar 2 draaien en wachten tot‐
dat controlelamp ! dooft, sleutel
naar 3 draaien en zodra de motor
loopt loslaten.
Motor starten met Start/Stop-
toets
De elektronische sleutel moet in de
auto aanwezig zijn. Koppeling en rem
intrappen, automatische versnel‐
lingsbak in stand P of N, geen gas
geven, bij dieselmotor, om voor te
gloeien, toets kort indrukken, stuur‐
wiel iets verdraaien om het stuurslot
te ontgrendelen, wachten totdat con‐
trolelamp ! dooft, toets 1 seconde
lang indrukken en zodra de motor
loopt loslaten.
Open&Start-systeem 3 22.
Parkeren
■De handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig moge‐
lijk. Tegelijkertijd de rem intrappen
om de bedieningskracht te vermin‐
deren.
■ De motor afzetten. Hiertoe de con‐
tactsleutel naar 0 draaien en deze
verwijderen of vanuit stilstand de
Start/Stop-toets indrukken en het
bestuurdersportier openen. Stuur‐
wiel verdraaien totdat het stuurslot
merkbaar vergrendelt.
Bij auto’s met automatische ver‐
snellingsbak is de sleutel alleen te
verwijderen met de keuzehendel in
stand P. Wanneer P niet is inge‐
schakeld of de handrem niet is aan‐
getrokken, knippert gedurende en‐
kele seconden “P” op het versnel‐
lingsbakdisplay.
■ Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan voor het
uitschakelen van het contact de
eerste versnelling inschakelen of
de keuzehendel in stand P zetten.

Kort en bondig 19
Op een oplopende helling boven‐
dien de voorwielen van de stoep‐
rand wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflopende
helling staat, dan voor het uitscha‐
kelen van het contact de achteruit‐
versnelling inschakelen of de keu‐
zehendel in stand P zetten. Boven‐
dien de voorwielen naar de stoep‐
rand toedraaien.
■ Auto met toets p op de afstands‐
bediening of met sensor in een van
beide voorste portierhandgrepen
vergrendelen.
Om de diefstalbeveiliging en het
diefstalalarmsysteem te activeren,
toets p tweemaal indrukken of
sensor in een van beide voorste
portierhandgrepen tweemaal aan‐
raken.
■ De auto niet op een licht ontvlam‐
bare ondergrond parkeren. De on‐
dergrond kan door de hoge tempe‐
ratuur van het uitlaatgassysteem
mogelijk vlam vatten.
■ Bij auto’s met een geautomati‐
seerde versnellingsbak knippert na
het uitschakelen van het contact bij
een niet aangetrokken handrem
controlelamp R gedurende enkele
seconden 3 109.
■ Ruiten en zonnedak of TwinTop
sluiten.
■ Koelventilatoren kunnen ook na het
afzetten van de motor in werking
treden 3 163.
■ Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca. 30 secon‐
den stationair laten lopen om de
turbolader te beschermen.
Sleutels, vergrendeling 3 20, auto
een langere tijd stilzetten 3 162,
TwinTop bedienen 3 41.

20 Sleutels, portieren en ruiten
Sleutels, portieren
en ruiten
Sleutels, sloten ............................ 20
Portieren ...................................... 29
Beveiliging van de auto ............... 30
Buitenspiegels ............................. 33
Binnenspiegels ............................ 35
Ruiten .......................................... 35
Dak .............................................. 39
Sleutels, sloten
Sleutels
Reservesleutels
Het sleutelnummer staat in de Car
Pass of op een afneembaar label.
Bij het bestellen van reservesleutels
moet het sleutelnummer worden ver‐
meld aangezien de sleutels deel uit‐
maken van de startbeveiliging.
Sloten 3 205, Open&Start-systeem,
elektronische sleutel 3 22.
Sleutel met uitklapbare
sleutelbaard
Om uit te klappen toets indrukken.
Om in te klappen eerst toets indruk‐
ken.
Car Pass
Op de Car Pass staan veiligheids‐
technische autogegevens. Daarom
moet deze goed worden bewaard.
Een eventueel ingeschakelde werk‐
plaats heeft voor het verrichten van
bepaalde werkzaamheden deze au‐
togegevens nodig.
Afstandsbediening

Sleutels, portieren en ruiten 21
Wordt gebruikt voor:
■ Centrale vergrendeling
■ Diefstalbeveiliging
■ Diefstalalarmsysteem
■ Elektrische ruitbediening
■ Elektrisch dakbediening bij de As‐
tra TwinTop
De afstandsbediening heeft een be‐
reik van maximaal 5 meter. Het bereik
kan variëren door invloeden van bui‐
tenaf. Brandende alarmknipperlich‐
ten dienen als bevestiging.
Afstandsbediening met zorg behan‐
delen, vochtvrij houden, beschermen
tegen hoge temperaturen en onnodig
gebruik vermijden.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met
de afstandsbediening kan worden
vergrendeld of ontgrendeld, kan dit
het gevolg zijn van het volgende:
■ Bereik overschreden
■ Batterijspanning te laag
■ Herhaald, opeenvolgend gebruik
van de afstandsbediening buiten
het bereik, waardoor er opnieuw
gesynchroniseerd moet worden
■ Overbelasting van de centrale ver‐
grendeling door herhaalde, snel op‐
eenvolgende activering van de af‐
standsbediening, waardoor de
stroomvoorziening voor korte tijd
wordt onderbroken
■ Storing door radiogolven afkomstig
van externe zenders met een hoog
vermogen
Ontgrendelen 3 25.
Batterij van de afstandsbediening
vervangen
Zodra de reikwijdte afneemt, de bat‐
terij meteen vervangen.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
Sleutelbaard uitklappen en afstands‐
bediening openen. Batterij vervangen
(batterijtype CR 2032), let hierbij op
de juiste plaatsing. Afstandsbedie‐
ning sluiten en synchroniseren.
Sleutel met vaste sleutelbaard
Laat de batterij vervangen door een
werkplaats.

22 Sleutels, portieren en ruiten
Afstandsbediening
synchroniseren
Na vervanging van de batterij het por‐
tier openen met de sleutel in het slot
van het bestuurdersportier. Bij het in‐
schakelen van het contact wordt de
afstandsbediening gesynchroni‐
seerd.
Opgeslagen instellingen
Bij het vergrendelen van de auto wor‐
den afhankelijk van de gebruikte sleu‐
tel voor de volgende functies altijd au‐
tomatisch de laatst geselecteerde in‐
stellingen opgeslagen:
■ Elektronische klimaatregeling,
■ Info-Display
■ Infotainment-systeem
■ Instrumentenverlichting
Wanneer de desbetreffende sleutel
een volgende keer wordt gebruikt om
te ontgrendelen, worden automatisch
de opgeslagen instellingen gehan‐
teerd.
Open&Start-systeem
Dit maakt zonder mechanische sleu‐
tel de bediening mogelijk van:
■ Centrale vergrendeling
■ Diefstalbeveiliging
■ Diefstalalarmsysteem
■ Elektrische ruitbediening
■ Contactslot en startmotor
De bestuurder hoeft de elektronische
sleutel alleen bij zich te dragen.
Start/Stop-toets indrukken. Het con‐
tact wordt ingeschakeld. De elektro‐
nische startbeveiliging en het stuur‐
slot worden gedeactiveerd.
Om de motor te starten de Start/
Stop-toets indrukken en vasthouden
en ondertussen zowel het rempedaal
als het koppelingspedaal bedienen.
Automatische transmissie: de motor
is alleen te starten met de keuzehen‐
del in stand P of N.
Bij nogmaals indrukken van de Start/
Stop-toets worden de motor en het
contact uitgeschakeld. De auto moet
hierbij stilstaan. De startbeveiliging
wordt tegelijkertijd ingeschakeld.

Sleutels, portieren en ruiten 23
Als het contact is uitgeschakeld en de
auto stilstaat, wordt het stuurslot bij
het openen of sluiten van het bestuur‐
dersportier vanzelf geactiveerd.
Controlelamp 0 3 101.
Let op
De elektronische sleutel niet in de
bagageruimte of voor het
Info-Display leggen.
De sensorvelden in de portierhand‐
grepen moeten worden schoonge‐
houden om goed te blijven functio‐
neren.
Bij een lege accu is wegslepen, op
gang slepen of gebruik van hulp‐
startkabels niet toegestaan, omdat
het stuurslot dan niet kan worden
ontgrendeld.
Afstandsbediening
De elektronische sleutel heeft boven‐
dien een afstandsbediening.
Noodbediening
Kan de auto evenmin met de af‐
standsbediening worden ontgren‐
deld, dan kunt u het bestuurderspor‐
tier vergrendelen of ontgrendelen met
de in de elektrische sleutel onderge‐
brachte noodsleutel: vergrendeling
indrukken en het kapje onder lichte
druk verwijderen. Noodsleutel door
blokkering heen naar buiten schuiven
en verwijderen.

24 Sleutels, portieren en ruiten
Met de noodsleutel kunt u alleen het
bestuurdersportier ver- en ontgrende‐
len. Auto volledig ontgrendelen
3 25. Bij auto’s met een diefstala‐
larmsysteem kan tijdens het ontgren‐
delen het alarm afgaan. Zet het alarm
af door het contact in te schakelen.
Houd de elektronische sleutel in de
getoonde positie en druk op de Start/
Stop-toets.
Voor het afzetten van de motor de
Start/Stop-toets minstens 1 seconde
indrukken.
Bestuurdersportier met de noodsleu‐
tel vergrendelen. Auto volledig ver‐
grendelen 3 25.
Deze mogelijkheid is alleen bestemd
voor noodgevallen. De hulp van een
werkplaats inroepen.
Batterij elektronische sleutel
vervangen
Batterij meteen vervangen zodra het
systeem niet meer goed werkt of het
bereik ervan afneemt. Moet de batte‐
rij worden vervangen, dan wordt dit
aangegeven door InSP3 op het ser‐
vicedisplay of door een
Check-Controlmelding op het
Info-Display.
Servicedisplay 3 94, Info-Display
3 110.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.

Sleutels, portieren en ruiten 25
Om de batterij te vervangen de ver‐
grendeling indrukken en het kapje on‐
der lichte druk verwijderen. Kapje aan
de andere kant naar buiten toe weg‐
duwen.
Batterij vervangen (batterijtype
CR 20 32), let hierbij op de juiste
plaatsing. Kapjes vastklikken.
Afstandsbediening
synchroniseren
De afstandsbediening wordt bij iedere
startprocedure automatisch gesyn‐
chroniseerd.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet kan
worden vergrendeld of ontgrendeld of
als de motor niet kan worden gestart,
kan dit de volgende oorzaken heb‐
ben:
■ storing in de afstandsbediening
3 20
■ elektronische sleutel buiten het ont‐
vangstbereik
Om de storing te verhelpen, de positie
van de elektronische sleutel verande‐
ren.
Centrale vergrendeling
Ontgrendelen en vergrendelen van
portieren, bagageruimte en tankklep.
Door aan een van de binnenste por‐
tierhandgrepen te trekken gaat het
desbetreffende portier open en wordt
de auto ontgrendeld.
Let op
Bij een aanrijding vanaf een be‐
paalde zwaarte wordt de auto auto‐
matisch ontgrendeld.
Let op
Wanneer na ontgrendeling met de
afstandsbediening geen van de por‐
tieren word geopend, worden deze
na korte tijd automatisch opnieuw
vergrendeld.
Ontgrendelen
Afstandsbediening
Toets q indrukken.

26 Sleutels, portieren en ruiten
Elektronische sleutel
Aan een portierhandgreep trekken of
de toets onder de lijst op de achter‐
klep indrukken.
De elektronische sleutel moet zich
buiten de auto bevinden, binnen een
straal van ca. 1 meter.
Vergrendelen
Portieren, bagageruimte en tankklep
sluiten. Bij een niet goed gesloten be‐
stuurdersportier werkt de centrale
vergrendeling niet.
Afstandsbediening
Toets p indrukken.
Elektronische sleutel
Sensorveld in de portierhandgreep
van een van de voorportieren aanra‐
ken.
De elektronische sleutel moet zich
buiten de auto bevinden, binnen een
straal van ca. 1 meter. De andere
elektronische sleutel mag niet in de
auto aanwezig zijn.
Ontgrendelen is pas na 2 seconden
mogelijk. Ondertussen kan worden
gecontroleerd of de auto vergrendeld
is.
Let op
De auto wordt niet automatisch ver‐
grendeld.

Sleutels, portieren en ruiten 27
Centrale vergrendelingstoets
m-toets indrukken: de portieren wor‐
den vergrendeld of ontgrendeld.
De led in de centrale vergrendelings‐
toets m brandt na het vergrendelen
met de afstandsbediening ca. 2 mi‐
nuten.
Na het van de binnenzijde vergren‐
delen tijdens het rijden brandt de led
continu.
Als de sleutel zich in het contactslot
bevindt, kan er pas worden vergren‐
deld als alle portieren gesloten zijn.
Storing in afstandsbediening of
Open&Start-systeem
Ontgrendelen
Sleutel of noodsleutel 3 22 in het slot
van het bestuurdersportier steken en
zover mogelijk omdraaien. Bij het
openen van het bestuurdersportier
wordt de hele auto ontgrendeld.
Voor Astra TwinTop met geopend
dak - na het openen van het bestuur‐
dersportier de centrale vergrende‐
lingstoets m indrukken. De auto
wordt dan ontgrendeld op voor‐
waarde dat de diefstalbeveiliging niet
ingeschakeld is. Contact inschakelen
om het diefstalalarmsysteem te deac‐
tiveren. Open&Start-systeem 3 22.
Vergrendelen
Bestuurdersportier sluiten, passa‐
giersportier openen, centrale ver‐
grendelingstoets m indrukken. De
auto wordt vergrendeld. Passagiers‐
portier sluiten.
Storing in centrale vergrendeling
Ontgrendelen
Sleutel of noodsleutel 3 22 in het slot
van het bestuurdersportier steken en
zover mogelijk omdraaien. De ove‐
rige portieren zijn te openen met be‐
hulp van de binnenste handgrepen
(niet mogelijk wanneer van tevoren
de diefstalbeveiliging ingeschakeld
is). De bagageruimte en tankklep blij‐
ven vergrendeld. Om het diefstala‐
larmsysteem te deactiveren, het con‐
tact inschakelen 3 31.
Kofferdeksel handmatig
ontgrendelen
Hoofdsteunen achterbank omklap‐
pen 3 53.

28 Sleutels, portieren en ruiten
Draai, zittend in de auto, de draaiknop
aan de binnenkant van het kofferdek‐
sel linksom, waarna het kofferdeksel
wordt ontgrendeld en een stukje
wordt geopend.
Vergrendelen
Sleutel of noodsleutel 3 22 aan de
binnenkant van het portier in de ope‐
ning boven het slot steken en de ver‐
grendeling hoorbaar indrukken. Por‐
tier vervolgens sluiten. Deze proce‐
dure bij elk van de portieren uitvoe‐
ren. Het bestuurdersportier is ook van
de buitenzijde met de sleutel te ver‐
grendelen. Tankklep en achterklep/
kofferdeksel kunnen niet worden ver‐
grendeld.
Kindersloten
9Waarschuwing
Gebruik de kindersloten wanneer
kinderen op de achterste zitplaat‐
sen worden vervoerd.
Draaiknop aan het achterportierslot
met een sleutel of passende schroe‐
vendraaier in horizontale stand
draaien: het portier kan niet van de
binnenzijde worden geopend.

Sleutels, portieren en ruiten 29
Portieren
Bagageklep
Openen
De knop onder de lijst op de achter‐
klep indrukken.
9Waarschuwing
Niet met een geopende of op een
kier staande achterklep rijden,
bijv. bij het vervoer van omvang‐
rijke bagage, omdat er dan giftige
uitlaatgassen de auto kunnen bin‐
nendringen.
Let op
Afhankelijk van het gewicht van
eventueel gemonteerde accessoi‐
res blijft de achterklep mogelijk niet
in geopende stand staan.
Centrale vergrendeling 3 25
Vierdeurs Saloon
Om het kofferdeksel te openen de
knop x indrukken of knop q op de
afstandsbediening minstens 2 secon‐
den ingedrukt houden, waarna het
kofferdeksel een stukje omhoogkomt.

30 Sleutels, portieren en ruiten
Bij centraal vergrendelde portieren is
het kofferdeksel niet te ontgrendelen
met de knop x.
Sluiten
Binnenste handgreep gebruiken.
Toets onder de lijst tijdens het sluiten
niet indrukken, omdat anders op‐
nieuw ontgrendeld wordt.
Kofferdeksel sluiten. Een gesloten
kofferdeksel staat altijd vergrendeld.
Om de portieren te vergrendelen de
knop & op de afstandsbediening in‐
drukken.
Beveiliging van de auto
Diefstalbeveiliging
9Waarschuwing
Niet inschakelen als er zich perso‐
nen in de auto bevinden! Ontgren‐
delen van de binnenzijde is niet
mogelijk.
Alle portieren worden tegen openen
beveiligd. Voor activering van het
systeem moeten alle portieren geslo‐
ten zijn.
Als de ontsteking ingeschakeld was,
moet het bestuurdersportier eenmaal
worden geopend en gesloten voordat
de auto kan worden beveiligd.
Bij het ontgrendelen van de auto
wordt de mechanische diefstalbevei‐
liging uitgeschakeld. Dit is niet moge‐
lijk met de centrale vergrendelings‐
toets.

Sleutels, portieren en ruiten 31
Inschakelen met de
afstandsbediening
Binnen 15 seconden p tweemaal in‐
drukken.
Inschakelen met de elektronische
sleutel
Binnen 15 seconden het sensorveld
in de porthandgreep van een van de
voorportieren tweemaal aanraken.
De elektronische sleutel moet zich
buiten de auto bevinden, binnen een
straal van ca. één meter.
Diefstalalarmsysteem
Het diefstalalarmsysteem vormt één
geheel met de diefstalbeveiliging en
wordt als zodanig bediend.
Het bewaakt:
■ Portieren, achterklep, motorkap,
■ Passagiersruimte,
■ Hellingshoek van de auto, bijv. bij
het wegslepen,
■ Contactslot.
Bij het ontgrendelen van de auto wor‐
den beide systemen tegelijk uitge‐
schakeld.
Let op
Wijzigingen in het interieur van de
auto, bijvoorbeeld het aanbrengen
van stoelbekledingen, zijn mogelijk
van invloed op de bewaking van de
passagiersruimte.

32 Sleutels, portieren en ruiten
Inschakelen zonder bewaking
passagiersruimte en hellingshoek
auto
Bewaking van de passagiersruimte
en de hellingshoek van de auto uit‐
schakelen, wanneer er inzittenden of
huisdieren in de auto achterblijven,
doordat het alarm kan afgaan onder
invloed van sterke ultrasone gelui‐
den, geregistreerde bewegingen in of
schommelingen van de auto op een
veerboot of autotrein.
1. Achterklep en motorkap sluiten
2. Toets b indrukken. De led in
toets m knippert maximaal 10 se‐
conden.
3. Portieren sluiten
4. Diefstalalarmsysteem inschake‐
len. Het led brandt. Na ca. 10 se‐
conden is het systeem geacti‐
veerd. De led knippert totdat het
systeem wordt uitgeschakeld
Bij de Astra TwinTop wordt de bewa‐
king van de passagiersruimte ge‐
deactiveerd als het dak openstaat om
valse alarmmeldingen te voorkomen.
Lichtdiode (led)
De eerste 10 seconden na het inscha‐
kelen van het diefstalalarmsysteem:
Led aan = Test, vertraagde
ontsteking
Led
knippert
snel
= Portier, achterklep, mo‐
torkap open of sys‐
teemfout
Als er na het inschakelen van het dief‐
stalalarmsysteem 10 seconden zijn
verstreken:
Led
knippert
langzaam
= Systeem
ingeschakeld
Led brandt
ca.
1 seconde
= Uitschakelfunctie
Bij storingen de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Alarm
Het alarm geeft als het afgaat geluids‐
signalen (claxon) en lichtsignalen
(alarmknipperlichten). Het aantal sig‐
nalen en de duur ervan zijn wettelijk
vastgelegd.

Sleutels, portieren en ruiten 33
Het alarmsirenesignaal kan worden
afgebroken door het indrukken van
een toets op de afstandsbediening of
door het inschakelen van het contact.
Daarbij wordt ook het diefstalalarm‐
systeem uitgeschakeld.
Startbeveiliging
Het systeem controleert of de auto
met de gebruikte sleutel gestart mag
worden. Wordt de transponder in de
sleutel goedgekeurd, dan kan de mo‐
tor worden gestart.
De elektronische startbeveiliging
wordt automatisch geactiveerd na het
verwijderen van de sleutel uit het con‐
tactslot of wanneer de motor wordt af‐
gezet door de Start/Stop-toets in te
drukken.
Controlelamp A 3 97.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. Vergrendel daarom
steeds na het verlaten van de auto
de portieren en schakel het diefstal‐
alarmsysteem in 3 25, 3 31.
Buitenspiegels
Vergrotende buitenspiegel
De vergrotende buitenspiegel ver‐
kleint de dode hoek. Door de vorm
van de spiegel lijken voorwerpen klei‐
ner dan ze zijn, waardoor afstanden
moeilijker zijn in te schatten.
Handmatig verstellen
Spiegels instellen door deze in de ge‐
wenste richting te draaien.
Elektrisch verstelbare
buitenspiegels
Eerst desbetreffende buitenspiegel
selecteren en daarna verstellen.

34 Sleutels, portieren en ruiten
Inklappen
Voor de veiligheid van voetgangers
klappen de buitenspiegels bij aansto‐
ten vanaf een bepaalde kracht weg uit
de normale stand. Spiegel dan door
licht op de spiegelbehuizing te druk‐
ken terugduwen.
Handmatig inklappen
De buitenspiegels kunnen door lichte
druk op de buitenzijde van de behui‐
zing worden ingeklapt.
Elektrisch inklappen
Toets n indrukken en beide buiten‐
spiegels worden ingeklapt.
Toets n nogmaals indrukken en
beide buitenspiegels nemen hun uit‐
gangspositie weer in.
Wanneer u een elektrisch ingeklapte
spiegel met de hand uitklapt, dan
wordt door het indrukken van
toets n alleen de andere spiegel
elektrisch uitgeklapt.
Verwarmd
Om in te schakelen toets Ü indruk‐
ken.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd au‐
tomatisch uitgeschakeld.

Sleutels, portieren en ruiten 35
Binnenspiegels
Handmatige dimfunctie
binnenspiegel
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing gebruiken.
Automatische dimfunctie
Verblinding ’s nachts door achterop‐
komend verkeer wordt automatisch
verminderd.
Ruiten
Elektrische ruitbediening
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische ruitbediening.
Er bestaat verwondingsgevaar,
met name voor kinderen.
Als er op de achterbank kinderen
zitten, de kinderbeveiliging van de
elektronische ruitbediening in‐
schakelen.
Ruiten tijdens het sluiten goed in
de gaten houden. Ervoor zorgen
dat niets of niemand bekneld
raakt.
De elektrische ruitbediening is te ge‐
bruiken
■ bij ingeschakeld contact
■ binnen 5 minuten na het uitschake‐
len van het contact
■ binnen 5 minuten nadat de contact‐
sleutel naar stand 1 is gedraaid

36 Sleutels, portieren en ruiten
Na het uitschakelen van het contact
werkt de elektrische ruitbediening niet
meer, zodra het bestuurdersportier
wordt geopend.
De schakelaar gebruiken om de des‐
betreffende ruit te openen of te slui‐
ten.
Voor automatisch openen of sluiten
de schakelaar langer bedienen en
deze nogmaals bedienen om de be‐
weging te stoppen.
Astra TwinTop: bij het openen van
een portier beweegt de bijbehorende
ruit iets omlaag om bij het sluiten van
hetzelfde portier automatisch te slui‐
ten.
Beveiligingsfunctie
Stuit de ruit tijdens het automatisch
sluiten boven de middelste stand op
weerstand, dan stopt het sluiten on‐
middellijk en beweegt de ruit weer
omlaag.
Bij een stroeve werking door ijsvor‐
ming e.d. meermaals aan de schake‐
laar trekken totdat de ruit in stappen
is gesloten.
Centrale schakelaar voor
elektrisch bediende ruiten, Astra
TwinTop
$ of " indrukken om alle ruiten te
openen of te sluiten.
Kinderbeveiliging voor
achterportierruiten
Schakelaar z is te gebruiken om de
schakelaars in de achterportieren te
activeren of te deactiveren.
Ruiten van de buitenzijde
bedienen
De ruiten zijn met de afstandsbedie‐
ning van de buitenzijde te openen en
sluiten.

Sleutels, portieren en ruiten 37
Afstandsbediening
Toets q of p ingedrukt houden tot‐
dat alle ruiten volledig geopend of ge‐
sloten zijn.
Open&Start Systeem
Om te sluiten het sensorveld in de
portierhandgreep zo lang aanraken
dat alle ruiten volledig gesloten zijn.
De elektronische sleutel moet zich
buiten de auto bevinden, binnen een
straal van ca. één meter.
Overbelasting
Door herhaalde, snel opeenvolgende
bediening wordt de stroomvoorzie‐
ning van de ruitbediening enige tijd
onderbroken.
Storing
Activeer de ruitelektronica als volgt,
wanneer de ruiten niet automatisch
kunnen worden geopend of gesloten:
1. Portieren sluiten
2. Contact inschakelen
3. Ruit volledig sluiten en de toets
nog minstens 5 seconden inge‐
drukt houden
4. Ruit volledig openen en de toets
nog minstens 1 seconde inge‐
drukt houden
5. Deze handeling uitvoeren voor
alle ruiten

38 Sleutels, portieren en ruiten
Achterruitverwarming
Om in te schakelen toets Ü indruk‐
ken.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd au‐
tomatisch uitgeschakeld.
Astra TwinTop: De achterruitverwar‐
ming en buitenspiegelverwarming
worden gedeactiveerd bij een geo‐
pend dak.
Afhankelijk van het motortype wordt
de verwarmbare achterruit automa‐
tisch ingeschakeld bij het reinigen
van de dieselpartikelfilter.
Zonnekleppen
Om verblinding te vermijden kunnen
de zonnekleppen worden neerge‐
klapt en opzij worden gedraaid.
Afdekkingen van eventueel in de zon‐
nekleppen aanwezige make-
upspiegels tijdens het rijden gesloten
houden.
Panoramische voorruit
Om de hemelbekleding te openen:
Handgreep rechtsom draaien en he‐
melbekleding in een geschikte stand
naar achteren duwen.
Om de hemelbekleding te sluiten: Tot
in een geschikte stand naar voren du‐
wen. De hemelbekleding klikt in posi‐
tie wanneer u deze helemaal naar vo‐
ren duwt.
Let op
Zonnekleppen sluiten alvorens de
hemelbekleding open of dicht te
schuiven.

Sleutels, portieren en ruiten 39
Dak
Zonnedak
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van het zonnedak. Er bestaat ver‐
wondingsgevaar, met name voor
kinderen.
Bewegende onderdelen tijdens de
bediening goed in de gaten hou‐
den. Ervoor zorgen dat niets of
niemand bekneld raakt.
Zonnedak kan worden bediend bij in‐
geschakeld contact.
Wordt bediend met een tuimelscha‐
kelaar in de dakconsole.
De toets kort indrukken voor stapsge‐
wijze activering. De toets langere tijd
ingedrukt houden voor automatisch
openen.
Omhoogbrengen
Bij gesloten zonnedak, ü indrukken.
Het zonnedak wordt achteraan opge‐
tild.
Openen
In de opgetilde stand ü opnieuw in‐
drukken. Het zonnedak opent auto‐
matisch tot aan de aanslag.
Voorzichtig
Bij gebruik van een dakdrager
controleren of het zonnedak vol‐
doende speling heeft om schade
tegen te gaan, Het is alleen toe‐
gestaan het zonnedak open te
kantelen.
Let op
Als de bovenkant van het zonnedak
nat is, het dak kantelen om het water
te laten aflopen en daarna het zon‐
nedak openen.
Geen stickers op het zonnedak aan‐
brengen.
Sluiten
d ingedrukt houden totdat het zon‐
nedak volledig gesloten is.
Om veiligheidsredenen sluit het dak
vanuit de geopende positie tot op ca.
20 cm na. Voor volledig sluiten d in‐
gedrukt houden.

40 Sleutels, portieren en ruiten
Zonnedak bij vierdeurs Saloon
Openen
l indrukken, zonnedak opent tot in
comfortstand.
Om te openen tot voorbij comfort‐
stand: l nogmaals indrukken.
Sluiten
\ indrukken totdat het zonnedak is
gesloten.
Omhoogbrengen
Bij het sluiten van het dak \ indruk‐
ken om de achterkant van het dak
open te kantelen.
Omlaagkantelen
l-knop indrukken totdat het zonne‐
dak is gesloten.
Zonnedak van de buitenzijde
bedienen
De &-knop op de afstandsbediening
ingedrukt houden totdat het zonne‐
dak volledig gesloten is.
Zonnescherm
Het zonnescherm wordt elektrisch
bediend.
Het zonnescherm schuift open wan‐
neer het zonnedak opengaat.
Het zonnescherm sluiten of openen
door de knop H of G in te drukken.
Voor volledig sluiten H ingedrukt
houden.
Zonnescherm bij vierdeurs Saloon
Het zonnescherm wordt handmatig
bediend.
Schuif het zonnescherm open of
dicht. Wanneer het zonnedak open‐
staat, is het zonnescherm altijd open.
Overbelasting
Bij overbelasting van het systeem
wordt de stroomvoorziening automa‐
tisch enige tijd onderbroken.
Zonnedak initialiseren
Als zonnedak en zonnescherm niet te
bedienen zijn (bijv. na het loskoppe‐
len van de autoaccu), kunt u de elek‐
tronica als volgt activeren:

Sleutels, portieren en ruiten 41
1. Contact inschakelen
2. Zonnedak sluiten en knop d min‐
stens 10 seconden ingedrukt hou‐
den
3. Zonnescherm sluiten en knop H
minstens 10 seconden ingedrukt
houden
Inklapbare hardtop
9Waarschuwing
Voorzichtig zijn bij het bedienen
van de hardtop. Kans op letsel.
Het bovenstaande werkingsge‐
bied, de zijkant en achterkant van
de auto in de gaten houden tijdens
het bedienen van de hardtop.
Erop letten dat niets bekneld kan
raken. Erop letten dat zich nie‐
mand binnen het werkingsgebied
van de hardtop of het kofferdeksel
bevindt tijdens het bedienen van
de hardtop. Kans op letsel.
Alvorens de hardtop te bedienen
de beschikbare hoogte, lengte en
breedte controleren, zoals in een
garage, parkeerplaats of bij het
gebruik van een fietsdrager.
Inzittenden dienen hierover inge‐
licht te worden.
Alvorens de auto te verlaten de
contactsleutel uitnemen om onge‐
oorloofde bediening van de ruiten
en het zonnedak te voorkomen.
Wacht met de contactsleutel in de
blokkeerstand vanuit stand 1 of scha‐
kel het contact in bij een Open&Start-
systeem.
Vereisten:
■ Auto staat stil of rijdt maximaal
30 km/u
■ Bagagerolhoes is gesloten en ver‐
grendeld 3 73
■ Kofferdeksel is gesloten
Als aan een van deze vereisten niet
wordt voldaan, klinkt er bij bediening
van de schakelaar een waarschu‐
wingszoemer en gaat het dak niet
open of dicht.

42 Sleutels, portieren en ruiten
Openen
Er mogen geen voorwerpen voor de
achterruit of in het scharniergebied
van dak en kofferdeksel zijn.
Knop > op de plafondconsole in‐
gedrukt houden totdat het dak volle‐
dig geopend en het kofferdeksel ge‐
sloten is.
Aan het eind van de openingsproce‐
dure klinkt een akoestisch signaal.
Voordat het dak wordt geopend ko‐
men de portierruiten een stukje om‐
laag. Als de knop > opnieuw wordt
bediend nadat het akoestische sig‐
naal klinkt, worden de portierruiten
gesloten.
Openen met afstandsbediening
Auto ontgrendelen terwijl deze stil‐
staat. De knop q opnieuw indrukken
en vasthouden totdat het dak volledig
geopend en het kofferdeksel gesloten
is.
Tijdens bediening met de afstands‐
bediening worden de portierruiten ge‐
heel geopend.
Sluiten
De knop < op de plafondconsole
ingedrukt houden totdat dak en kof‐
ferdeksel volledig gesloten zijn.
Aan het eind van de sluitingsproce‐
dure klinkt een akoestisch signaal.
Voordat het dak wordt gesloten ko‐
men de portierruiten een stukje om‐
laag. Als de knop < opnieuw wordt
bediend nadat het akoestische sig‐
naal klinkt, worden de portierruiten
gesloten.

Sleutels, portieren en ruiten 43
Sluiten met afstandsbediening
Auto vergrendelen terwijl deze stil‐
staat. De knop p nogmaals indruk‐
ken en vasthouden totdat dak en kof‐
ferdeksel volledig gesloten zijn.
Let op
■ De bagageklep niet openen totdat
het akoestische signaal klinkt dat
aangeeft dat het dak volledig geo‐
pend of gesloten is.
■ De bagagerolhoes altijd gesloten
houden tijdens bediening van het
dak.
■ Mensen en voorwerpen uit de buurt
houden van de afdekkingen achter
de achterste hoofdsteunen.
■ Het dak is alleen te bedienen bij
temperaturen hoger dan –20 °C. Bij
een lagere temperatuur klinkt drie‐
maal een belsignaal bij een poging
tot bediening van het dak.
■ Bij veelvuldige bediening van het
dak met de motor afgezet raakt de
accu ontladen.
■ Herhaaldelijke bediening van het
dak zonder tussenpozen kan aan‐
leiding geven tot overbelasting en
daardoor storingen veroorzaken.
■ Om makkelijker te kunnen schoon‐
maken kan het dak voor een pe‐
riode van 9 minuten in een tussen‐
liggende stand worden vastgezet.
Dit is mogelijk door de bedienings‐
schakelaar uit te schakelen. Eén
minuut voor het einde van deze pe‐
riode klinkt een ononderbroken
zoemersignaal om ervoor te waar‐
schuwen dat de blokkeerperiode
bijna verstreken is en het dak spoe‐
dig in beweging komt.
■ Activering van het dak op oneffen
ondergrond kan aanleiding geven
tot storingen en beschadigingen.
■ Om krakende geluiden van de dak‐
afdichtingen tegen te gaan of te
verhelpen is een speciale verzor‐
gingsset beschikbaar bij uw Ser‐
vice Partner. Ter preventie wordt
geadviseerd het product eenmaal
per jaar te gebruiken.
Storing
De automatische aandrijving van het
dak werkt alleen als het dak in de
juiste geopende of gesloten positie
staat.
Controleer of:
■ Bagagerolhoes in gesloten stand
vergrendeld is
■ Kofferdeksel volledig gesloten is
■ Buitentemperatuur hoger dan
–20 °C is
■ De accuspanning volstaat
■ Er geen sprake is van overbelas‐
ting

44 Sleutels, portieren en ruiten
Als de automatische aandrijving niet
werkt, kan het dak met twee personen
handmatig worden gesloten. Zie de
bijgaande instructies voor de Astra
TwinTop. Professionele hulp wordt
geadviseerd.
Koprolbeschermingssysteem
De Astra TwinTop is uitgerust met
een koprolbeschermingssysteem
met een verstevigd voorruitframe en
rolbeugels achter de hoofdsteunen
voor de achterbank. Afhankelijk van
de variant zijn het vaste rolbeugels of
pop-up rolbeugels die automatisch
omhoogkomen bij een aanrijding van
een bepaalde ernstigheidsgraad.
Vaste rolbeugels
Vaste rolbeugels zijn op de autocar‐
rosserie bevestigd.
Pop-up rolbeugels
Pop-up rolbeugels zitten tussen de
achterste hoofdsteunen en het koffer‐
deksel. Bij een koprol, een frontale
aanrijding of aanrijding in de zij,
schieten de rolbeugels binnen milli‐
seconden omhoog. Ze worden even‐
eens geactiveerd in combinatie met
de frontale en zijdelingse airbags.
Het systeem wordt altijd geactiveerd
of het dak nu open- of dichtstaat.
De hardtop dient niet te worden be‐
diend wanneer de rolbeugels geacti‐
veerd werden. Er klinkt een ononder‐
broken waarschuwingssignaal bij be‐
diening van de schakelaar.

Sleutels, portieren en ruiten 45
Het controlelampje voor de airbags
v licht op, wanneer de rolbeugels ge‐
activeerd zijn.
Let op
Geen voorwerpen plaatsen op de
rolbeugelafdekkingen achter de
hoofdsteunen.
Uitgeschoven rolbeugels zijn weer in
te schuiven (bijv. om het dak te kun‐
nen sluiten na een aanrijding).
De hendel tussen de stangen van een
rolbeugel indrukken om het systeem
te ontgrendelen. De rolbeugel hele‐
maal omlaagduwen totdat deze in‐
grijpt. De afdekking monteren.
De procedure herhalen bij de andere
rolbeugel.
Controlelampje v blijft branden en de
rolbeugels worden bij een eventueel
volgende botsing niet geactiveerd. De
hulp van een werkplaats inroepen.
9Waarschuwing
Het dak kan niet worden gesloten
op geopend bij uitgeschoven rol‐
beugels. De rolbeugels dienen
eerst ingeschoven te worden.
Na activering van de rolbeugels
het systeem onmiddellijk laten re‐
pareren door een werkplaats.
Handmatig ingeschoven rolbeu‐
gels worden niet geactiveerd bij
een aanrijding.
Achterklep
Het dak is alleen te openen als de ba‐
gage in de bagageruimte niet boven
of naast de bagagerolhoes uitsteekt.
De laadhoogte niet overschrijden. De
bagagerolhoes dient vlak te zijn;
voorwerpen eronder mogen de hoes
niet omhoogduwen. Anders kunnen
dak en lading beschadigd raken.
Blokkering kofferdeksel
Om schade aan het geopende dak,
het kofferdeksel of de lading tegen te
gaan is het kofferdeksel alleen te slui‐
ten als de elektrische Easy Load-
functie volledig omlaagstaat 3 76.

46 Sleutels, portieren en ruiten
Storing in elektrische aandrijving
Vergrendelingshendel naar voren du‐
wen.
Windgeleider
De achterbank is niet te gebruiken
wanneer de windgeleider is aange‐
bracht.
Geen voorwerpen op de windgeleider
leggen.
Bij een bandenreparatieset is de
windgeleider opgeklapt weg te ber‐
gen in een opbergvak onder de laad‐
vloerafdekplaat in de bagageruimte.
Bij de uitvoering met het reservewiel
wordt de windgeleider opgeklapt
weggeborgen in de bagageruimte.
Vastmaken
De opgeklapte windgeleider uitvou‐
wen.
De uitgevouwen uiteinden van de
windgeleider samenvoegen: De pen
bij de schuifknop naar binnen druk‐
ken, het scharnier over de pen heen
halen en de schuifknop loslaten zodat
de pen in het scharnier grijpt.

Sleutels, portieren en ruiten 47
De geleideclips van de windgeleider
in de veiligheidsgordeluitsparingen
steken tussen de achterste hoofd‐
steunen.
Aan de drukklem van de linker en
rechter borgpen trekken en om‐
draaien om te vergrendelen. De wind‐
geleider recht leggen, de drukklem te‐
rugdraaien en de borgpen in de uit‐
sparing in de zijbekleding steken.
De windgeleider kan weer opgevou‐
wen worden als u het niet gebruikt.
Als de windgeleider opgevouwen is
en de achterbank niet bezet is, kan de
windgeleider gemonteerd blijven zit‐
ten bij het sluiten van het dak.
Demonteren
In omgekeerde volgorde demonte‐
ren, de windgeleider kan volledig op‐
geklapt in de bagageruimte worden
opgeborgen:
■ bij een bandenreparatieset in de
ruimte onder de laadvloerafdek‐
plaat
■ bij een uitvoering met reservewiel
in de bagageruimte plaatsen
De windgeleider mag staand of lig‐
gend nooit uitsteken boven de toe‐
laatbare maximale laadhoogte.

48 Stoelen, veiligheidssystemen
Stoelen,
veiligheidssystemen
Hoofdsteunen .............................. 48
Voorstoelen .................................. 50
Achterbank ................................... 54
Veiligheidsgordels ....................... 54
Airbagsysteem ............................. 57
Kinderveiligheidssystemen .......... 62
Hoofdsteunen
Stand
9Waarschuwing
Alleen met correct ingestelde
hoofdsteunen rijden.
Het midden van de hoofdsteun moet
zich op ooghoogte bevinden. Is dit bij
zeer lange personen niet mogelijk,
dan de hoofdsteun in de hoogste
stand zetten (bij zeer kleine personen
de hoofdsteun juist in de laagste
stand zetten).
Instellen
Hoofdsteunen voor en buitenste
hoofdsteunen achter
Knop aan de zijkant indrukken,
hoogte instellen en vergrendelen.

Stoelen, veiligheidssystemen 49
Middelste hoofdsteun achter
Hoofdsteun omhoogtrekken of borg‐
veren indrukken om hoofdsteun te
ontgrendelen en omlaag te schuiven.
Achterste hoofdsteunen instellen,
Astra TwinTop
Hoofdsteun omhoogtrekken of beide
borgveren indrukken om hoofdsteun
te ontgrendelen en vervolgens om‐
laag te duwen.
Geen voorwerpen op de afdekking
achter de hoofdsteunen leggen of
tussen de hoofdsteunen en de rol‐
beugels.
Actieve hoofdsteunen
Bij een aanrijding van achteren kan‐
telen de actieve hoofdsteunen iets
naar voren. Zo wordt het hoofd beter
ondersteund en het gevaar voor letsel
aan de halswervels verminderd.
Actieve hoofdsteunen zijn herken‐
baar aan het opschrift ACTIVE op de
geleidehulzen van de hoofdsteunen.
Let op
Alleen goedgekeurde accessoires
aan de hoofdsteun van de passa‐
giersstoel voorin bevestigen. Monte‐
ren als de stoel niet in gebruik is.
Demonteren

50 Stoelen, veiligheidssystemen
Beide borgveren indrukken en de
hoofdsteun omhoogtrekken. Voorstoelen
Zitpositie
9Waarschuwing
Alleen met een correct ingestelde
stoel rijden.
■ Zitvlak zo dicht mogelijk naar de
rugleuning schuiven. De afstand tot
de pedalen zo instellen dat de be‐
nen bij het bedienen van de peda‐
len licht gebogen zijn. De passa‐
giersstoel voorin zover mogelijk
naar achteren schuiven.
■ Schouders zo dicht mogelijk tegen
de rugleuning houden. De hoek van
de rugleuning zo instellen dat u het
stuurwiel met licht gebogen armen
makkelijk kunt vastpakken. Bij het
verdraaien van het stuurwiel con‐
tact blijven houden tussen schou‐
ders en rugleuning. De rugleuning
mag niet te ver achteroverhellen.
De aanbevolen hellingshoek be‐
draagt maximaal ca. 25°.
■ Stuurwiel instellen 3 86.
■ Zithoogte zo instellen, dat
u rondom een goed zicht hebt en
alle instrumenten goed kunt afle‐
zen. Tussen hoofd en dakframe
moet minstens een handbreed spe‐
ling zitten. De dijen dienen licht op
de zitting rusten, zonder druk uit te
oefenen.
■ Hoofdsteun instellen 3 48.
■ Hoogte veiligheidsgordel instellen
3 56.
■ De instelbare dijbeensteun zo in‐
stellen dat de afstand tussen de
rand van de zitting en de knieholte
ca. twee vingers breed is.

Stoelen, veiligheidssystemen 51
■ Lendensteun zo instellen dat deze
de natuurlijke vorm van de wervel‐
kolom ondersteunt.
Stoelen verstellen
9Waarschuwing
Stoelen nooit tijdens het rijden ver‐
stellen, omdat ze ongecontroleerd
kunnen bewegen.
Zitpositie
Aan handgreep trekken, stoel ver‐
schuiven, handgreep loslaten.
Rugleuning voorstoelen
Aan handwiel draaien. Bij het verstel‐
len de rugleuning niet belasten.
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog = stoel hoger
omlaag = stoel lager

52 Stoelen, veiligheidssystemen
Zithoek
Aan hendel trekken, zithoek instellen
door lichaamsgewicht te verplaatsen.
Hendel loslaten en stoel hoorbaar la‐
ten vastklikken.
Lendensteun
Aan handwiel draaien. Bij het verstel‐
len de rugleuning niet belasten.
Verstelbare dijbeensteun
Toets indrukken en dijbeensteun ver‐
schuiven.

Stoelen, veiligheidssystemen 53
Stoel neerklappen
Ontgrendelingshendel optillen en
rugleuning naar voren klappen. Stoel
naar voren schuiven.
Om de stoel terug te zetten deze naar
achteren schuiven. Als de stoel een
geheugenfunctie heeft, neemt deze
de oorspronkelijke weer in. Zet de
stoel anders in de gewenste stand.
De rugleuning weer rechtop zetten en
vastklikken.
De rugleuning kan alleen in verticale
stand naar voren worden geklapt.
Bij neergeklapte rugleuning het hand‐
wiel voor het bijstellen van de rugleu‐
ning niet bedienen.
Bij auto’s met een panoramische
voorruit: om stoelen voorover te klap‐
pen, de hoofdsteunen omlaagduwen
en zonnekleppen optillen.
Armsteun
Opgeklapte armsteun tegen weer‐
stand in naar achteren drukken en uit‐
klappen.
Door de armsteun omhoog te trekken
kan de armsteun in meerdere stan‐
den worden gezet.
Onder de armsteun zit een opberg‐
vak.
Verwarming
Afhankelijk van de gewenste verwar‐
mingscapaciteit toets ß van de des‐
betreffende stoel bij ingeschakeld
contact een of meerdere malen in‐
drukken. De controlelamp in de toets
geeft de status aan.
Langdurig gebruik van de hoogste
stand wordt afgeraden voor personen
met een gevoelige huid.
De stoelverwarming werkt bij een
draaiende motor.

54 Stoelen, veiligheidssystemen
Achterbank
Armsteun
Armsteun, Saloon en
Stationwagon
De armsteun omlaagklappen en
daarbij de lus schuin omlaagtrekken
(45°).
Armsteun, TwinTop
De armsteun aan de lus opentrekken,
omlaagklappen en met de platte kant
omhoog op de zitting aanbrengen.
De armsteun zit met een bevesti‐
gingsband aan de rugleuning vast.
Om de armsteun helemaal te verwij‐
deren de steun bij de bevestigings‐
band losmaken.
Veiligheidsgordels
De veiligheidsgordels worden bij snel
optrekken of hard remmen geblok‐
keerd om de inzittenden op hun stoel
te houden.

Stoelen, veiligheidssystemen 55
9Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit om‐
doen.
Inzittenden die geen gebruik ma‐
ken van de veiligheidsgordel bren‐
gen bij eventuele aanrijdingen me‐
depassagiers en zichzelf in
gevaar.
Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor
gebruik door slechts één persoon te‐
gelijk. Ze zijn niet geschikt voor kin‐
deren tot een leeftijd van 12 jaar of
een lengte van 1,5 m (59 inch).
Alle onderdelen van het gordelsys‐
teem regelmatig op schade en juiste
werking controleren.
Beschadigde onderdelen laten ver‐
vangen. Na een aanrijding de veilig‐
heidsgordels en de gordelspanners
door een werkplaats laten vervangen.
Let op
Zorg dat de veiligheidsgordels niet
door schoenen of voorwerpen met
scherpe randen beschadigd raken
klem komen te zitten.
Oprolautomaten vrijhouden van vuil.
Controlelamp veiligheidsgordel X
3 96.
Gordelkrachtbegrenzers
De gordelkrachtbegrenzers van de
voorstoelen beperken de krachten die
inwerken op de inzittenden, doordat
de gordels tijdens een botsing gelei‐
delijk worden ontspannen.
Gordelspanners
De gordelsloten van de voorstoelen
worden bij een voldoende zware fron‐
tale botsing of bij een aanrijding van
achteren omlaaggetrokken om de
gordels aan te spannen.
9Waarschuwing
Bij onoordeelkundige behandeling
(bijv. demontage of montage van
de gordels) kunnen de gordel‐
spanners in werking treden.
Geactiveerde gordelspanners zijn te
herkennen aan de brandende contro‐
lelamp v 3 96.
Geactiveerde gordelspanners door
een werkplaats laten vervangen. Gor‐
delspanners worden slechts eenmaal
geactiveerd.
Let op
Geen accessoires of andere voor‐
werpen aanbrengen in het werkings‐
gebied van de gordelspanners.
Geen aanpassingen in de gordel‐
spanneronderdelen aanbrengen,
anders vervalt de typegoedkeuring
van de auto.

56 Stoelen, veiligheidssystemen
Driepuntsveiligheidsgordel
Vastmaken
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs ha‐
len en de gesp in het slot vastklikken.
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken.
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Geen
voorwerpen zoals handtassen of mo‐
biele telefoons tussen de gordel en
uw lichaam leggen.
9Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
Hoogteverstelling
1. Gordel iets uittrekken.
2. Toets indrukken.
3. Hoogte instellen en vergrendelen.
Hoogte zo instellen dat de gordel over
de schouder loopt. Gordel mag niet
langs de hals of bovenarm lopen.
Niet instellen tijdens het rijden.

Stoelen, veiligheidssystemen 57
Demonteren
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Veiligheidsgordels op achterbank
Veiligheidsgordels van buitenste zit‐
plaatsen door de houders aan de zij‐
kant halen als de gordels niet worden
gebruikt.
De veiligheidsgordel voor de middel‐
ste zitplaats is alleen uit de oprolau‐
tomaat te trekken, als de ruggedeel‐
ten rechtop vergrendeld staan.
Veiligheidsgordels op achterbank,
TwinTop
Om te voorkomen dat de veiligheids‐
gordels klapperende geluiden maken
wanneer zonnedak en/of de ruiten
openstaan, zijn de veiligheidsgordels
van zitplaatsen die niet bezet zijn ach‐
ter de armsteun vast te zetten.
Gebruik van de veiligheidsgordel
tijdens de zwangerschap
9Waarschuwing
De heupgordel moet zo laag mo‐
gelijk over het bekken lopen om
druk op de buik te voorkomen.
Airbagsysteem
Het airbagsysteem bestaat uit meer‐
dere afzonderlijke systemen.
Bij het in werking treden worden de
airbags binnen enkele milliseconden
gevuld. Ook het leeglopen van de air‐
bags verloopt zo snel, dat dit tijdens
een aanrijding vaak niet eens wordt
opgemerkt.
9Waarschuwing
Bij onoordeelkundige behandeling
kunnen de airbagsystemen op ex‐
plosieve wijze in werking treden.

58 Stoelen, veiligheidssystemen
Let op
De regelelektronica van de airbag‐
systemen, gordelspanners en pop-
up rolbeugels zit in de middencon‐
sole. In dit gebied geen magnetische
voorwerpen plaatsen.
Geen voorwerpen plaatsen tussen
de airbagsystemen/rolbeugelafdek‐
kingen en de inzittenden. Kans op
letsel.
Afdekkingen van airbags niet be‐
plakken of met andere materialen
bedekken.
Elke airbag/rolbeugel wordt slechts
eenmaal geactiveerd. Geactiveerde
airbags/rolbeugels door een werk‐
plaats laten vervangen.
Geen aanpassingen in airbagsys‐
teem/rolbeugels aanbrengen, an‐
ders vervalt de typegoedkeuring van
de auto.
Laat het demonteren van stuurwiel,
instrumentenpaneel, alle bekleding,
portierdichtingen, handgrepen en
stoelen over aan een werkplaats in
geval een airbag is afgegaan.
Controlelamp v voor airbagsystemen
3 96.
Frontaal airbagsysteem
Het frontale airbagsysteem bestaat
uit een airbag in het stuurwiel en een
airbag in het instrumentenpaneel. Ze
zijn te herkennen aan het opschrift
AIRBAG.
Bovendien zit er een waarschuwings‐
etiket aan de zijkant van het instru‐
mentenpaneel, dat bij een geopend
voorpassagiersportier zichtbaar is.

Stoelen, veiligheidssystemen 59
Het frontale airbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
aanrijding in het getoonde werkings‐
gebied. Het contact moet ingescha‐
keld zijn.
Stoelbezettingsherkenning 3 61.
Kinderveiligheidssysteem met trans‐
ponders 3 66.
De voorwaartse beweging van de
voorste inzittenden wordt afgeremd,
waardoor het gevaar voor letsel aan
het bovenlichaam en het hoofd aan‐
zienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Alleen bij een correcte zitpositie is
optimale bescherming mogelijk
3 50.
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Veiligheidsgordel correct omleg‐
gen en goed vastzetten. Alleen
dan kan de airbag bescherming
bieden.
Zijdelings airbagsysteem
Het zijdelingse airbagsysteem be‐
staat uit airbags in de rugleuningen
van de beide voorstoelen. Ze zijn te
herkennen aan het opschrift
AIRBAG.
Het zijdelingse airbagsysteem treedt
in werking bij een voldoende krach‐
tige aanrijding in het getoonde wer‐
kingsgebied. Het contact moet inge‐
schakeld zijn.
Stoelbezettingsherkenning 3 61.
Kinderveiligheidssysteem met trans‐
ponders 3 66.

60 Stoelen, veiligheidssystemen
De kans op letsel aan het bovenli‐
chaam en de heupen bij een zijde‐
lingse aanrijding wordt aanzienlijk
verminderd.
9Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Let op
Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐
zen gebruiken die voor de auto zijn
goedgekeurd. De airbags niet afdek‐
ken.
Hoofdairbagsysteem
Het hoofdairbagsysteem bestaat uit
een airbag aan weerskanten in het
dakframe. Ze zijn te herkennen aan
het opschrift AIRBAG op de dakstij‐
len.
Het hoofdairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
aanrijding in het getoonde werkings‐
gebied. Het contact moet ingescha‐
keld zijn.

Stoelen, veiligheidssystemen 61
De kans op hoofdletsel bij een zijde‐
lingse aanrijding wordt aanzienlijk
verminderd.
9Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
De haken aan de handgrepen van
het dakframe zijn alleen geschikt
om lichte kledingstukken, zonder
kleerhangers, aan op te hangen.
Geen voorwerpen in de kleding‐
stukken bewaren.
Stoelbezettingsherkenning
Herkenbaar aan het etiket onder op
de passagiersstoel en controlelamp
y, die na het inschakelen van het
contact ca. 4 seconden lang brandt.
Het systeem voor stoelbezettingsher‐
kenning schakelt de frontale en zijde‐
lingse airbags voorin uit, als de pas‐
sagiersstoel niet bezet is of als er op
deze stoel een Opel-kinderveilig‐
heidssysteem met transponders ge‐
monteerd is. De hoofdairbags blijven
geactiveerd.
9Gevaar
Op de passagiersstoel mogen uit‐
sluitend Opel-kinderveiligheids‐
systemen met transponders wor‐
den gemonteerd. Bij gebruik van
systemen zonder transponders
bestaat levensgevaar.
Controlelamp 3 96.
Let op
Personen lichter dan 35 kg alleen
achterin vervoeren.
Geen zware voorwerpen op de pas‐
sagiersstoel leggen. Anders gaat de
stoelbezettingsherkenning er ten
onrechte van uit dat de stoel bezet is
en worden de airbags aan de pas‐
sagierskant niet gedeactiveerd.
Geen stoelhoezen of extra kussens
op de passagiersstoel gebruiken.
Let op
Bij de Astra TwinTop kunnen er sto‐
ringen optreden in de ontvangst van
bepaalde frequenties op de midden‐
golf, als het dak openstaat en de
passagiersstoel voorin niet bezet is.

62 Stoelen, veiligheidssystemen
Kinderveiligheidssyste‐
men
Let bij gebruik van een kinderveilig‐
heidssysteem op de volgende ge‐
bruiksaanwijzingen en montagevoor‐
schriften en houd u bovendien aan de
instructies die bij het kinderveilig‐
heidssysteem werden geleverd.
Houd u altijd aan de plaatselijke of
landelijke voorschriften. In sommige
landen is het gebruik van kindervei‐
ligheidssystemen op bepaalde zit‐
plaatsen verboden.
Juiste systeem selecteren
Kinderen zo lang mogelijk tegen de
rijrichting in vervoeren. Wijziging van
het systeem is aangewezen wanneer
het hoofd van het kind niet meer vol‐
doende wordt ondersteund op oog‐
hoogte. De rugwervels van een kind
zijn nog zeer teer en worden bij een
ongeluk minder belast in een halflig‐
gende achterwaarts gerichte houding
dan in een zithouding.
Kinderen tot een leeftijd van 12 jaar of
met een lichaamslengte tot 1,5 m
(59 inch) uitsluitend in een geschikt
kinderveiligheidssysteem vervoeren.
Bij vervoer van kinderen uitsluitend
het geschikte kinderveiligheidssys‐
teem, afhankelijk van het lichaams‐
gewicht, gebruiken.
Controleer of het te monteren kinder‐
veiligheidssysteem compatibel is met
het autotype.
Controleer of de montageplaats van
het kinderveiligheidssysteem in de
auto juist is.
Kinderen alleen in en uit de auto laten
stappen aan de rechterkant, weg van
het verkeer.
Wanneer het kinderveiligheidssys‐
teem niet in gebruik is, het met een
veiligheidsgordel vastzetten of uit de
auto verwijderen.
Let op
Kinderveiligheidssystemen niet be‐
plakken of met andere materialen af‐
dekken.
Een kinderveiligheidssysteem dat
tijdens een aanrijding werd belast
moet worden vervangen.

Stoelen, veiligheidssystemen 63
Montageplaatsen kinderveiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteem
Gewichts- of leeftijdsgroep1)
Op passagiersstoel2) Op buitenste
zitplaatsen
achterbank
Op middelste zitplaats
achterbank3)
Groep 0: tot en met 10 kg of ca. 10 maanden
Groep 0+: tot 13 kg of ca. 2 jaar B1, + U, + U
Groep I: 9 tot 18 kg of ca. 8 maanden tot 4 jaar B2, + U, + U
Groep II: 15 tot 25 kg of ca. 3 tot 7 jaar
Groep III: 22 tot 36 kg of ca. 6 tot 12 jaar X U U
B1= Onder voorbehoud, alleen met stoelbezettingsherkenning en Opel-kinderveiligheidssystemen met transponders.
Bij de bevestiging van het kinderveiligheidssysteem met een driepuntsveiligheidsgordel moet de stoelzitting in de
hoogste stand worden gezet. Schuif de passagiersstoel zo ver mogelijk naar achteren en zet het omlooppunt van
de passagiergordel in de laagste stand.
B2= Onder voorbehoud, alleen met stoelbezettingsherkenning en Opel-kinderveiligheidssystemen met transponders.
Bij de bevestiging van het kinderveiligheidssysteem met een driepuntsveiligheidsgordel moet de stoelzitting in de
hoogste stand worden gezet. Schuif de passagiersstoel zo ver naar achteren dat de veiligheidsgordel vanaf het
omlooppunt naar voren loopt.
U = Universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsveiligheidsgordel.
+ = Autostoel met ISOFIX-bevestiging verkrijgbaar. Bij bevestiging met ISOFIX mogen alleen de voor de auto goedge‐
keurde ISOFIX-kinderveiligheidssystemen gebruikt worden.
X = Kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichtsgroep niet toegestaan.
1) U wordt geadviseerd een systeem te blijven gebruiken totdat het kind de bovenste gewichtsgrens heeft bereikt.
2) Niet toegestaan bij vierdeurs Saloon.
3) Niet toegestaan bij Astra TwinTop.

64 Stoelen, veiligheidssystemen
Toegelaten opties voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem
Gewichtsklasse Maatklasse Bevestiging Op passagiersstoel
Op buitenste zitplaatsen
achterin
Op middelste zitplaats
achterin
Groep 0: tot 10 kg EISO/R1 X IL X
Groep 0+: tot 13 kg EISO/R1 X IL X
D ISO/R2 X IL X
C ISO/R3 X IL X
Groep I: 9 tot 18 kg DISO/R2 X IL X
C ISO/R3 X IL X
B ISO/F2 X IL X
B1 ISO/F2X X IL X
A ISO/F3 X IL X
IL = Geschikt voor bepaalde ISOFIX-veiligheidssystemen uit de categorieën ‘specifieke auto’, ‘beperkt’ of ‘semi-
universeel’. Het ISOFIX veiligheidssysteem moet goedgekeurd zijn voor het specifieke autotype.
X = Geen ISOFIX kinderveiligheidssysteem goedgekeurd voor deze gewichtsklasse.

Stoelen, veiligheidssystemen 65
ISOFIX maatklasse en zitgelegenheid
A - ISO/F3 = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse
9 tot 18 kg.
B - ISO/F2 = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg.
B1 - ISO/F2X = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg.
C - ISO/R3 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse
tot 13 kg.
D - ISO/R2 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg.
E - ISO/R1 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg.

66 Stoelen, veiligheidssystemen
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen
De voor de auto goedgekeurde
ISOFIX-kinderveiligheidssystemen
aan de bevestigingsbeugels bevesti‐
gen.
Kinderveiligheidssystemen
met transponders
Een etiket op het kinderveiligheids‐
systeem geeft aan of het uitgerust is
met transponders.
Opel-kinderveiligheidssystemen met
transponders worden automatisch
geregistreerd door auto’s met stoel‐
bezettingsherkenning, wanneer de
systemen correct op de passagiers‐
stoel zijn gemonteerd.
Let op
Geen voorwerpen (zoals kunststof
folie of verwarmingsmatten) tussen
de stoel en het kinderveiligheidssys‐
teem plaatsen.
Stoelbezettingsherkenning 3 61.

Opbergruimte 67
Opbergruimte
Opbergvakken ............................. 67
Bagageruimte .............................. 68
Dakdragersysteem ....................... 83
Aanwijzingen voor het beladen
van de auto .................................. 84
Opbergvakken
Handschoenenkastje
Het handschoenenkastje biedt plaats
aan een pennenhouder en een munt‐
houder.
De plank in het handschoenenkastje
is te verwijderen: De plank aan de
voorkant lostrekken.
De plank terugplaatsen door deze in
de geleidestrips aan te brengen en tot
aan de achterwand naar binnen te
duwen.
Het handschoenenkastje tijdens het
rijden gesloten houden.
Vergrendelbaar
handschoenenkastje, Astra
TwinTop met Open&Start-
systeem
Naast de elektronische sleutel van
het Open&Start-systeem is er een
standaardsleutel zonder afstandsbe‐
diening voor het slot van het hand‐
schoenenkastje.
Bekerhouders
Er zitten bekerhouders in de midden‐
console en in de portiervakken van de
achterportieren.
Er zitten extra bekerhouders in de
neerklapbare tafeltjes achter op de
rugleuning van de voorstoelen.

68 Opbergruimte
Opbergvak voor (zonne)bril
Neerklappen en openen.
Geen zware voorwerpen in het op‐
bergvakje leggen.
Opbergvak armsteun
Opbergvak in voorste armsteun
Om te openen de knop indrukken en
het bovenste gedeelte van de arm‐
steun opklappen.
Bagageruimte
Bagageruimte verlengen,
driedeurs/vijfdeurs Saloon
Achterste rugleuningen neerklappen
Hoofdsteunen helemaal omlaagdu‐
wen of verwijderen 3 48.
Voorstoel iets naar voren schuiven.
De rugleuning (eendelig en gedeeld)
losmaken met de ontgrendelingsknop
op een of beide zijden en op de zitting
omlaagklappen.

Opbergruimte 69
Middelste rugleuningen neerklappen
Hoofdsteun zover mogelijk omlaag‐
duwen 3 48.
Rugleuning ontgrendelen met hendel
en tot op zitting vooroverklappen.
Alvorens de rugleuning weer rechtop
te zetten de veiligheidsgordel door de
gordelgeleiders halen om ze tegen
schade te beschermen.
Rugleuningen van de achterbank
rechtop zetten en vergrendelingen
hoorbaar vastklikken.
De driepuntsveiligheidsgordel voor
de middelste zitplaats van de achter‐
bank is alleen van de oprolautomaat
te trekken als de rugleuning goed ver‐
grendeld staat.
Bagageruimte verlengen,
vierdeurs Saloon
Achterste rugleuningen neerklappen
Hoofdsteunen helemaal omlaagdu‐
wen of verwijderen 3 48.
Voorstoel iets naar voren schuiven.

Opbergruimte 71
Haken voor bagagerolhoes loshaken
van hoofdsteunen 3 73.
Buitenste hoofdsteunen achterbank
demonteren en middelste hoofdsteun
volledig omlaagduwen 3 48. De ge‐
demonteerde hoofdsteunen in de
ruimte onder de opgeklapte zittingen
opbergen.
Rugleuning (eendelig of gedeeld) ont‐
grendelen met ontgrendelingsknop,
vooroverklappen en inklikken.
Middelste rugleuningen neerklappen
Hoofdsteun zover mogelijk omlaag‐
duwen 3 48. Rugleuning ontgrende‐
len met hendel en tot op zitting voor‐
overklappen. Bij het opklappen van
de zitting deze vooroverklappen tot‐
dat deze vastklikt.
Alvorens de rugleuning weer rechtop
te zetten de veiligheidsgordel door de
gordelgeleiders halen om ze tegen
schade te beschermen. Ontgrende‐
lingsknop indrukken en rugleuningen
achterbank rechtop zetten, erop let‐
tend dat de vergrendelingsmechanis‐
men hoorbaar ingrijpen.

72 Opbergruimte
Met de zittingen opgeklapt: hoofd‐
steunen in rugleuningen aanbrengen
en afstellen 3 48. Zittingen rechtop
zetten en er daarbij op letten dat de
gordelsluitingen in de juiste positie
komen.
Haken voor bagagerolhoes bevesti‐
gen aan hoofdsteunen 3 73.
De driepuntsveiligheidsgordel voor
de middelste zitplaats van de achter‐
bank is alleen van de oprolautomaat
te trekken als de rugleuning goed ver‐
grendeld staat.
Bagageruimte vergroten,
TwinTop
Bagageruimte tussen achterste
zitplaatsen
De armsteun aan de lus naar buiten
trekken.
De armsteun zit met een bevesti‐
gingsband aan de rugleuning vast.
Om de armsteun helemaal te verwij‐
deren de steun bij de bevestigings‐
band losmaken.
Aan de handgreep trekken en de af‐
dekking omlaagklappen.
De afdekking achter de armsteun is
vanuit de bagageruimte te vergren‐
delen:
horizontale stand = vergrendeld
verticale stand = ontgrendeld
Opbergvak in bagageruimte,
Stationwagon
Er zit een opbergvak rechts in de ba‐
gageruimte.
Links achter de klep in de zijwandbe‐
kleding van de bagageruimte bevindt
zich de zekeringendoos 3 186
Laadbox 3 75.

74 Opbergruimte
Demonteren
De bagageruimteafdekking openen
en de haken losmaken van de hoofd‐
steunen.
Aan de ontgrendelingshandgreep
trekken. Rechterzijde van de afdek‐
king eerst oplichten, daarna linker‐
zijde uit de uitsparing tillen.
Vastmaken
Bagageruimteafdekking links in de
uitsparing vastmaken, aan de ont‐
grendelingshendel trekken, de baga‐
geruimteafdekking rechts aanbren‐
gen en vergrendelen.
De haken bevestigen aan de hoofd‐
steunen.
TwinTop
Openen
Bagagerolhoes losmaken uit uitspa‐
ringen links en recht, waarna de rol‐
hoes automatisch wordt opgerold.
Sluiten
Bagageruimteafdekking aan hand‐
greep naar achteren trekken en in de
zijdelingse houders haken.
Geen voorwerpen op de bagageruim‐
teafdekking leggen.
Er mogen geen voorwerpen boven de
bagageruimteafdekking uitsteken of
erop liggen, wanneer het dak open‐
staat of wordt geopend.
Het dak is alleen te bedienen met de
rolhoes vergrendeld in de uitsparing.
Bevestigingsrails en -haken
Bij de Stationwagon de haak in de ge‐
wenste stand in de rails aanbrengen:
daartoe de haak in de bovenste groef
van de rail aanbrengen en in de on‐
derste groef duwen.

Opbergruimte 75
Sjorogen
De sjorogen dienen om voorwerpen
vast te zetten, bijv. met spanbanden,
met een bagagenet of met een veilig‐
heidsnet.
FlexOrganizer
De FlexOrganizer is een flexibel sys‐
teem voor de indeling van de baga‐
geruimte of voor de bevestiging van
bagage bij een Stationwagon.
Het systeem bestaat uit
■ adapters
■ een flexibel scheidingsnet
■ nettassen voor de zijwanden
■ haken
De onderdelen worden met adapters
of haken in de twee geleiderails in de
zijwanden gemonteerd. Het schei‐
dingsnet kan ook direct voor de ach‐
terklep gemonteerd worden.
Flexibel scheidingsnet
In iedere rail een adapter plaatsen:
handgreep openklappen, adapters in
de bovenste en de onderste groef van
de rail plaatsen en in de gewenste
positie brengen. Voor het blokkeren
van de adapter de handgreep dicht‐
klappen. De stangen van het net
moeten worden uitgetrokken alvo‐
rens deze in de adapters te plaatsen:
alle uiteinden uittrekken en rechtsom
vastdraaien.

76 Opbergruimte
Om ze te plaatsen, de stangen iets
samendrukken en in de bijbehorende
openingen van de adapters steken.
De lange stang moet in de bovenste
adapter worden geplaatst.
Netstang verwijderen door deze sa‐
men te drukken en uit de adapters te
nemen. Handgreep van de adapter
openklappen, eerst uit de onderste
groef en daarna uit de bovenste groef
verwijderen.
Haken en nettas
De nettas kan aan de haken worden
bevestigd.
Laadbox
Inklapbare box onder de vloerafdek‐
plaat die gebruikt wordt om de baga‐
geruimte onder te verdelen.
De laadbox mag alleen worden gela‐
den wanneer de ruggedeelten
rechtop vergrendeld staan.
Om de vloerafdekplaat voor de laad‐
box te verwijderen eerst de rechter
helft verwijderen en daarna de linker
helft. Bij modellen met trekhaak eerst
de bevestigingsband van de trek‐
haakkogel losmaken en hem door het
oog halen.
Monteren in omgekeerde volgorde.
Easy Load-functie
Bij de TwinTop: De laadhulpfunctie
Easy Load maakt het laden van de
bagageruimte eenvoudig wanneer
het dak openstaat. Bij het indrukken
van de Easy Load-knop komt het in‐
geklapte dak in de bagageruimte
25 cm omhoog. Dit maakt de laad‐
opening van de bagageruimte groter.
■ Kofferdeksel openen
■ Bagagerolhoes loshaken en aan
achterruitframe bevestigen met
houder

Opbergruimte 77
■ Easy Load-knop kort indrukken:
Het opgeborgen dak komt omhoog.
Het dak blijft ca. 9 minuten in deze
eindstand staan.
■ Op de aangegeven maximale laad‐
hoogte letten
■ De bagagerolhoes aan het achter‐
ruitframe hangen en in de uitspa‐
ringen aanbrengen. De bagagerol‐
hoes moet vlak liggen; eventuele
voorwerpen eronder mogen de
hoes niet omhoogduwen.
■ Easy Load-knop kort indrukken:
Het opgeborgen dak komt omlaag.
■ Het kofferdeksel pas sluiten nadat
het bevestigingssignaal heeft ge‐
klonken. Anders kan het dak be‐
schadigd raken.
9Waarschuwing
Voorzichtig zijn bij het bedienen
van de Easy Load-functie. Kans
op letsel.
Erop letten dat niets bekneld kan
raken.
Erop letten dat zich niemand bin‐
nen het werkingsgebied bevindt.
Kans op letsel.
Dit is met name belangrijk voor
kinderen. Inzittenden hierover in‐
lichten.
Let op
■Geen voorwerpen op of in de buurt
van de bagagerolhoes plaatsen
■ Het opgeborgen dak is alleen neer
te laten wanneer de rolhoes geslo‐
ten is. Anders klinkt er driemaal een
waarschuwingszoemer
■ De kantelbeweging van het opge‐
borgen dak is te beëindigen door de
Easy Load-knop in te drukken en bij
een tweede maal lang indrukken
van dezelfde knop verandert de
richting van de beweging

78 Opbergruimte
■ Bij het kantelen van het dak klinkt
een bevestigingszoemer bij het be‐
reiken van de bovenste en onder‐
ste eindstanden van het dak
■ De achterklep pas sluiten wanneer
het bevestigingssignaal is gegeven
dat de Easy Load-functie de onder‐
ste positie heeft bereikt
■ Als de Easy Load-functie niet in de
onderste stand staat bij het sluiten
van het kofferdeksel, dan klinkt er
een waarschuwingssignaal of de
achterklep wordt mechanisch ge‐
blokkeerd 3 41
■ Geen bewegende onderdelen aan‐
raken
■ Eén minuut voordat de vasthoudtijd
van de Easy Load-functie is ver‐
streken, klinkt er een waarschu‐
wingszoemer om u eraan te herin‐
neren het dak omlaag te brengen
■ De Easy Load-functie is alleen te
bedienen wanneer de auto ont‐
grendeld is
■ Bij veelvuldige bediening van de
Easy Load-functie met de motor af‐
gezet raakt de accu ontladen
■ Herhaaldelijke bediening van de
Easy Load-functie kan storingen
veroorzaken
Veiligheidsnet
Het veiligheidsnet is beschikbaar
voor de Stationwagon en is te monte‐
ren achter de achterbank of, als de
ruggedeelten van de achterbank om‐
geklapt en de zitgedeelten rechtop
gezet zijn, achter de voorstoelen.
Het is niet toegestaan om personen
achter het veiligheidsnet te vervoe‐
ren.
Monteren
In het dakframe zitten twee monta‐
geopeningen: stang van het net aan
één kant inhaken en vergrendelen,
stang samendrukken en aan de an‐
dere kant inhaken en vergrendelen.

Opbergruimte 79
Achter de achterbank
Lengte van de banden van het veilig‐
heidsnet aanpassen door de boven‐
ste haak te bevestigen aan het oog
van de band en aan de ogen links en
rechts op de vloer.
Achter de voorstoelen
Lengte van de banden van het veilig‐
heidsnet aanpassen door de boven‐
ste haak te bevestigen aan het oog
van de band en aan de ogen links en
rechts op de vloer.
Buitenste hoofdsteunen van de ach‐
terbank verwijderen en ruggedeelten
vooroverklappen.
Demonteren
Lengteregelaars van de gordels voor
het spannen van het net omhoogklap‐
pen en gordels loshaken. Stangen
van het veiligheidsnet loshaken uit de
steunen op het dakframe. Net oprol‐
len en met een band vastzetten.

80 Opbergruimte
Scheidingsrooster
bagageruimte
Om lange voorwerpen te vervoeren is
een deel van het scheidingsrooster
achter de passagiersstoel te openen:
Ruggedeelte achterbank ontgrende‐
len en vooroverklappen.
Steun omlaagduwen en roosterseg‐
ment opklappen.
Rooster in geopende stand vergren‐
delen.
Om het roostersegment vanuit de
geopende stand te sluiten, de steun
omlaagduwen, het rooster omlaag‐
klappen en vergrendelen.
Controleren of het gesloten rooster
goed vergrendeld staat.
Opklapbaar aflegvlak
Zitten aan de achterkant van de voor‐
stoelen.
Voor het uitklappen, omhoogtrekken
totdat het vergrendelt.
Voor het neerklappen, omlaagdruk‐
ken tot voorbij de weerstand.
Geen zware voorwerpen aanbren‐
gen.
Gevarendriehoek
Driedeurs/vijfdeurs Saloon,
TwinTop
Gevarendriehoek in de achterwand
van de bagageruimte opbergen: ge‐
varendriehoek eerst links in de uit‐
sparing aanbrengen en vervolgens
rechts in de geleider steken.

Opbergruimte 81
Om de gevarendriehoek te verwijde‐
ren: aan rechterkant optillen en naar
rechts eruit trekken.
Voor auto’s met laadbox: Gevaren‐
driehoek oplichten samen met de
rechter helft van de laadbox. Trek de
gevarendriehoek naar rechts toe los.
Vierdeurs Saloon
Gevarendriehoek en EHBO-set in de
bagageruimte met twee banden be‐
vestigen aan het rechter paneel.
Stationwagon, Van
Gevarendriehoek in de uitsparing in
de achterklep opbergen en met de
banden links en rechts vastzetten.
EHBO-set
Driedeurs/vijfdeurs Saloon
De EHBO-set bevestigen op de rech‐
ter wand van de bagageruimte met
behulp van de bevestigingsband.

82 Opbergruimte
Vierdeurs Saloon
Gevarendriehoek en EHBO-set in de
bagageruimte met twee banden be‐
vestigen aan het rechter paneel.
Stationwagon
De EHBO-set bevestigen op de linker
wand in de bagageruimte met behulp
van een bevestigingsband.
Van
EHBO-set in het opbergvak achter de
bestuurdersstoel plaatsen. Om de af‐
dekking te openen de vergrendelings‐
pal indrukken.

Opbergruimte 83
TwinTop
De EHBO-set opbergen achter de
band in de uitsparing in de linker
wand van de bagageruimte.
Dakdragersysteem
Dakdrager
Om veiligheidsredenen en ter vermij‐
ding van dakschade adviseren wij het
voor uw auto goedgekeurde Opel-
dakdragersysteem te gebruiken.
Bij de Astra TwinTop is lading op het
dak niet toegestaan.
Gebruiksaanwijzing van het dakdra‐
gersysteem in acht nemen en dak‐
dragersysteem verwijderen wanneer
het niet wordt gebruikt.
Model zonder dakreling
Afdekkingen van de montageopenin‐
gen omhoogklappen.
Dakdragersysteem op de bijbeho‐
rende punten bevestigen.
Model met dakreling
Ter bevestiging van het dakdrager‐
systeem de montagepennen in de op
de afbeelding weergegeven openin‐
gen steken.

84 Opbergruimte
Aanwijzingen voor het
beladen van de auto
■ Zware voorwerpen in de bagage‐
ruimte tegen de rugleuningen leg‐
gen. Controleren of de rugleunin‐
gen naar behoren zijn vergrendeld.
Bij stapelbare voorwerpen de
zwaarste voorwerpen onderaan
leggen.
■ Voorwerpen met spanbanden aan
de sjorogen vastzetten 3 75.
■ Losse voorwerpen in de bagage‐
ruimte vastzetten om glijden tegen
te gaan.
■ Bij het vervoeren van voorwerpen
in de bagageruimte mogen de rug‐
leuningen van de achterbank niet
schuin naar voren geklapt zijn.
■ Bagage niet boven de rugleuningen
laten uitsteken.
■ Geen voorwerpen op de bagage‐
ruimteafdekking of op het instru‐
mentenpaneel leggen.
■ De bagage mag de bediening van
pedalen, handrem, schakelhendel
en de bewegingsvrijheid van de be‐
stuurder niet belemmeren. Geen
losse voorwerpen in het interieur
leggen.
■ Niet met een geopende achterklep
rijden.
■ Stationwagon: veiligheidsnet mon‐
teren bij vervoer van bagage in de
bagageruimte. Bagageruimteaf‐
dekking sluiten.
■ Astra TwinTop: op maximale laad‐
hoogte letten bij een geopend dak.
Geen objecten op of in de buurt van
de bagagerolhoes plaatsen, op de
afdekking van de pop-up rolbeu‐
gels of achter de hoofdsteunen van
de achterbank.
■ Het nuttig draagvermogen is het
verschil tussen het maximaal toe‐
laatbare totaalgewicht van de auto
(zie typeplaatje 3 223) en het EU-
leeggewicht van de auto.
Noteer de gegevens van uw auto in
de gewichtstabel op pagina 3 3 in
om het EU-leeggewicht te bereke‐
nen.
Het EU-leeggewicht omvat ook het
gewicht van de bestuurder (68 kg),
de bagage (7 kg) en alle vloeistof‐
fen (tank voor 90 % gevuld).
Extra uitrusting en accessoires ver‐
hogen het leeggewicht.
■ Rijden met daklading verhoogt de
zijwindgevoeligheid van de auto en
verslechtert het rijgedrag door het

Opbergruimte 85
hogere zwaartepunt. Lading gelijk‐
matig verdelen en goed met span‐
banden vastzetten. Bandenspan‐
ning en rijsnelheid aan de bela‐
dingstoestand aanpassen. Span‐
banden regelmatig controleren en
bijspannen.
De toegestane dakbelasting be‐
draagt 75 kg, bij Stationwagons
met dakrails 100 kg. De dakbelas‐
ting is de som van het gewicht van
het dakdragersysteem en de la‐
ding.

86 Instrumenten en bedieningsorganen
Instrumenten en
bedieningsorganen
Bedieningsorganen ...................... 86
Waarschuwingslampen, meters
en controlelampen ....................... 92
Info-Displays .............................. 102
Voertuigmeldingen ..................... 109
Boordcomputer .......................... 112
Bedieningsorganen
Stuurwielverstelling
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Afstandsbediening op
stuurwiel
Bepaalde functies van het
infotainment-systeem en het
Info-Display kunnen via de afstands‐
bediening op het stuurwiel worden
bediend.
Meer informatie staat in de handlei‐
ding van het infotainment-systeem.

Instrumenten en bedieningsorganen 87
Claxon
j indrukken.
Voorruitwissers/-sproeiers
Voorruitwissers
De hendel keert altijd terug naar de
uitgangspositie.
&= snel
%= langzaam
$= instelbare intervalschakeling
§= Uit
Hendel omlaagduwen om wissers
één slag te laten maken wanneer de
voorruitwissers uitgeschakeld zijn.
Wissnelheden doorlopen door de
hendel over de weerstandspunten
heen te duwen en vast te houden. Bij
§ klinkt er een geluidssignaal.
Niet inschakelen wanneer de voorruit
bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Instelbaar wisinterval
Wisinterval instellen op een waarde
tussen 2 en 15 seconden: contact in‐
schakelen, hendel vanuit § omlaag‐
bewegen, gewenste intervaltijd af‐
wachten, hendel omhoogbrengen
naar $.

88 Instrumenten en bedieningsorganen
Na inschakelen van het contact en
hendel op $ geldt een interval van
6 seconden.
Automatische wisfunctie met
regensensor
$=Automatische wisfunctie met
regensensor
De regensensor registreert de hoe‐
veelheid neerslag op de voorruit en
stuurt automatisch de wissnelheid
van de voorruitwissers aan.
Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs.
Voorruitsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Sproeier‐
vloeistof wordt tegen de ruiten gespo‐
ten en de wissers maken enkele sla‐
gen.
Staat de verlichting aan, dan wordt er
ook sproeiervloeistof tegen de kop‐
lampen gespoten. Daarna werken de
koplampsproeiers 2 minuten niet.
Wis-/wasinstallatie achterruit
Hendel van u af duwen. De achter‐
ruitwisser wist in de intervalstand. Om
uit te schakelen, de hendel nogmaals
naar voren duwen.

Instrumenten en bedieningsorganen 89
Houdt u de hendel van u af geduwd,
dan spuit er sproeiervloeistof tegen
de achterruit.
Als de voorruitwissers ingeschakeld
zijn, wordt de achterruitwisser bij het
inschakelen van de achteruitversnel‐
ling automatisch ingeschakeld.
Buitentemperatuur
Een dalende temperatuur wordt on‐
middellijk aangeduid, een stijgende
temperatuur met enige vertraging.
Zakt de buitentemperatuur tot 3 °C,
dan verschijnt als waarschuwing voor
ijzel het symbool : op het
Triple-Info-Display of op het
Board-Info-Display. Bij het stijgen van
de temperatuur dooft het symbool :
pas vanaf 5 °C.
Bij auto’s met Graphic-Info-Display of
Color-Info-Display verschijnt als
waarschuwing voor ijzel een waar‐
schuwingsmelding op het display.
Onder –5 °C verschijnt er geen mel‐
ding.
9Waarschuwing
Ook bij een aanduiding van enkele
graden boven 0 °C kan het weg‐
dek al beijzeld zijn.
Klok
Datum en tijd worden op het
Info-Display weergegeven.
Board-Info-Display 3 102,
Graphic-Info-Display,
Color-Info-Display 3 105.
Datum en tijd op
Triple-Info-Display instellen

90 Instrumenten en bedieningsorganen
Om de tijd in te stellen de insteltoets
op het instrumentenpaneel ca. 2 se‐
conden ingedrukt houden. Kort in‐
drukken om de waarde te laten knip‐
peren. De toets nogmaals 2 secon‐
den ingedrukt houden om de vol‐
gende eenheid te selecteren en de in‐
stelmodus te verlaten.
Automatische tijdsynchronisatie
Het RDS-signaal van de meeste FM-
zenders stelt de tijd automatisch in, te
herkennen aan } op het display.
Sommige zenders zenden geen cor‐
rect tijdsignaal uit. Het is dan zinvol de
automatische tijdsynchronisatie uit te
schakelen.
Instelmodus oproepen en naar het in‐
stellen van de jaren gaan. Toets Ö ca.
3 seconden ingedrukt houden tot } op
het display knippert en de aanduiding
“RDS TIME” verschijnt. Met toets ;
de functie inschakelen (RDS TIME 1)
of uitschakelen (RDS TIME 0). Instel‐
modus verlaten met toets Ö.
12V-aansluitingen
Sommige auto’s hebben een elektri‐
sche aansluiting waarop u ook an‐
dere elektrische accessoires kunt
aansluiten dan een aansteker.
Stationwagons zijn voorzien van een
extra aansluiting voor accessoires in
de bagageruimte.
Bij aansluiting van elektrische acces‐
soires terwijl de motor stilstaat, raakt
de accu ontladen.
Het maximaal opgenomen vermogen
mag niet meer bedragen dan
120 watt.
Elektrische accessoires aangesloten
op de aansluiting moeten wat betreft
de elektromagnetische compatibiliteit
voldoen aan de DIN-norm VDE 40
839.

Instrumenten en bedieningsorganen 91
Geen accessoires aansluiten die
stroom leveren, zoals laadtoestellen
of accu’s.
12V-aansluitingen niet beschadigen
door het gebruik van ongeschikte
stekkers.
Aansteker
De aansteker zit achter het asbak‐
klepje. Om te openen op asbakklepje
duwen.
Aansteker induwen. Zodra de spiraal
gloeit, wordt de aansteker automa‐
tisch uitgeschakeld. Aansteker uit‐
trekken.
Asbakken
Voorzichtig
Alleen voor as en niet voor brand‐
baar afval.
Asbak, voorin
Om te openen op asbakklepje duwen.

Instrumenten en bedieningsorganen 93
Kilometerteller
Weergave van het aantal afgelegde
kilometers op de onderste regel.
Dagteller
Weergave van het totale aantal gere‐
den kilometers sinds de nulstand op
de bovenste regel.
Op nul zetten door, bij ingeschakeld
contact, de resetknop enkele secon‐
den in te drukken.
Toerenteller
Weergave van het motortoerental.
In elke versnelling zo veel mogelijk
met een laag toerental rijden.
Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
Brandstofmeter
Weergave van het brandstofpeil in de
tank, afhankelijk van de geselec‐
teerde brandstof.
Bij een te laag brandstofpeil brandt
controlelamp Y. Meteen tanken wan‐
neer deze knippert.
Tank nooit leegrijden.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.

94 Instrumenten en bedieningsorganen
Service-display
Als het tijd is voor een servicebeurt,
verschijnt de melding InSP. Verdere
informatie 3 209.
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto’s aanwezig. Deze be‐
schrijving geldt voor alle instrument‐
uitvoeringen. Bij het inschakelen van
het contact lichten de meeste contro‐
lelampen korte tijd op bij wijze van
functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:
Rood = gevaar, belangrijke
herinnering,
Geel = waarschuwing, aanwij‐
zing, storing,
Groen = inschakelbevestiging,
Blauw = inschakelbevestiging.

96 Instrumenten en bedieningsorganen
Richtingaanwijzers
O brandt of knippert groen.
Brandt
Controlelamp brandt even bij inge‐
schakeld parkeerlicht.
Knippert
Controlelamp knippert bij ingescha‐
kelde richtingaanwijzer of alarmknip‐
perlichten.
Knippert snel: uitval van een richting‐
aanwijzer of van de bijbehorende ze‐
kering, uitval van een richtingaanwij‐
zer op de aanhanger.
Gloeilampen vervangen 3 168. Ze‐
keringen 3 183.
Richtingaanwijzers 3 120.
Gordelwaarschuwing
X brandt of knippert rood.
Brandt
Na het inschakelen van het contact,
totdat de veiligheidsgordel wordt om‐
gedaan.
Knippert
Na het wegrijden, totdat de veilig‐
heidsgordel wordt omgedaan.
Veiligheidsgordel omdoen 3 56.
Airbags, gordelspanners en
rolbeugels
v brandt rood.
Bij het inschakelen van het contact
brandt de controlelamp ca. 4 secon‐
den. Brandt deze niet, dooft deze niet
na 4 seconden of licht deze tijdens het
rijden op, dan is er een storing in de
gordelspanners, de airbags, de pop-
up rolbeugels of de stoelbezettings‐
herkenning. De systemen treden bij
een ongeval mogelijk niet in werking.
Bij activering van de gordelspanners,
airbags of pop-up rolbeugels brandt
v continu.
9Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Airbagsysteem, gordelspanners
3 57, 3 54.
Stoelbezettingsherkenning
y brandt of knippert geel.
Brandt
Is de auto voorzien van stoelbezet‐
tingsherkenning, dan brandt y na het
inschakelen van het contact ca. 4 se‐
conden.
Wordt een kinderveiligheidssysteem
met transponders geregistreerd, dan
brandt y continu. Alleen dan mag het
kinderveiligheidssysteem met trans‐
ponders op de passagiersstoel wor‐
den gebruikt, aangezien de airbag‐
systemen voor de passagier gedeac‐
tiveerd zijn 3 61.
9Gevaar
Brandt de controlelamp niet tij‐
dens het rijden terwijl er een kin‐
derveiligheidssysteem is gemon‐
teerd, dan zijn de frontale en zij‐
delingse airbag van de passagier
niet gedeactiveerd.

Instrumenten en bedieningsorganen 97
Knippert
Storing in het airbagsysteem of het
kinderveiligheidssysteem met trans‐
ponders is defect of niet goed gemon‐
teerd 3 61.
9Gevaar
Knippert de controlelamp tijdens
het rijden, dan is er een storing
aanwezig. Oorzaak van de storing
onmiddellijk door een werkplaats
laten verhelpen.
Kinderveiligheidssysteem met trans‐
ponders 3 66.
Laadsysteem
p brandt rood.
Brandt na het inschakelen van het
contact en dooft vlak na het aanslaan
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet geladen. Motorkoeling wordt mo‐
gelijk onderbroken. Bij een dieselmo‐
tor kan de rembekrachtiging dienst
weigeren. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Storingsindicatielamp
Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van het
contact en dooft vlak na het aanslaan
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐
teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Knippert bij een draaiende motor
Storing die schade aan de katalysator
kan veroorzaken. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert. On‐
middellijk de hulp van een werkplaats
inroepen.
Onderhoud spoedig
A brandt of knippert geel.
Brandt bij een draaiende motor
Storing in motor- of versnellingsbake‐
lektronica 3 143, 3 148. Elektronica
schakelt over op een noodlooppro‐
gramma. Het brandstofverbruik
neemt mogelijk toe en het rijgedrag
van de auto kan verslechteren.
Kan de storing niet worden verholpen
door opnieuw te starten, dan de hulp
van een werkplaats inroepen.
Brandt in combinatie met InSP4
op servicedisplay
Water in het dieselbrandstoffilter door
een werkplaats laten aftappen
3 111.
Knippert bij ingeschakeld contact
Storing in de elektronische startbe‐
veiliging. De motor kan niet worden
gestart 3 33.
Contact uitschakelen en opnieuw pro‐
beren te starten.

98 Instrumenten en bedieningsorganen
Als de controlelamp blijft knipperen,
kunt u proberen om de motor met de
reservesleutel te starten en daarna
de hulp van een werkplaats inroepen.
Rem- en koppelingssysteem
R brandt of knippert rood.
Brandt
Brandt nadat het contact is ingescha‐
keld en de handrem is aangetrokken
3 150.
Licht op als de handrem wordt gelost
en het rem- en koppelingsvloeistof‐
peil te laag is 3 166.
9Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Knippert
Bij auto’s met een geautomatiseerde
versnellingsbak knippert deze enkele
seconden na het uitschakelen van het
contact wanneer de handrem niet is
aangetrokken.
Bij auto’s met een geautomatiseerde
versnellingsbak knippert deze wan‐
neer bij het openen van het bestuur‐
dersportier geen versnelling is inge‐
schakeld en de handrem niet is aan‐
getrokken.
Antiblokkeersysteem (ABS)
u brandt rood.
Brandt bij ingeschakeld contact en‐
kele seconden. Het systeem is na het
doven van de controlelamp klaar voor
gebruik.
Als de controlelamp na enkele secon‐
den niet dooft of als deze tijdens de rit
gaat branden, dan zit er een storing in
het ABS-systeem. Het remsysteem
blijft normaal werken, maar zonder
ABS-regeling.
Antiblokkeersysteem 3 150.
SPORT-modus
1 brandt geel.
Het symbool brandt bij een ingescha‐
kelde SPORT-modus 3 142, 3 147.
Winterprogramma
T brandt geel.
Het symbool brandt bij een ingescha‐
keld winterprogramma 3 142,
3 147.
Park Pilot met
ultrasoonsensoren
r brandt of knippert geel.
Brandt
Storing in het systeem. Oorzaak van
de storing onmiddellijk door een
werkplaats laten verhelpen.
Knippert
Storing door vervuilde of met sneeuw
of ijs bedekte sensoren.
of
Storingen door externe bronnen van
ultrasoon geluid. Als de storingsbron
wordt verwijderd, dan werkt het sys‐
teem weer normaal.
Ultageluid-sensoren Park Pilot
3 154.

Instrumenten en bedieningsorganen 99
Elektronisch stabiliteitspro‐
gramma (ESP)
v knippert of brandt geel.
Brandt na het inschakelen van het
contact enkele seconden.
Knippert tijdens het rijden
Het systeem grijpt actief in. Het mo‐
torvermogen kan worden begrensd
en de auto kan automatisch iets wor‐
den afgeremd 3 151.
Brandt tijdens het rijden
Het systeem is uitgeschakeld of er is
een storing in het systeem. Verder rij‐
den is mogelijk. De rijstabiliteit kan
echter afhankelijk van de staat van
het wegdek verslechteren.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
ESP®Plus 3 151.
Koelvloeistoftemperatuur
W brandt rood.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten.
Voorzichtig
Koelvloeistoftemperatuur is te
hoog.
Koelvloeistofpeil meteen controleren
3 165.
Is het koelvloeistofpeil hoog genoeg,
dan de hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Voorgloeisysteem en diesel‐
partikelfilter
! brandt of knippert geel.
Brandt
Voorgloeisysteem ingeschakeld.
Wordt alleen bij lage buitentempera‐
turen ingeschakeld.
Knippert
bij auto’s met dieselpartikelfilter.
Als het filter gereinigd moet worden,
maar de recente rijomstandigheden
geen automatische reiniging toelie‐
ten, knippert controlelamp !. Verder
rijden en het motortoerental zo mo‐
gelijk niet onder 2000 1/min laten da‐
len.
Controlelamp ! dooft zodra de zelf‐
reiniging is afgerond.
Dieselpartikelfilter 3 138.
Drukverliesdetectiesysteem
en bandenspanningscontrole‐
systeem
w brandt of knippert rood of geel.
Rode controlelamp brandt
Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren. Bij banden met noodloopeigen‐
schappen is de toegestane maxi‐
mumsnelheid 80 km/u 3 190.
Gele controlelamp brandt
Storing in het systeem of montage
van een wiel zonder druksensor (bijv.
reservewiel). De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Knippert
Driemaal knipperen wijst op de initia‐
lisatie van het systeem.

100 Instrumenten en bedieningsorganen
Drukverliesdetectiesysteem 3 193,
bandenspanningscontrolesysteem
3 192.
Interactief rijsysteem (IDS),
elektronische
dempingsregeling (CDC),
SPORT-modus
IDS+ brandt geel.
Brandt na het inschakelen van het
contact en dooft vlak na het aanslaan
van de motor. Branden tijdens het rij‐
den wijst op een storing in het sys‐
teem. Oorzaak van de storing onmid‐
dellijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
IDSPlus 3 152, CDC 3 153, SPORT-
modus 3 152.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van het
contact en dooft vlak na het aanslaan
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
1. Koppelingspedaal intrappen.
2. Versnellingsbak in neutrale stand
zetten, keuzehendel in stand N
zetten.
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij an‐
dere weggebruikers te hinderen.
4. Contact uitschakelen.
9Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder.
De sleutel niet uitnemen voordat
de auto helemaal stilstaat, omdat
het stuurslot anders plotseling kan
worden geactiveerd.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Motoroliepeil laag
S brandt geel.
Het motoroliepeil wordt automatisch
gecontroleerd.
Brandt bij een draaiende motor
Laag motoroliepeil. Motoroliepeil con‐
troleren en eventueel motorolie bijvul‐
len 3 164.
Laag brandstofpeil
Y brandt of knippert geel.
Brandt
Brandstofpeil te laag.
Knippert
Brandstofvoorraad opgebruikt. On‐
middellijk bijtanken. Tank nooit leeg‐
rijden.
Katalysator 3 139.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten
3 167.

Instrumenten en bedieningsorganen 101
Open&Start-systeem
0 brandt of knippert geel.
Knippert
De elektronische sleutel bevindt zich
niet meer in het ontvangstbereik van
de auto. De motor kan niet worden
gestart. Start/Stop-toets iets langer
indrukken om het contact uit te scha‐
kelen.
of
De elektronische sleutel is defect. Het
systeem werkt alleen nog via de
noodbediening.
Brandt
Storing in het systeem. Probeer het
systeem te bedienen met de reserve‐
sleutel, de afstandsbediening of de
noodbediening. Start/Stop-toets iets
langer indrukken om het contact uit te
schakelen. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
of
Het stuurslot is nog geblokkeerd.
Stuurwiel iets heen en weer bewegen
en de Start/Stop-toets indrukken.
Open&Start-systeem 3 22.
Rem intrappen
j brandt geel.
Bij een auto met geautomatiseerde
versnellingsbak kan de motor alleen
met ingetrapt rempedaal worden ge‐
start. Wordt het rempedaal niet inge‐
trapt, dan brandt controlelamp
3 146.
Buitenverlichting
8 brandt groen.
Brandt bij ingeschakelde buitenver‐
lichting 3 117.
Grootlicht
C brandt blauw.
Brandt bij ingeschakeld grootlicht en
bij lichtsignaal 3 118.
Adaptief rijlicht (AFL)
B brandt of knippert geel.
Brandt
Storing in het systeem.
Wanneer het draaimechanisme van
de bochtverlichting uitvalt, wordt het
desbetreffende dimlicht uitgescha‐
keld en de mistlamp ingeschakeld.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Knippert
Storing in het systeem. Onmiddellijk
de hulp van een werkplaats inroepen.
Controlelamp B knippert na het in‐
schakelen van het contact ca. 4 se‐
conden om u eraan te herinneren dat
het systeem omgeschakeld is
3 118.
Adaptief rijlicht (AFL) 3 119.
Mistlampen
> brandt groen.
Brandt bij ingeschakelde mistlampen
3 120.
Mistachterlicht
r brandt geel.
Brandt bij ingeschakeld mistachter‐
licht 3 120.

102 Instrumenten en bedieningsorganen
Cruisecontrol
m brandt groen.
Brandt bij ingeschakeld systeem
3 153.
Geopende portieren
Q brandt rood.
Brandt bij geopende portieren of een
geopende achterklep.
Info-Displays
Triple-Info-Display
Weergave van tijd, buitentempera‐
tuur en datum of infotainment-
systeem als dat is ingeschakeld.
Tijd, datum en buitentemperatuur
kunnen bij uitgeschakeld contact door
een korte druk op een van beide
knoppen onder het display worden
opgeroepen.
Board-Info-Display
Weergave van tijd, buitentempera‐
tuur en datum of informatie van het
infotainment-systeem.
Functies selecteren
Via het Board-Info-Display zijn func‐
ties en instellingen van het infotain‐
ment-systeem toegankelijk.
Dit gebeurt aan de hand van de
menu’s en toetsen van het infotain‐
ment-systeem.
Ongebruikte menu’s worden na ca.
5 seconden automatisch verlaten.

104 Instrumenten en bedieningsorganen
Automatische tijdsynchronisatie
Het RDS-signaal van de meeste FM-
zenders stelt automatisch de tijd in.
Dit is te herkennen aan } op het dis‐
play.
Sommige zenders zenden geen cor‐
rect tijdsignaal uit. Het is dan zinvol de
automatische tijdsynchronisatie uit te
schakelen.
Automatische tijdsynchronisatie
deactiveren (Clock Sync.Off) of acti‐
veren (Clock Sync.On) met de pijl‐
tjestoetsen.
Tijd en datum instellen
De in te stellen waarde wordt met pij‐
len gemarkeerd. Gewenste instelling
verrichten met de pijltjestoetsen.
Ontstekingslogica
Zie de handleiding bij het infotain‐
ment-systeem.
Taal instellen
Voor sommige functies kan de taal
worden geselecteerd waarin de dis‐
playmeldingen worden getoond.
Gewenste taal met de pijltjestoetsen
selecteren.

Instrumenten en bedieningsorganen 105
Maateenheden instellen
Gewenste maateenheden met de pijl‐
tjestoetsen selecteren.
Graphic-Info-Display, Colour-
Info-Display
Weergave van tijd, buitentempera‐
tuur en datum of informatie van het
infotainment-systeem (als dit inge‐
schakeld is) en van de elektronische
klimaatregeling (ECC).
Het Color-Info-Display geeft de infor‐
matie in kleur weer.
De getoonde informatie en de weer‐
gave ervan hangen af van de uitvoe‐
ring van de auto en de geselecteerde
instellingen.
Functies selecteren
De functies en instellingen van het in‐
fotainment-systeem en van de elek‐
tronische klimaatregeling (ECC) zijn
via het display toegankelijk.
Selecteren gebeurt aan de hand van
de menu’s en toetsen, met de meer‐
functieknop van het infotainment-sys‐
teem of met het linker stelwiel op het
stuurwiel.
Selecteren met de toetsen van het
infotainment-systeem

Instrumenten en bedieningsorganen 109
Altijd dag design zwarte of gekleurde
tekst tegen een lichte achtergrond.
Altijd nacht design witte of gekleurde
tekst tegen een donkere achtergrond.
De keuze wordt aangeduid door een
o voor de menuoptie.
Ontstekingslogica
Zie de handleiding bij het infotain‐
ment-systeem.
Voertuigmeldingen
Meldingen worden via het display op
het instrumentenpaneel of als waar‐
schuwings- en geluidssignalen gege‐
ven. De Check-Control geeft de mel‐
dingen via het Info-Display. Sommige
daarvan in verkorte vorm. Waarschu‐
wingsmeldingen bevestigen met de
multifunctieknop 3 102, 3 105.
Waarschuwingssignalen
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden
■ Als de elektronische sleutel niet
aanwezig is of niet herkend wordt.
■ Wanneer de veiligheidsgordel niet
wordt gedragen.
■ Wanneer bij het wegrijden een van
de portieren of de achterklep niet
goed gesloten is.
■ Bij aangetrokken handrem vanaf
een bepaalde snelheid.
■ Bij het overschrijden van een af fa‐
briek geprogrammeerde snelheid.
■ Bij auto’s met een geautomati‐
seerde versnellingsbak als het be‐
stuurdersportier bij draaiende mo‐
tor wordt geopend, terwijl er een
versnelling is ingeschakeld zonder
dat het rempedaal wordt bediend.
Bij het parkeren van de auto en
het openen van het
bestuurdersportier
■ Als de contactsleutel nog in het
contactslot steekt.
■ Bij ingeschakelde buitenverlichting.
■ Bij Open&Start-systeem en auto‐
matische versnellingsbak, als de
keuzehendel niet in stand P staat.
■ Bij een geautomatiseerde versnel‐
lingsbak wanneer bij een uitge‐
schakelde motor de handrem niet is
aangetrokken en geen versnelling
is ingeschakeld.

Verwarming en ventilatie 127
Verwarming en
ventilatie
Klimaatregelsystemen ............... 127
Ventilatieopeningen ................... 133
Onderhoud ................................. 134
Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor:
■ Luchtverdeling
■ Temperatuur
■ Luchtdebiet
Verwarmbare achterruit Ü 3 38.
Luchtverdeling
L=naar de hoofd- en voeten‐
ruimte
M= naar de hoofdruimte
l= naar de voorruit en de voorste
zijruiten.
J= naar de voorruit, de voorste zij‐
ruiten en de voetenruimte
K= naar de voetenruimte
Tussenstanden zijn mogelijk.
Temperatuur
Rood bereik = Warm
Blauw bereik = Koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor op de normale bedrijfs‐
temperatuur is gekomen.
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door de ventila‐
torknop in de gewenste stand te zet‐
ten.
Ruiten ontwasemen en ontdooien
■luchtverdelingsschakelaar op l
zetten,
■ draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
■ luchtdebiet op hoogste stand
zetten,
■ verwarming achterruit
Ü inschakelen.

Verwarming en ventilatie 131
Bedieningsorganen voor:
■ Temperatuur
■ Luchtverdeling en menu selecteren
■ Luchtdebiet
AUTO =Automatische modus
4= Luchtrecirculatie
V= Ontwasemen en ont‐
dooien
Verwarmbare achterruit Ü 3 38.
De ingestelde temperatuur wordt au‐
tomatisch afgeregeld. In de automa‐
tische modus regelen het luchtdebiet
en de luchtverdeling automatisch de
luchtstroom.
Het systeem kan met de hand worden
bijgesteld aan de hand van de knop‐
pen voor luchtverdeling en lucht‐
stroom.
De instellingen verschijnen op het
Info-Display. Wijzigingen van de in‐
stellingen worden op het
Info-Display gedurende korte tijd als
invoeging getoond.
De elektronische klimaatregeling
(ECC) werkt alleen optimaal bij een
draaiende motor.
Voor een storingsvrij functioneren de
sensor op het instrumentenpaneel
niet afdekken.
Automatische modus
Basisinstelling voor maximaal com‐
fort:
■ Toets AUTO indrukken,
■ Alle ventilatieopeningen openen,
■Airco aan.
■ Gewenste temperatuur instellen.
Temperatuur selecteren
De temperatuur kan naar wens wor‐
den ingesteld.
Voor maximaal comfort de tempera‐
tuur slechts in kleine stappen wijzi‐
gen.
Als de minimale temperatuur wordt
ingesteld, verschijnt Lo op het dis‐
play: de elektronische klimaatrege‐
ling (ECC) levert maximale koeling.
Als de maximale temperatuur wordt
ingesteld, verschijnt Hi op het display:
de elektronische klimaatregeling
(ECC) levert maximale verwarming.
Luchtdebiet
De geselecteerde aanjagerstand
wordt door middel van x en een getal
op het display getoond.

154 Rijden en bediening
Bij de automatische versnellingsbak
en de geautomatiseerde versnel‐
lingsbak de cruisecontrol alleen in de
automatische modus inschakelen.
Controlelamp m 3 102.
Inschakelen
Toets m aantippen: de actuele snel‐
heid wordt opgeslagen en aangehou‐
den.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het gas‐
pedaal wordt opnieuw de opgeslagen
snelheid aangehouden.
De snelheid wordt opgeslagen totdat
het contact wordt uitgeschakeld.
Om bij een snelheid boven 30 km/u
de opgeslagen snelheid te hervatten,
toets g aantippen.
Versnellen
Bij ingeschakelde cruisecontrol toets
m indrukken of meermaals aantip‐
pen: de snelheid wordt traploos of in
kleine stapjes verhoogd.
Na het loslaten van toets m wordt de
actuele snelheid opgeslagen en aan‐
gehouden.
Vertragen
Bij ingeschakelde cruisecontrol toets
g indrukken of meermaals aantippen:
snelheid wordt traploos of in kleine
stapjes verlaagd.
Na het loslaten van toets g wordt de
actuele snelheid opgeslagen en aan‐
gehouden.
Uitschakelen
Toets § aantippen: cruisecontrol
wordt uitgeschakeld.
Automatisch uitschakelen:
■ snelheid onder ca. 30 km/u,
■ als het rempedaal wordt bediend,
■ als het koppelingspedaal wordt be‐
diend,
■ keuzehendel in stand N.
Detectiesystemen
Park Pilot
De Park Pilot vereenvoudigt het in‐
parkeren door de afstand tussen de
auto en eventuele obstakels te me‐
ten. De bestuurder is en blijft echter
verantwoordelijk bij het parkeren.
Het systeem maakt gebruik van vier
ultrasoonsensoren die in de voor- en
achterbumpers zijn gemonteerd.
Controlelamp r 3 98.
Produkt Specifikationer
Mærke: | Opel |
Kategori: | Personbil |
Model: | Astra 2011 |
Har du brug for hjælp?
Hvis du har brug for hjælp til Opel Astra 2011 stil et spørgsmål nedenfor, og andre brugere vil svare dig
Personbil Opel Manualer

8 Juli 2024

5 Juli 2024

5 Juli 2024

5 Juli 2024

4 Juli 2024

4 Juli 2024

4 Juli 2024

4 Juli 2024

4 Juli 2024

4 Juli 2024
Personbil Manualer
- Personbil Mini
- Personbil Lexus
- Personbil Nissan
- Personbil Vauxhall
- Personbil Mercedes
- Personbil Hyundai
- Personbil Infiniti
- Personbil Fiat
- Personbil Land Rover
- Personbil Hella
- Personbil Skoda
- Personbil Audi
- Personbil Mazda
- Personbil Toyota
- Personbil Porsche
Nyeste Personbil Manualer

23 September 2024

27 August 2024

27 August 2024

27 August 2024

27 August 2024

26 August 2024

26 August 2024

26 August 2024

26 August 2024

26 August 2024